Eerst waren er weken waarin de zon scheen en het warmer was dan logisch voor de tijd van het jaar en toen kwamen er weken dat het ineens omsloeg. Niet alleen het weer. De boodschap van de liefde aan de telefoon veranderde ook van; we gaan samen de wereld veroveren naar een zuchtende: we zien wel hoe het verder gaat.
Ik ging dit avontuur aan omdat het een goed idee leek om in stilte mijn boek af te maken, te werken aan de opzet van een nieuwe onderneming en een start te maken met een nieuw boek. Ik voelde mij door de liefde gesterkt. Nu weet ik ineens dat dat niet de enige reden was.
Ik heb een hele duidelijke herinnering van mijzelf als meisje van een jaar of tien. Ik sta op de hoge duikplank, tenen over de rand gekruld, het diepe in te staren. Ik durf niet te springen en weet tegelijkertijd dat ik het dús zal gaan doen. Niet omdat ik me niet wil omdraaien om via de trap naar beneden te gaan, langs alle stoere kinderen die wél durven (watje) maar omdat ik niet durf te springen is de drang het wel te doen bij mij onhoudbaar groot. Ik sprong omdát ik bang was. Ik sprong, ik vond er niet voldoende aan het daarna nog een keer te doen, maar wist nu ook dat ik het kon en dat ik er niet dood aan ging. Daarmee was de behoefte het nog eens te doen bevredigd.
Afgelopen zomer was daar de liefde. Een níeuwe liefde. Niet zomaar één, een gróte. Ik weet nog dat ik dacht; jij en ik zijn uit hetzelfde hout gesneden. Hoe vaak kom je het tegen? Het maakte me bang, bang om te verliezen. Koudwatervrees van mijn kruin tot mijn tenen, en dús ging ik ervoor.
En zo ben ik eigenlijk ook altijd bang voor het alleen zijn. Dus toen de vraag kwam; heb je zin om drie maanden alleen te zijn, zei ik natuurlijk ja.
Angst is een prima waarschuwingssignaal denk ik. Het geeft aan: stop niet verder, hier is gevaar. Maar als we ouder worden, is het niet altijd meer helder of er wérkelijk gevaar schuilt of dat we gewoon geen zin hebben om nog een keer de pijn te ervaren die we eerder hebben ervaren, en dat dus erváren als gevaar. Ik wil me niet laten beperken door angst, niet zo lang ik redelijkerwijs kan zeggen dat er geen groot gevaar dreigt. Dat de angst die ik ervaar slechts gaat over ‘op mijn bek gaan’, over pijn, over teleurstelling en falen. Je weet immers niet zeker of dat de uitkomst van je nieuwe weg zal zijn, het zou per slot van rekening ook eens kunnen leiden naar: veiligheid, liefde, overwinning, succes. Er is maar een manier er achter te komen. Dus spring ik maar, keer op keer. Ik land soms plat op mijn buik, dat doet zeer. Dan moet ik huilen. Dan voel ik me alleen en mislukt en bijzonder weinig waard. Doorgaans trekt dat gevoel weer voorbij hoewel het ook regelmatig langer aanhoudt dan me lief is. Ik vind het leven niet gemakkelijk omdat ik niet anders kan zijn dan mijzelf. Maar ergens gaat de zon weer schijnen en blijk ik in een boshuisje te zitten. Ik ben niet langer bang. Niet voor het donkere bos, niet voor de monsters onder mijn bed. Soms stuur ik ze weg, soms drink ik een kopje thee met ze. De liefde is nooit langs gekomen. Dat had ik kunnen weten. Hij is net zo bang voor het samen-zijn als ik ben voor het alleen-zijn. Ik snap dat wel.
Toch ben ik blij dat ik ben gesprongen, al voel ik de klap nog branden op mijn lijf. Het is niet het vallen dat zo’n zeer doet. Het is het landen. Ik moet daar iets op bedenken, zachte bosgrond misschien.