Interview met Koenraad Goudeseune, door Jan Holtman

Tien voor Koenraad Goudeseune: Eerlijke poëzie

1. Dag Koenraad. Dank voor de toezegging voor dit interview. Je wordt wel eens een ‘poète maudit’ genoemd. Wat vind je van die titel en hoe is dat zo gekomen?
Ik begrijp dat die aanduiding om er een dichter mee te duiden uit de romantiek stamt en ik voel er mij niet erg door aangesproken. Als men je anno nu aldus typeert dan is het alsof je dichterschap nooit vrij van folklore is. Want de romantiek, die in het zog van de verlichting waarin alles meetbaar en verwetenschappelijkt leek te kunnen worden en waartegen de romantiek zich weerde door de focus op het gevoel, het hart, de natuur te leggen,— dat hebben we al een hele tijd achter ons nietwaar, en ook het idee ‘ik’, dat massieve subject, is filosofisch niet houdbaar gebleken. Als je het anno nu op je voorhoofd krijgt geschreven, dan is het alsof je een getormenteerde persoonlijkheid voorwendt, alsof je het spéélt, en nou net dat spelelement, die ironisch bedoelde maskerade staat haaks op getormenteerdheid zelf. De term impliceert ook dat er dichters zijn die niét verdoemd zijn, niet vervloekt, dichters die er geen adembenemend complexe persoonlijkheid op nahouden. Ik geloof niet dat dat onderscheid er is. En niet alleen bij dichters. Ieder mens is, zo je wil, verdoemd, vervloekt. Ieder mens gaat immers dood en verzaakt op een mooie dag aan die adembenemende complexe persoonlijkheid.

2. Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat je je in Vlaanderen miskend voelt. Over je laatste boek Een verdomd goede jeugdschrijfster en andere verhalen schrijf je dat het is doodgezwegen. Ik dacht dat de literaire wereld in Vlaanderen vriendelijker was dan in Nederland.
Wat zijn hieromtrent jouw bevindingen?
Er is geen hond in Vlaanderen die zelfs maar aan mijn boek heeft willen ruiken. Dat is bijzonder pijnlijk, het is alsof je je boek met rook in de lucht hebt geschreven. Je hebt er jaren aan gewerkt en er is niemand die er kennis van wil nemen, ook al is het een boek dat nou net probeert tegen de sentimentele, soapachtige, met literatuur geen uitstaans hebbende prutboeken waarmee de markt wordt overspoeld te zeggen: genoeg! Vergelijk het met iemand die net vader is geworden en in de kroeg een rondje wil geven. En iedereen, werkelijk iedereen, draait zijn kop weg. Daar sta je dan te wapperen met je bankbiljetten. Je gaat je dan vanzelf spiegelen aan schrijvers die wel aandacht krijgen en dan moet je wel vaststellen dat alleen grote uitgeefhuizen, lees De Bezige Bij, Querido, Atlas- Contact,— dat alleen die megapaleizen aandacht krijgen en dat die aandacht niet zozeer met de kwaliteit van je boek heeft te maken, maar met de belangrijkheid van het uitgeefhuis. Met cijfers. Groeimogelijkheden. Managersonzin. Kortom, die laffe krantenjongens doen hun praatje in het verlengde van een marketingstratigie. Neem nou Marc Cloostermans. Zolang ik bij Atlas- Contact mijn boeken zag verschijnen, schreef hij er lovend over. Hij kieperde mijn boeken in een afvalcontainer zodra ik bij Atlas-Contact niet meer welkom was. Zelf werd hij auteur van een bij Atlas- Contact verschenen biografie van Kristien Hemmerechts, toen nog een paradepaardje bij dat grote uitgeefhuis, thans verguist. Wat ik wil zeggen: kleine uitgeverijen, met vaak uitstekend werk, krijgen die aandacht niét. Bedenk ook dat nou net die grote uitgeefhuizen de literatuur en de geschiedenis ervan compleet verkwanselen. Dus moet je wel besluiten dat die laffe krantenjongens alleen maar de billen spreiden voor het marketingmechanisme van die grote huizen. En dan zou je iemand als Peter Terrin eens bij de kraag willen nemen. Je leest zelfs dat werk. Je leest de romans van amper 120 bladzijden. Je leest de interviews van de desbetreffende schrijvers, en je leest eigenlijk niks. Want wat lees je? Je leest dat Pat Donnez als zestienjarige een dagboek bijhield. Nou moe? Je leest dat Chantal Pattyn, baas van radio Klara, dat boek van Pat Donnez heeft verslonden en je kunt op geen enkele manier die aubade verklaren, behalve als je weer in het oude principe gaat geloven van ons-kent-ons. Volgens mij is de Nederlandstalige literatuur nog nooit zo dul, dof en stomvervelend geweest.

