Tom Kavelaar had hetzelfde gevoel voor avontuur als ik. Over een paar dagen was het Sinterklaas. In de ochtend waren hij en ik op het veld achter onze straat bij elkaar gekomen om te voetballen. Dat was waar regelmatig hele troepen kinderen naartoe trokken voor cowboytje-en-indiaantje, pruimentikkertje of iets anders.
De afgelopen zomer ontkleedden ik, mijn buurmeisje en haar broertje ons in de struiken en bekeken elkaar minuten lang. Haar broertje klikte die avond tegen zijn ouders. De volgende ochtend, terwijl we naar school gingen, kreeg ik een standje van hun vader. Het veld was de kern van de buurt waar de verschillende straten elkaar ontmoetten.
Na de hele ochtend de bal over en weer te hebben geschoten besloten we op avontuur in de wildernis te gaan. Niemand van onze andere vrienden was op komen dagen.
In elke straat die niet de onze was werden we als vijand beschouwd, daarom waren we enigszins beducht toen we bij de grens van het wilde land kwamen. Waar de Witte Huizen stonden. Gelukkig keken de kinderen ons aan alsof we vreemden waren die uit de woestijn kwamen. Niemand sprak een onvertogen woord. Een jochie met lepe blik schopte in een halfslachtige uitdaging de bal in onze richting. Op het zachte plastic ding stond het vervaagde logo van een niet meer bestaande supermarkt. Tom trapte de bal naar één van de oudere jongens. Ze knikten instemmend.
We beklommen moeizaam de dijk die de Witte Huizen tegen de autoweg beschermde. Van die hoogte hadden we zicht op het hele wilde land. Links lag de aanbouw van de nieuwe brug over het Gooimeer. Recht voor ons lag de slingerende weg naar het dichtstbijzijnde dorp. Achter dat asfalt lag ons doel: de woestenij met heuvels, zandvlaktes en braambossen. We gleden half slippend het gras van de dijk af. De sneeuw had alles glad en gevaarlijk gemaakt. We lachten luid.
De hele tijd bleef Tom naar karkasjes speuren. Iedereen die hem kende bewonderde zijn verzameling. In zijn kamer lagen sigarendoosjes opgestapeld met daarin de bijna perfect bewaarde skeletten van muizen, ratten, padden, papegaaien, lijsters, mezen en een kat. Zelfs één van een otter die hij van een oom uit Noorwegen had gekregen. Voor die laatste twee gebruikte hij schoenendozen van zijn moeder. Toen ik hem met het verhuizen naar de zolder hielp en een van de doosje per ongeluk liet vallen werd hij woedend. Tom was iemand die liever boos op zichzelf werd dan op vrienden, en dat hij mij in vertrouwen had genomen rekende hij zichzelf aan als een fout. Ik dacht altijd dat hij bang was om ons kwijt te raken.
De autoweg was stil. Geen auto die zich op het kristalliserende asfalt durfde te wagen. Even werd mijn aandacht door een donkere vlek op het wegdek getrokken, maar Tom keek er niet eens naar. Daar zou geen botje heel van zijn. Ik begon te schuiven en voor we het wisten gleden we luidruchtig over de straat. We lieten sporen achter als van skiënde kangoeroes.
Zonder dat we het afspraken was ik leider. Ik had tenslotte de ontdekkingsreis voorgesteld en bovendien vond Tom verantwoordelijkheid maar niks. Ik vond leiderschap ook niks, maar deed graag wat ik wilde en het was prettig als anderen me daarin volgden.
De stokken die we als machetes gebruikten om ons een weg door de rimboe te banen hadden we niet echt nodig, want eigenlijk niets hield ons tegen. Het slaan zelf was plezier genoeg. Ik zag hoe Tom telkens een blik op de heuvels verderop wierp, waar een donkere kam van bomen de zwerk kietelde, maar ik voelde er niets voor daar heen te gaan. Dat is nou wat je ervan krijgt, Tom, dacht ik, als je niet de leiding wilt nemen. Gek genoeg ergerde het me dat hij er niet voor durfde uit te komen. Al snel stopte Tom met staren en speurde de grond weer af.
Eindelijk kwamen we daar waar ik wilde zijn, al had ik niet van tevoren geweten dat ik daar wilde zijn. Het was een ondergelopen stukje grond met in het midden een heuveltje dat nu een eilandje was. Als er geen ijs op het water had gelegen was ik eraan voorbijgelopen. Tom keek me vragend aan en vroeg:
‘Zou het sterk genoeg zijn?’ Ik voelde met de voet het met sneeuw gepoederde ijs en merkte dat het doorboog, maar niet onmiddellijk brak.