3. Herman Brusselmans schreef toch een positief stukje over het boek. Geldt hier dat ons-kent-ons principe niet? En wat zou er volgens jou moeten gebeuren om die Nederlandstalige literatuur wat minder dul, dof en stomvervelend te maken?
Een stukje van vijf lijnen in de Playboy, een half jaar nadat je boek is verschenen, dat kun je toch bezwaarlijk een geweldige ontvangst noemen, toch? En dat ik een goede vriend van Herman Brusselmans zou zijn, dat is ironie. We zeggen elkaar gedag als we elkaar zien, twee à drie keer in een jaar, daar houdt het bij op. Annelies Verbeke kreeg met haar Dertig dagen, nog vóór die roman in de winkel lag, al recensies zowel in De Morgen als in De Standaard en in zo’n beetje alles dat met inkt op papier is gedrukt en een week later werd ze ook in beide kranten in het lang en het breed geïnterviewd en dan konden we in beide kranten lezen, onder een paginagrote foto van de auteur, dat we ons ego maar eens aan de kant moeten zetten. Quod erat demonstrandum, dacht ik toen. Op haar Facebookpagina alleen maar trompetgetetter over hoe geweldig iedereen Dertig dagen vindt, waar ze allemaal uitgenodigd wordt er uit voor te lezen, welke landen het allemaal zullen vertalen, enzovoort enzoverder. Alsof wat over eigen lof in de echte wereld geldt op Facebook plots niet meer stinkt? En geef je er een opmerking over, dan word je ontvriend. We moeten ons ego maar eens aan de kant zetten? Mijn oor! Wat er moet gebeuren om de Nederlandstalige literatuur minder dul, dof en stomvervelend te maken? Ik geloof dat iedere tijd de literatuur krijgt die ze verdient. Thans leven we in een tijdsgewricht waarin iedere vorm van kritiek meteen als verzuring wordt ervaren. We verdragen kennelijk geen stemmen meer die een vraagteken plaatsen bij dat geweldige leven van ons. En wat betekent dit voor de literatuur? Versimpeling van de te beschrijven wereld in de eerste plaats. Neem bijvoorbeeld Vloed van Roderik Six. Weet je wat, moet hij hebben gedacht, de wereld is te complex, laten we vier vijfden onder water zetten, laten we de wereldpopulatie herleiden tot ons vijven, we plempen wat drugs in onze kas en we kletsen een boek vol, klaar. Zoiets ontstaat niet uit noodzaak maar uit liefhebberij, uit de drang zichzelf belangrijk te maken, een schrijver weet je wel. Literatuur, ooit bedoeld om van een rode draad een labyrinth te maken, lijkt er nu alleen maar om van een labyrinth een rode draad te maken, een verhaaltje met personagetjes en hun psychologietjes en de kunst om alles op pakweg 180 bladzijden uit te smeren waardoor al die boekjes ook nog eens op elkaar gaan lijken. Dat is geen literatuur, dat is kantklossen, fantasy. Het valt aan te leren zoals je kunt leren bridge spelen. Er staat niks meer op het spel. Hoe zou dat ook kunnen als we tevreden zijn met een madurodams republiekje der lettertjes waar poortwachters playmobyltjes zijn geworden die gehoorzamen aan wat de markt eigenlijk van ze verwacht: concentratie van enkele titels in plaats van de veelheid die er in werkelijkheid is, sellertjes maken, hypes, etc.

4. Je noemt Facebook. Je bent daar zelf actief en plaatst daar o.a. je poëzie. Waarom? Is het niet beter om je als dichter van Facebook te verwijderen en gedichten op te sturen naar literaire tijdschriften?
Negentig procent, en als het dik tegenzit negenennegentig procent van de gedichten die in literaire tijdschriften verschijnen, begrijp ik eerlijk gezegd niet. Er is in mij geen verlangen daar tussen te gaan staan. Vroeger wou ik nog wel eens een half uurtje op zo’n gedicht zitten kauwen en na dat half uurtje begreep ik er nog altijd niets van. Nou, dan houdt het op. Pas op, ik verdiep me graag en veel in teksten die je niet meteen toegankelijk kunt noemen en ik voel me de koning te rijk als mij een zweem van begrijpen deelachtig wordt. Bij Martin Heidegger is het alsof ik me in een ellips rond zijn diepzinnigheid kan bewegen, waarmee ik bedoel dat ik ook daar de meeste tijd niets van snap en maar heel af en toe tot een beetje inzicht kom.

Neem nu dit van zijn hand: ‘Het zijn zelf “is” niet, alleen het “zijnde” “is”, dat wil zeggen het verschijnt. Het verschijnen zelf verschijnt niet.’
Lees die zin nog maar een keer. Eenvoudig is het niet. Maar ik kan er eindeloos, nou ja, in ieder geval mateloos en herhaaldelijk van genieten. En ik heb echt de pretentie niet wat Heidegger daar zegt in mijn eigen woorden te kunnen zeggen. Ik kan het alleen maar nazeggen, geloof ik, als een mantra. Als ik een beetje mijn best doe kan ik dat zelfs in het Duits, al blijf je natuurlijk horen dat ik een keuterboertje uit West-Vlaanderen ben. Maar in vergelijking met het mystieke geneuzel uit veel gedichten is het eigenlijk zonneklaar wat Heidegger daar zegt. Persoonlijk vind ik een gedicht pas een gedicht als het gegrepen wordt, ongeveer zoals een vlieger door de wind wordt gegrepen. Als het de lucht ingaat, als het wordt getild. Dan pas. Nogal wat gedichten experimenteren als het ware met de vorm van de vlieger, maar raken niet van de grond. Ze zijn fantastisch in een aantal opzichten, maar ze slagen niet in het elementaire waarvoor ze zijn bedoeld. Hoewel ze net als een heus gedicht zijn opgetrokken uit zeil en touw bewerkstelligen ze niets. Ze blijven als het ware vruchteloos op de aarde liggen. Er zijn oneindig veel van dat soort gedichten, het is dan ook niet moeilijk een dergelijk gedicht te fabriceren. Iedereen kan het, werkelijk iedereen. Het probleem is dat dat soort gedichten tot de heuse poëzie worden gerekend, terwijl ze daar naar mijn gevoel geen uitstaans mee hebben. Het probleem is dat dat soort gedichten het zicht op heuse poëzie belemmeren. En ik zet mijn gedichten op Facebook omdat ze daar tenminste worden gelezen. Zo’n tijdschrift staat te verleppen in de bibliotheek van de letterenfaculteit, er steekt evenveel lust in als in een wiskundeboek. Ik gebruik Facebook als mijn atelier, ik heb publiek nodig. Het idee dat ik schrijf voor mensen die pas over enkele jaren mijn teksten zullen lezen, is mij te abstract. Tegen die tijd interesseren ook mij die teksten geen hol meer, ben ik met heel andere zaken bezig. Ik schrijf mijn gedichten als het ware live, op een podium en ik ben zo vrij te denken dat die live-uitvoering mijn gedichten ten goede komt. Als ze niet in een kwartiertje klaar zijn, dan zit het niet goed. Dat werkt nu eenmaal voor mij. En wie echt van mijn werk houdt, koopt mijn bundel tenslotte toch.

5. Poëzie die gegrepen wordt, heuse poëzie, het elementaire waarvoor gedichten bedoeld zijn… Kun je dit illustreren aan de hand van één van jouw gedichten?

DICHTERS

Ik voel me helemaal niet geroepen
 op poëziefestivals aan te treden.

Ik kijk eerlijk gezegd neer
 op dichters die dat wel doen.

Daar staan ze dan.
 Wat zijn ze lullig!

Backstage drinken ze een biertje
 met andere dichters en met organisatoren
 van andere poëziefestivals.

Zo stond ik eens met een dichter te praten
 die kanker had en daarover op televisie
 mocht praten.

Had je hem moeten zien!
Deed zo’n beetje alsof we hem zouden missen!

Ik herinner me nog goed dat ik op dat moment
 ging pissen.

Ik had me al dagen niet meer gewassen
 en toen ik daar stond te pissen, rook ik mijn lul.

Mijn eigen lul, weet je wel.

Met dit recente gedicht? Waarin het dichterschap en wat daaruit voortvloeit in vraag wordt gesteld en bovendien flirt met wat wansmakelijk is en er, denk ik, ook mee wegkomt net omdat het een gedicht is, net zoveel gedicht als een gedicht van Rainer Maria Rilke? Naast een God in het diepst van mijn gedachten (een hooggestemde regel van Willem Kloos met een haast niet meer te tillen erfgoedgehalte waar niemand omheen kan) is de dichter hier vooral een zak van vlees en bloed die met het ouder worden alleen maar verder in mekaar zakt, een lot dat iedereen is beschoren, van Jan Lul de Behanger over Miss Ananas uit Mozambique tot landjonker Benno Barnard en zijn vermeende blauwe bloed. Het idee dat ook de edelste gedachten een kleine meter boven een hoop stront en darmen ontstaan? Een gedicht dat mij pijn deed toen ik het schreef en waarin ik mezelf te kakken zet? Een gedicht met een zekere lef, want als het alleen maar wansmakelijk is, dan is er niks poëtisch aan. Maar dat wansmakelijke is nu net de motor waarmee de dichter zich kan tonen in zijn diepe ellende, zijn existentiële eenzaamheid, en daarmee verlicht hij de ellende die iedereen kenmerkt. Er zit een zeker offer in. De dichter betaalt met zijn eigen zelfrespect een boete die iedereen onverdiend wordt opgelegd. Enfin, ik ben, hoop ik, de laatste om de lezer in zijn eigen interpretatie te ontmoedigen, maar het touw en het zeil waaruit deze vlieger is opgetrokken, spreekt voor zichzelf. Het wringt, het doet pijn, het vliegt. Als het dat niet doet, dan is het een mislukt gedicht. Ook daar schrijft een heus dichter er vele van. Het is niet anders. Waarom verdient een dichter respect? Omdat hij zich in de vernedering waagt. Een dichter die er alleen maar op uit is te pronken met zijn fijne smaak, met zijn uitzonderlijke gevoel voor esthetica, zo’n dichter moet in de mode gaan, parfum maken. Daar loont duur doen. Ik geef het u op een briefje, het dichterschap is geen geschenk.

6. Maar Koenraad, al die ellende, al dat geworstel… Wat heeft dat voor zin? Wat is de noodzaak van je schrijven? Waarom schrijf je eigenlijk?
Jeroen Brouwers beantwoordt die vraag met dit: sporen nalaten. Ik was vroeger grote fan van zijn werk, ik werd, als jonge twintiger, werkelijk omvergeblazen door zijn werk en schreef de meester enkele briefjes waarin ik me niet dieper kon buigen voor wat ik grote literatuur vond, literatuur van zijn hand, maar naarmate ik ouder werd en meer las, stoorde ik me aan de wolken parfum die bij elke door Jeroen Brouwers geschreven zin opstijgt, parfum dat in zijn werk is toegenomen vanaf Geheime kamers, ironisch genoeg het boek waarmee hij het grote publiek bereikte. Parfum dat in boeken als Datumloze dagen, Bittere bloemen en Het hout onverdraaglijk is geworden. Sporen nalaten? Voor wie? Alsof over vijftig jaar ook de grootste taalvirtuoos nog zal worden gelezen als die virtuositeit alleen maar in dienst staat van wat is geweest? Alsof Jeroen Brouwers over vijftig jaar nog zal worden gelezen als ook grotere schrijvers als Gerard Reve en Willem Frederik Hermans alleen maar meer en meer de algehele vergetelheid wachten? In die zin beleven we, denk ik, historische tijden. Volgens mij komt er een tijd waarin er ook aan Bach zal worden getwijfeld. Als je de muziek van Bach door een wiskundige scanner haalt, zie je een ontluisterend patroon, een haast autistisch herhalen van hetzelfde. Volgens mij kan iemand met een muzikale opleiding een Bachiaanse fuga schrijven. Dat neemt niets weg aan de authenticiteit van Bach, maar stelt alleen maar vragen bij onze dweperige bewondering ervan, bewondering die minder bekende componisten moeten ontberen. Onterecht. Het grote publiek, weet je wel.
Waarom ik schrijf? Omdat je er alleen maar een blaadje papier en een potlood voor nodig hebt? Omdat het leven niets is dan een onnodige verstoring tussen het niets dat eraan voorafgaat en het niets dat erop volgt, zoals Arthur Schopenhauer het zo genadeloos formuleert? Omdat de vraag waarom er iets is en niet veeleer niets ook jou in verlegenheid brengt? Omdat alles wat je kunt doen volstrekt zinloos blijkt en je dat wel eens met je eigen woorden geformuleerd wil zien? Omdat je Marcel Proust hebt gelezen en daar nooit meer van herstelt? Omdat niet zozeer schrijven, maar geschreven hebben enkele tellen verlichting brengt? Omdat je je ermee kunt legitimeren mocht er iemand vragen: wat is je bedoeling? Om van tweedehands meubels nieuwe bomen te maken? Omdat je ook als je niet schrijft zweet?