‘Misschien… Wil jij niet ook op dat eilandje zitten?’ Tom knikte geestdriftig. Zijn blonde haar wapperde in de wind.
‘Maar is het ijs sterk genoeg?’ Het was aan zijn blik te zien dat hij zich daar geen zorgen over maakte.
‘Als we snel genoeg rennen zijn we misschien over voor het breekt.’
Tom nam een aanloop en schoot het ijs op. Het brak in grote stukken onder zijn zwarte schoenen, maar steeds was hij verder voor hij zonk. Aan de schotsen die hij maakte was te zien dat het ijs iets van twee centimeter dik was. Ik volgde parallel aan zijn spoor. Hijgend en opgelucht vielen we op het mos van het eilandje dat schitterde van de rijp.
‘Godsamme, zeg!’ riep hij juichend.
‘Ja, man!’
We steunden kreunend en voelden ons als helden uit de een of andere film.
Het was ons snel duidelijk: het ijs zou een terugtocht niet aankunnen. Ons eiland was van de wereld afgesloten. Benieuwd hoeveel proviand we nog hadden, doorzocht ik mijn zakken. Twee salmiakknotsen en een mandarijntje.
‘Wat heb jij bij je?’ Hij had een zak Engelse Drop. Zo konden we de nacht wel doorkomen.
Eén schoen bleek toch nat te zijn geworden en ik trok die uit om de sok uit te wringen. Mijn voet was ijskoud, maar ik verdroeg het ongemak zolang we plezier hadden. We lachten broederlijk.
De vroege nacht veroorzaakte een mysterieus duister en gaf de sneeuw een onwerkelijke glans. Het was tijd om verhalen te spinnen. Ik vertelde hem over de tunnel die van de Sint Jan in Hilversum onder het Gooimeer naar Urk liep, door wat vroeger de Zuiderzee was. Ik vertelde nog een verhaal, terwijl we dropjes van vrolijk gekleurde laagjes suiker en gelatine aten. De ronde blauwe en roze pittenkussentjes verdeelden we netjes.
Er was geen wolk boven ons eilandje te bespeuren. We konden in het bruine diep van het heelal staren. Ik vertelde over de Olympus Mons – wat de hoogste berg van het zonnestelsel is – waarin een ondergrondse stad schuil ging. Natuurlijk waren de marsmannetjes niet groen met grote uitpuilende ogen en waren ze zeker niet enkel mannelijk. Nee, ze bleken blauw te zijn en hadden een poreuze huid, zodat ze de schamel aanwezige zuurstof beter konden absorberen. Het waren bijna alleen vrouwen, net als bij leeuwen het geval is. Hun ogen waren kleine spleetjes en de mannen hadden inderdaad manen.
Het tweede verhaal verzon ik ter plekke, maar het eerste had ik van een oom gehoord.
Onze konten waren nat van het vochtige mos, maar onze ruggen bleven warm in de jassen die bol stonden van het schuim. Een schuim waarover ik hem vertelde dat het mij meer dan eens het leven had gered omdat het vuurbestendig was.
Toen werd het tijd voor Tom’s verhaal. Altijd kwam hij met iets waarover je moest nadenken. Dat was het beste aan Tom’s gezelschap.
‘Wist je dat Sinterklaas in de derde eeuw na Christus is geboren? Niet in Spanje, maar in Myra aan de kust van Turkije – wat toen nog Romeins was? Al vanaf zijn geboorte noemde iedereen Nicolaas een heilig boontje, zo vreselijk Christelijk was hij.’ Tom knipoogde naar me, wat goed te zien was in het sterrenlicht dat door de sneeuw werd gereflecteerd. ‘Omdat hij nog meer wonderen dan Jezus verrichtte, stond hij bekend als een wonderdoener, maar niemand snapte dat dit verkeerd was. Want had Jezus niet tegen valse magiërs gewaarschuwd? Ja, dat had hij.’ We lachten hard. Ik verslikte me bijna in een dropje.
Luid kuchend verdeelde ik de salmiakknotsen.
Tom’s ouders kwamen uit Kampen en behoorden tot de Zwarte Kousen-gemeenschap. Eng witte mensen. Ik dacht altijd dat ze familie van Dracula waren of zo. Tom had niets met ze op. Die ging zijn gang. ‘Wat niemand wist, was dat om wonderen te kunnen verrichten Nicolaas een verbond met een heidense god had gesloten. Wodan, oppergod van de Vikingen, had zijn oog voor een blik op de toekomst geruild. Hij had gezien hoe de Christenen het geloof in zijn pantheon zouden uitroeien. Hij wilde vriendjes met de nieuwe godsdienst worden, zodat hij en zijn medegoden genoeg aandacht zouden blijven krijgen.’