7. Het grote publiek? Massacultuur versus elitecultuur? Het ene bestaat toch niet zonder het andere? En is alles al niet al geschreven? Naast Brouwers noem je Hermans en Reve. Natuurlijk zijn zij over een paar jaar vergeten. Kiest niet iedere generatie nieuwe helden? De slam-cultuur doet menig jonge dichter debuteren. We hebben een dichter des vaderlands en vrijwel elk gehucht heeft een stads- of dorpsdichter.  Hoe bezie jij deze opmars van de poëzie?
Wat betreft je vraag over massacultuur versus elitecultuur denk ik dat het zinvoller is de massa met niets dan elitecultuur te bombarderen dan de elite met niets dan massacultuur, en dat laatste lijkt wel een geloofsartikel van de democratie geworden. Dat kun je alleen maar betreuren, vind ik. Het haalt ons allemaal naar beneden. Democratie was oorspronkelijk niet bedoeld om de talentvolste middelmatig te maken, maar omgekeerd, om de domste slim te maken. Dat ontbreekt er toch wel aan tegenwoordig. In Vlaanderen valt het met stads-, dorps- en gehuchtdichters nogal mee goddank. Het wordt hier allemaal niet zo ernstig genomen en je kunt hier nog in de natuur wandelen zonder om de haverklap met een zwak gedicht te worden geconfronteerd. Ook slamdichters zijn in Vlaanderen niet zo populair als in Nederland, geloof ik. Ik vind, poëzie hoort in een boek. Ik heb ook een bladspiegel nodig, een leeslint. Ik ben niet zo geïnteresseerd in de stem en de acteerkunst van een dichter, want dat wil nogal eens tegenvallen. Als ik Tom Lanoye zie voordragen, met die smachtende zeehondenoogjes van hem en zijn vervuilde a’s, dan ren ik weg en ga ik thuis Pessoa zitten lezen.

8. Juist. Ik las ergens dat je van ‘eerlijke poëzie’ houdt. Wat is eerlijke poëzie? Wellicht kun je het illustreren aan de hand van een gedicht uit je bundel Het probleem met mensen die naar zee gaan.
Nou ja, ik zal een beroerde dag hebben gehad toen ik dat zei, want poëzie moet natuurlijk niets, poëzie moet niet eerlijk zijn, net zomin een opera dat moet, wat kun je je overigens voorstellen bij een ‘eerlijke’ opera? Poëzie moet alleen maar poëzie zijn, maar daarmee zeg ik niks. Wel stel ik vast dat ik in mijn lectuur eerder grijp naar een dichter als Milosz dan naar Lucebert, eerder Jehuda Amichai dan Astrid Lampe. Het op de vierkante centimeter dichten dat erg in trek was toen ik in de jaren negentig van de vorige eeuw debuteerde, het freudio-lacaniaanse gewriemel dat veel poëzie tot een wel erg duur tijdverdrijf van enkele wel erg fijne lieden maakte, sprak me niet erg aan, omdat ik er meestentijds geen ruk van begreep natuurlijk, maar ook omdat ik er geen noodzaak in voelde. En om de hoek komt hier weer een zeker ‘moeten’ mijn idee van poëzie bezoedelen, want poëzie moet niks, dus ook niet noodzakelijk zijn. Wel heb ik wel eens het idee dat een goed gedicht, en ik spreek nu over mijn eigen werk, als een soort stapsteen mij naar de andere oever van de rivier helpt en dat ik me mijn leven niet meer kan voorstellen zonder dat gedicht. Dat klinkt erg beladen, maar gelukkig hoeft dat alleen voor mij persoonlijk zo te zijn. Een gedicht dus dat eerlijk blijft liggen alsof het daar altijd heeft gelegen. (Lacht) Een voorbeeld daarvan uit Het probleem met mensen die naar zee gaan, is misschien dit:

IK KOM U ZEGGEN

Ik kom u zeggen dat gij mij niet meer bezoeken moogt.
Moeder is ’t met vader eens dat gij pertank van hert
Uit minzaam hout gesneden zijt en kloek van stronk,
Maar begrijpen moet dat ik aan ’t klooster werd beloofd.

Misschien dat ’t balzem voor uw ziel is als gij weet
Dat geen andere man dan Christus zelf mijn hert
Ooit sneller heeft doen kloppen en dat gij bonkt
En bonken blijft op van mijn vleesch de gesloten deur.

Ik heb u lief en geen herinnering aan u zal eerder wijken
Dan na het treuzelend licht op de jongsten morgen,
Als alle vogels met vernieuwde keel Zijn lofzang wijzen.

Ik heb u lief en keer niet weer want gij hebt niet geleden
Zoals Hij om mij. Gij hebt nu zeer, ik en weet het goed,
Maar troost u bij de gedachte dat Hij nog meer geleden
heeft.

Ik noem het een pastiche, iets wat je onmogelijk helemaal ernstig kunt nemen, de archaïsche taal, het belegen verhaaltje van de onmogelijk liefde, de plechtige zang. Hier is dus een toekomstige non aan het woord en dat personage staat wel erg ver af van de vijftigjarige muilezel die ik zelf in heel die bundel ben. En toch ontroert het gedicht, geloof ik. ‘Gij hebt nu zeer, ik en weet het goed.’ Dat snijdt en is tegelijk komisch. Die toekomstige non, het meisje dat niet tegen de wens van haar ouders wil ingaan en gehoor wil geven aan wat dan een roeping heet, heeft overduidelijk ook pijn, liefdespijn, maar ze plaatst er haar compassie voor in de plaats, zoals het een goed christen betaamt. Het gedicht is zo overduidelijk niet meer van deze tijd en ondanks dat werkt het op het gemoed. Enfin, op dat van mij toch. (Lacht)

9. Niet veel dichters zijn bereid hun werk uit te leggen en onlangs hoorde ik Anne Vegter zeggen dat het bij het lezen van poëzie meer gaat om het ervaren dan om het begrijpen. Hoe zie jij dat?
Iets begrijpen lijkt mij nog altijd een zinvoller ervaring dan ervaren dat je iets niet begrijpt. Taal heeft er een eeuwigheid over gedaan om er ook het onmogelijke mee gezegd te krijgen, of toch bijna. Mij persoonlijk zegt het niets om dat prachtige instrument op een regenachtig middag uit elkaar te halen, alleen maar om er mijn eigen Rubiks-kubusje mee in elkaar te knutselen en van de lezer te verwachten dat hij mijn speeltje zo lang zal draaien en keren totdat enzoverder. Alsof je ook op een minuscuul wieltje uit een horloge de tijd kunt aflezen? Maar poëzie begrijpen is natuurlijk rijker dan een rekensom of een wiskundig bewijs begrijpen, de ervaring dat je er met je vinger niet helemaal achter kunt, dat je niet precies kunt zeggen waarom een beeld je bijblijft, dat is natuurlijk erg belangrijk en dat zal Anne Vegter misschien wel bedoelen? Maar als de taal zozeer wordt versleuteld dat er geen touw meer aan vast te knopen valt, houdt wat mij betreft ook de poëtische beleving op en dan is het vergelijkbaar met naar een schilderij kijken in het donker. Ik kan misschien geweldig veel plezier beleven aan ‘Een roos is Gertrude, blijf toch staajn’,— ik betwijfel toch of je het Sportpaleis kunt vullen met fijne lieden die dat ook allemaal geweldig vinden. En mag hier opgemerkt worden dat de gedichten die Anne Vegter als dichter des vaderlands schrijft een stuk toegankelijker zijn dan haar overige werk? Is begrijpen wat er staat dan ook voor haar misschien niet zo heel erg onbelangrijk?

10. Wellicht kan ik haar dat in een interview eens vragen. Tenslotte Koenraad, maar niet na je voor dit interview te danken, vertel eens. Hoe gaat het met je en hoe moet het verder?
Hoe het met mij gaat? Niet goed, niet slecht. Niet slecht, want ik leef niet in Syrië, ik heb bij mijn weten geen alarmerende gezondheidsproblemen, ik slaag er in financieel de lippen nog net boven water te houden, ik heb enkele vrienden. Niet goed, want ik voel me miskend, gefrustreerd en als bij financiële problemen sluit dat gevoel positievere gedachten aangaande mijn schrijverschap volledig uit en slaag ik er bovendien in over mezelf te denken dat, als ik wel succes zou kennen, mijn schrijfmotor helemaal stil zou vallen omdat woede er de brandstof van is. Als ik dreig mijn goed humeur te verliezen, als ik me overrompeld weet door de sores uit mijn eigen onbeduidende bestaan, dan grijp ik qua lectuur naar de socioloog Norbert Elias (die van Het Civilisatieproces en Studies over Duitsers) en daaruit leer ik dan dat een mens, ook ik, niet alleen maar een individu is, maar ook een collectiviteit vormt die door historische processen geworden is wat hij is, processen die groter zijn dan ik en waarvoor ik onmogelijk verantwoordelijk kan worden gesteld, en dan kan ik mijn individuele falen in een grotere omlijsting vangen en er tegelijk afstand van nemen en dat is als balsem voor mijn getormenteerde ziel. Dat relativeert de intreurige zaak een mens te zijn die niet om zijn eigen bestaan heeft gevraagd en dat bestaan niet als een geschenk ervaart, maar eerder als een afront. Dan is het alsof het Heideggeriaanse Dasein, het in de wereld zijn, niet alleen voor elk afzonderlijk individu geldt, maar misschien nog meer voor de totale bevolking en het specifieke tijdsgewricht waarvan je, ongevraagd, deel uitmaakt en dan roept God, op de dag des oordeels, als het ware niet Koenraad Goudeseune ter verantwoording, maar het collectief waartoe ik behoor, de Nederlandstaligen en dan kan ik me misschien verdedigen met enkele zinnen van eigen hand waarmee ik de Nederlandse taal luister heb proberen bij te zetten. De rest is geklets. (Lacht)

Jan Holtman in gesprek in gesprek met Koenraad Goudeseune, juni 2015

Gepost in Interviews | Getagged , , , , | Plaats een reactie

† Jan Paul Bresser

Bresser

Op 21 juni j.l., de eerste dag van de zomer, overleed Jan Paul Bresser, een vriend die mij en Extaze altijd gesteund heeft. Bemoedigende woorden gaf hij als je ze nodig had. Ze kwamen als vanzelf. Zijn vrouw Ineke stelde me in de gelegenheid Jan Paul kort voor zijn dood te bezoeken. ‘Stilte heeft het laatste woord’, schreef hij ooit. Stilte was wat hem de laatste weken omgaf. Hoe ondoordringbaar die was viel niet te meten. Alleen zijn ogen spraken, fluisterend. In mijn recensie van zijn laatste boek, Sara@Berkenhart (zie: ‘Nieuwe recensies’) kom ik over dat bezoek, het boek en mijn gedachten bij het zien van zijn ogen te spreken.
Den Haag zal Jan Paul missen, de literatuur zal hem missen, zijn vrouw, familieleden en vrienden zullen hem missen. Leef verder, Jan Paul, in je prachtige verhalen en gedichten.

Cor Gout

Gepost in Home | Getagged , , , | Plaats een reactie

Een ‘antwoordgedicht’ van Joost Zwagerman voor Rogi Wieg

Joost Zwagerman beantwoordde 20 juni 2015 een e-mail van een aantal medevrienden van Rogi Wieg, waaruit ik vrij citeer: ‘Zijn aangekondigde dood is intens droevig, maar misschien past het om, afgaand op de ene procent hoop tot overleven die Rogi zelf nog heeft, alles in te zetten op die ene procent, en hem ervan te doordringen dat wij ons richten op die ene procent. (…) Als op dit moment niet alles is verloren, heeft het zin om bij voortduring van alles te zeggen tegen en te schrijven aan Rogi. ( … ) Iedereen die Rogi Wieg kent, weet dat hij als man van de vorm, gevoelig is voor tekenen van leven die niet in mailvorm maar in andere vormen zijn gegoten: een (korte) tekst, een gedicht. Ik weet: het boek-voor-Rogi (De kleine schepper) is er reeds, maar dat hoeft niet te betekenen dat we met dat boek alles over en vooral tegen hem hebben gezegd.’ Het gedicht ‘God, de zijne’ wordt met Zwagermans toestemming hieronder gepubliceerd.