Het was altijd hetzelfde met Tom. Je wist nooit zeker wat hij je op de mouw spelde. ‘Weet je dat de goden leven van de aandacht van mensen?’ging hij verder. ‘Zonder dat zouden ze verdwijnen als een soapsterretje dat door paparazzi wordt genegeerd. Als bekrachtiging van het gewenste verbond schonk Wodan Nicolaas zijn mooie witte schimmel om in een oogwenk van de ene naar de andere plek te rennen en zijn speer waarmee hij de vijanden van het geloof kon vernietigen. Zo kon Nicolaas tegelijk de heiligman zijn en strijden tegen de barbaren die in het oosten het rijk bedreigden. Niemand weet of de andere bisschoppen ervan wisten, maar het kwam keizer Constantijn in ieder geval goed uit. Ook Wodan kwam het goed uit, want iedereen die Nicolaas zag moest onherroepelijk aan hem denken.
‘Nicolaas ging zo op in dit dubbelleven dat zijn lichaam soms doorschijnend van de inspanning was. Zijn onderdanen dachten dat het kwam door zijn hoogste heiligheid en aanbaden hem nog meer. Op het strijdveld stond hij bekend als Nik de Furie, gesel van de Parthen. Toen zijn einde naderde begon hij zich schuldig te voelen en bad vurig om vergiffenis. Natuurlijk kreeg hij absolutie. Als beschermheilige van kinderen, ongehuwde vrouwen, kooplui, studenten, geliefden, slagers, dieven, moordenaars, piraten – en eigenlijk al het tuig op straat –leek dat een vanzelfsprekendheid. Maar hij moest er wel iets tegenover stellen. Dat is waarom hij sindsdien op december, de maand van Wodan’s Joelfeest, over de daken rijdt. Dan verlicht hij zijn schuldgevoel door cadeaus uit te delen. De Zwarte Pieten zijn de zielen van de vijanden die hij aan het oostelijke front heeft gedood en die hem altijd aansporen harder zijn best te doen.’
In de stilte van ons koude eiland hoorden we in de verte het slaan van vleugels. Het kon ook de tabberd van de Sint zijn, klapperend in de striemende lucht.
Ik staarde naar de hemel en geloofde even met heel mijn hart in het bestaan van onderaardse Marsvrouwen en de koopwaar die ze hun mannen in ruil voor een Marsnacht van minnen beloofden. Ik droomde ervan een vriendinnetje te hebben, van het krijgen van kinderen, van het verzamelen van de schedels van de doden, van het opzetten van skeletten en ze nieuw leven inblazen. Ik droomde van een Sint die helder was als het zuiverste water en tegelijk duister als het vuilste kool. Ik droomde van roetzwarte zielen die zich in de mantel van de Sint verstopten, waarvan de binnenkant zwart als het universum was, duister als een lege schedel. Nooit eerder had ik zo gedroomd.
Ik heb eigenlijk nooit zeker geweten of ik in Sinterklaas geloofde. Hoe kan je weten dat je gelooft als er geen reden is om aan je geloof te twijfelen? Ik wist niet eens of ik ervan overtuigd was dat de Sint bestond, want hoe kon ik overtuigd zijn van iets als er geen reden bestond om te denken dat het ook niet kon bestaan?
We lagen te verkleumen in een kou die zo diep klauwde dat het op sterven leek. We geloofden werkelijk dat we niet meer van het eilandje af konden komen.
Tom was de eerste die zich verroerde. De Engelse drop was op. Ik wilde blijven liggen en verder dromen. ‘We kunnen toch niet weg tot het meertje is dichtgevroren,’ zei ik.
‘Wil jij hier dan de hele nacht blijven kleumen?’ Daar had ik eigenlijk ook niet zo’n zin in. Natuurlijk konden we gaan wanneer we wilden. Honger maakte het moeilijk om de overtuiging vast te houden dat we waren afgesloten. Achter het eilandje was de afstand tot het vaste land een stuk korter.
We stampten luid klossend het ijs aan stukken. Het kon me niets schelen of we nat en koud werden. Het waren maar vijf stappen. Van daar was het een klein stukje naar huis. We sloegen de dijk rond de Witte Huizen over. We hadden geen zin in de koude klim. Tom zocht niet meer naar skeletten en ik ook niet. We namen afscheid van elkaar met een knik.