Franc Knipscheer, 23 juni 2015

 

GOD, DE ZIJNE

Toch is God hooguit een
vage kennis. Hij is niet eens
een verre facebookvriend.
Mijn vriend de nog-niet-dode
dichter Rogi kent Hem beter.
Worstelende intimi, die twee.
Mijn vriend de nog-niet-dode
dichter Rogi schreef dat God in
de Hel aan de wereld heeft
gewerkt. Rogi zegt, de hel
is in alles neergelegd. Mijn vriend
is nog niet dood, al wil hij wel.
En niet. Of wel. Ik word verhoord,
monddode kroongetuige. Door-
heen het sprakeloos verwarde
nee probeert een ik heel dun
of het nog tijdig kan gezegd.
In herhaling wat mijn nog-niet-
dode vriend over het helse
van de goede niet-zo-goede God
beweerde. Ik probeer, mijn
vriend hij gaat niet dood. Rogi
komt in een gedicht terecht.

Joost Zwagerman, Haarlem, 20 juni 2015

Gepost in Poëzie | Getagged , , , , | 1 Reactie

De laatste gedichten van Rogi Wieg

Rogi Wieg balanceerde decennialang op de rand van het bestaan en deed verslag van zijn verlangen naar zelfdood in dichtbundels en romans. Al die tijd heeft Rogi Wieg zijn strijd tegen de pijnen met vallen en opstaan en met de moed der wanhoop gestreden, maar onlangs besloot hij dat hij niet meer verder kan. ‘Ik deugde nergens voor en heb toen hopelijk een paar mooie dingen gemaakt die mijn signatuur tonen. Als ik ergens voor had gedeugd, zouden ze niet gemaakt zijn.’ Zelfs nu het einde onafwendbaar wordt, en de lichamelijke pijnen de geestelijke langzamerhand inhalen, kan Rogi Wieg het dichten niet laten. Vanaf 15 april 2015 stuurt hij met tussenpozen zijn uitgever zijn laatste gedicht(en). Het is beider wens deze afscheidsgedichten met zijn lezers te delen door ze te publiceren op het digitale platform van het literair tijdschrift Extaze.

Franc Knipscheer, 4 juni 2015

 

U BENT

Toen U wegging brak U mijn hart.
Als U terug kon keren zou ik Uw nek breken.

Maar U heeft geen nek, alleen een onsterfelijke,
denkbeeldige lange hals, als van een fles van
dun glas die zich uitrekt over het water van de zee,
glas met daarin de geschiedenis van alles.

Als U terug kon keren zou ik de tafel dekken,
het brood breken en de wijn drinken. Ik zou
mijzelf aan het kruis slaan voor Uw bestaan.

U bent niet meer De Zoon en niet meer De Vader.
U bent het onbezielde veld en de ruimtetijd.

U bent de onbezielde zwaartekracht en het verloop
van de lichtstraal bij nacht, U bent de wiskunde
zonder zachte geest, U bent er nu en bent er
altijd al geweest. U bent de symbolen die men leest.

Maar niet De Zoon en niet De Vader. Niet De Geest.

Toen U wegging brak U mijn hart.
Als U terug kon keren zou ik U hardhandig wurgen.

U bent ooit toen ik kind was in mijn huis geweest.

[Amsterdam, 31 mei 2015]

 

I WANT TO TALK ABOUT YOU

God, geef mij nog een laatste
gedicht. In Uw metaforen beveel
ik mijn lichaam en geest.

Laat mijn dood een bloemlezing
zijn van iemand en iets. God,
maak van mijn pijn een bloementrompet
en maak van mij een vuurzee van water.

Zo zal ik niet sterven, maar ga ik
alleen een beetje dood. In mijn
ruggenmerg strooit U confetti
en daaruit zullen vleugels groeien.

Zo zal ik gezelschap voor U zijn
en U vliegensvlug voorlezen uit
oude boeken. Mijn God, ik zal
U niet verlaten.

[Amsterdam, 16 mei 2015]

 

EEN HUILEND, SIDDEREND BLAD

De fysicus zegt dat ik niet echt ben,
een hologram.Toch zoekt God
mijn gezelschap om niet alleen te zijn.

God zoeken is een ding, maar door God
worden gezocht is heel iets anders. Het is groter.

De natuurkunde sluit Hem uit het universum,
multiversum, uit het holisme en het veld van
quantumwaarschijnlijkheden.

Het hiernamaals is zo een huilend, sidderend blad
aan een boom, het valt tussen de bladen
van een woordenboek.

[Amsterdam, 15 mei 2015]

 

HET RODE LEVEN REGENT

Aan de ene kant is er nog een kant.
Aan de andere kant is er geen kant meer.
Ik kan niet heen en weer, al zou tijd mij
dat wel toestaan. De schepping wil het niet.

De dood is de langste hoogte, voor- en zijkant
van het hout. Driedimensionaal niets waarin
ik liggen zal. Ik schrijf toch weer een vers over
wat er komen gaat. Komt dit door het weer vandaag?

Er valt rode regen* op de wereld. Het regent leven.
Misschien zonder DNA. Onwereldlijke maat die niet
naar niets toegaat als ik, maar komt vanuit het universum,
slingert door Het Al. Rode regen valt uit rode ogen
die wenen om de staat van zijn van lijf en stof.

En niets is een oud verhaal dat met lege handen
rooddoorweekt door de regen nooit meer thuiskomt.

Dit niets spoelt ook de rode regen niet naar huis
en niet meer weg. Zie:ik ben het, ik ben het maar.

[Amsterdam, 15 mei 2015]

 

HET GEDICHT NA MIJN LAATSTE GEDICHT (VANDAAG)

Mijn vader stierf het eerst.
Mijn moeder stierf daarna.
Er bleven van hun lijven
twee urnen volgestopt
met as. De urnen staan
rechtop en bij elkaar. Staan
of liggen dan de doden in hun
zwarte vazen naast elkaar?
Of is er niets en van mijn
doden zo geen sprake?

Ik schreef dit maanden na
het maken van mijn laatste vers.
Er was vandaag een rechterhand
die tegen mijn verwachting in
met inkt en veel denkbeeldig as
wat zwarte kralen maakte.

Kralen rollend door de ruimtetijd
die regels werden, en zo twee
volle urnen die ik niet liefhebbend
lief ging hebben. Staan of liggen
nu vandaag mijn dode ouders?
– Heb ik hen lief? –
Of is er niets en van mijn
ouders zo geen sprake meer?

Vandaag weer een eerste vers. Ik
ben in leven als pijn waaruit
de vlammen slaan op een veld
dat brandt en de nachthemel bijlicht.

[Amsterdam, 15 april 2015]

Gepost in Poëzie | Getagged , , , , | 14 Reacties

Presentatie themanummer over Frans Kellendonk

Donderdagavond 2 juli, een programma met voordrachten, film, muziek en poëzie
Locatie: Sociëteit de Vereeniging, Kazernestraat 38b, Den Haag. Aanvang: 20.15 uur

Reserveren noodzakelijk: redactie@extaze.nl

Extaze in Sociëteit de Vereeniging

Foto’s Extaze in Sociëteit de Vereeniging 2 juli 2015: Kellendonk

Foto’s: Jan Borchers

 

Gepost in Home | Getagged , , , , , | Plaats een reactie

‘Extaze’ presenteert themanummer ‘Kellendonk’, door Christien Kok

Donderdag 2 juli om 20.15 uur in Sociëteit de Vereeniging

Het Haagse literaire tijdschrift ‘Extaze’ organiseert bij zijn themanummer ‘Kellendonk’ een avond met voordrachten, poëzie, beeld en muzikale bijdragen. Frans Kellendonk (1951 – 1990) overleed 25 jaar geleden op het hoogtepunt van zijn literaire ontwikkeling.
Redacteur Cor Gout presenteert de avond in Sociëteit de Vereeniging.

[tag]Frans Kellendonk werd in 1951 in Nijmegen als eerste kind geboren in een katholiek gezin. Na hem werden nog drie meisjes geboren.
Hij studeerde in de periode 1969–1975 Engels aan de ‘Katholieke Universiteit Nijmegen’, een aantal jaren aan het ‘Shakespeare Institute’ van de universiteit van Birmingham en een zomer aan de universiteit in Londen. Hij legde in Nederland cum laude het doctoraalexamen af. In 1978 promoveerde hij op de studie ‘John & Richard Marriott, the history of a seventeenth-century publishing house’.
Nog voor zijn promotie verscheen zijn literaire debuut de bundel ‘Bouwval’, 1977, waarvoor hij de ‘Anton Wachterprijs’ kreeg. De snelheid waarmee hij promoveerde terwijl hij al volop bezig was met zijn literaire werk, geeft een indruk van zijn scherpe geest en zijn talent.

Literaire opvatting
Van 1978 tot 1983 was Kellendonk redacteur van het literaire tijdschrift ‘De Revisor’. Hij voelde verwantschap met schrijvers als Dirk Ayelt Kooiman, de oprichter van ‘De Revisor’, Nicolaas Matsier en Doeschka Meijsing. Samen met deze drie werd hij in 1977 voor de ‘Haagse Post’ door journalist/schrijver Jan Brokken geïnterviewd. Bij die gelegenheid lanceerde Brokken de term ‘academisme’. De schrijvers waren niet erg gelukkig met deze strakke indeling. In zijn dankwoord voor de ‘Anton Wachterprijs’ zei Kellendonk daarover: ‘Brokken plantte een bordje met twee golvende lijnen, drukte er het woord ACADEMISME boven en ziet: daarnaast stroomt de stroming van die naam met vier watertrappelende schrijvers, die steeds pogen naar de oever te zwemmen, maar nauwelijks hebben ze de kant bereikt of ze worden weer in het water geduwd.’
Kellendonk vond dat de realistische en anekdotische literatuur het menselijk onvermogen om de werkelijkheid te doorgronden ontkende. Hij was er niet op uit om zo te schrijven dat de lezer zich volledig met het hoofdpersonage identificeert en zich daardoor in een bekende wereld waant. Hij wilde dat de lezer nadenkt over wat de schrijver hem voorschotelt. In de essaybundel ‘De veren van de zwaan’,1987, stelt hij: ‘Alleen kunst die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid is geoorloofd.’

Maatschappij en religie
In ‘De veren van de zwaan’ beschrijft Kellendonk zijn verstandhouding met het katholicisme waarmee hij was opgegroeid: ‘Ik voelde me in de kerk alsof ik te vondeling was gelegd in een naargeestig woud en daar ontwaakt was te midden van een kudde ogenschijnlijk goedmoedige, maar in werkelijkheid zeer kwaadaardige herkauwers.’ Hoewel hij zichzelf als een ongelovige zag, speelt de traditie van de katholieke apostolische kerk in zijn werk een grote rol. Kellendonk stelt in dezelfde bundel: ‘Dat godsbegrip van mij is niet meer dan een fraaie constructie, een hypothese. Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen, maar helaas is het niet zo dat het geloof begint waar het verstand ophoudt.’
Kellendonk keek kritisch naar de ontwikkelingen in de jaren tachtig. In een radio-interview met Stan Houcke in 1988 stelde hij: ‘Het maatschappelijk leven wordt steeds holler.’ Het beviel hem slecht dat er in de samenleving een tendens was naar ‘steeds grotere collectivisering, steeds meer van hetzelfde, steeds meer beheersing’. Daarnaast bekritiseerde  Kellendonk de journalistiek waarin naar zijn mening werd geprobeerd het wereldbeeld te simplificeren en aan te passen aan een politieke richting.
Bij het uitkomen van de roman ‘Mystiek lichaam’, 1986, werd hij geconfronteerd met de lezershouding van een aantal critici die hem van antisemitisme en belediging van homoseksuelen beschuldigden op grond van uitspraken van de personages in het boek. Met deze benadering werd de opzet van het boek tekort gedaan. In ‘Mystiek lichaam’ is sprake van een zoektocht naar de oorzaken van het antisemitisme en de homohaat. Dat daarbij kwalijke vooroordelen die de mensheid in de loop van de geschiedenis heeft gekoesterd, aan de orde komen, is onvermijdelijk.

Liefde en vriendschap
In 1971 ontmoette Kellendonk zijn eerste grote liefde Jan Duyx met wie hij tot 1979 een relatie heeft gehad. Tot aan Kellendonk’s dood is Duyx een belangrijke vriend gebleven.
In de tijd dat Kellendonk in Engeland studeerde had hij een uitgebreide briefwisseling met zijn partner. In antwoord op een brief van 1973 waarin Duyx hem aanmoedigde om te  genieten van de jongens in Birmingham, uitte Kellendonk zijn dank voor dit gulle gebaar. Hij vermeldde erbij dat het nog niet zo gemakkelijk was om ‘een volwassen persoon te vinden met wie je in een enigszins redelijke verhouding kunt treden.’ Naar aanleiding van een aantal katterige ervaringen concludeerde hij: ‘Ja Jan, het is verschrikkelijk dat ik na al die jaren nog steeds dezelfde fouten maak. Als enig excuus kan gelden dat de nichten hier nog botter en dwazer zijn dan in Nederland – ik ben hier nog geen normaal mens tegengekomen.’
Toen Kellendonk eind 1988 door aids bedlegerig werd, nam Duyx een groot deel van de zorg voor zijn vriend op zich.
Kellendonk koos voor zijn overlijdensannonce een regel uit Purcells opera ‘Dido en Aeneas’: ‘Remember me, but forget my fate’.

Oeuvre
Kellendonks literaire ontwikkeling was nog in volle gang toen hij door zijn ziekte werd gevloerd. Het is een groot verlies voor de Nederlandse literatuur dat hij geen tijd heeft gekregen om zijn fascinerende oeuvre uit te breiden. Toch is het niet weinig wat hij nalaat: naast twee verhalenbundels, twee korte romans en zijn indrukwekkende roman ‘Mystiek lichaam’ publiceerde hij een aantal essaybundels. Hij heeft veel literatuur uit het Engels vertaald waaronder werk van Henry James.

Brievenboek
Jaap Goedegebuure, neerlandicus en recensent, werkt aan een biografie over Kellendonk. Samen met de schrijver Oek de Jong heeft hij het dit jaar verschenen brievenboek ‘Frans Kellendonk, de brieven’, samengesteld, geannoteerd en ingeleid. Het boek beslaat een periode van 1968 tot en met 1989 en sluit af met een kaartje dat Kellendonk op 10 februari 1990, vijf dagen voor zijn dood, schreef aan Wim Bergmans, een van zijn trouwste vrienden.
Goedegebuure is gastredacteur van het ‘Kellendonknummer’.

Programma
Bij de presentatie van  het ‘Kellendonknummer’ van ‘Extaze’ zal eer worden betoond aan het culturele gedachtengoed van Frans Kellendonk.
Voordrachten: Jaap Goedegebuure en Thomas Lieske
Film: Lisette Erdtsieck
Muziek: Brahms, Purcell en Dylan, uitgevoerd door Klaas Trapman, piano, en Eimi Witmer, zang; ‘Trespassers W’: Cor Gout, zang, en Ronnie Krepel, gitaar.
Poëzie: Gerrit Vennema
Presentator: Cor Gout

Locatie: Sociëteit de Vereeniging, Kazernestraat 38 b, Den Haag

Entree €10,00

Het programma begint om 20.15 uur en loopt door tot 22.00 uur.
De zaal is open vanaf 19.45 uur (om 20.10 uur sluiten de deuren)

Reserveren: redactie@extaze.nl

Christien Kok[/tag]

Gepost in Home | Getagged , , , , | 2 Reacties

Enkele herinneringen en gedachten in verband met Frans Kellendonk, door Theo van der Wacht

Theo

Najaar 1984, op de dagveerboot van Harwich naar Hoek van Holland. Op zoek naar een slaapstoel in het stiltecompartiment van het schip zag ik hem zitten, verzonken in zijn lectuur,  de schrijver Frans Kellendonk, wiens uiterlijk ik alleen nog van een foto kende.  – Was het soms deze, hier voor mij, op de voorkant van zijn debuut Bouwval? Of was het misschien een portret in het cultureel supplement van NRC Handelsblad, waar hij toentertijd artikelen voor schreef?

Zelf was ik met mijn partner op de terugweg naar huis, een tocht die een paar weken eerder was begonnen in Burns Country in het zuidwesten van Schotland. Wat noordelijker bezochten we later de vermaarde Fingals Cave – ‘Grot, groots en galmend als een kathedraal’ – op het rotseilandje Staffa. Het eiland Skye in het noordwesten werd onze eindbestemming, een plek berucht om zijn heavy showers.

Van Frans Kellendonk had ik toen behalve Bouwval alleen nog een recensie over William H. Glass gelezen, onder het kopje ‘De lichamelijkheid van woorden’. Dat o.a. handelt over ‘woorden die met andere woorden in een ritmisch geheel worden geplaatst, waarin betekenissen meetrillen (…) en zo in ons bewustzijn tot leven komen.’ Ongeveer zoals ik de slopende zeeziekte van mijn reisgenote op diezelfde veerboot, als waarop Frans Kellendonk herfst 1984 zo ingespannen zat te lezen, hier probeer te laten herleven.

Ik wist destijds nog niets af van Kellendonk’s vertaling van enkele prozastukken  van Thomas de Quincey, door wiens werk en kleurrijke persoonlijkheid ik via de geschriften van Jorge Louis Borges gefascineerd was geraakt. Bij De Slegte had ik ooit een vertaalde bloemlezing van zijn De Quincey’s werk op de kop getikt en in Edinburgh tijdens diezelfde reis antiquarisch zijn Verzameld Werk kunnen bemachtigen.

Kellendonk’s vertaling van het derde, hallucinerende deel van De Quincey’s De Engelse Postwagen begint met het kopje, schrik niet: TUMULTUOSISSIMAMENTE.
Dit is een woordcompositie (muziekaanduiding?) van De Quincey zelf. Met de liefde die Kellendonk voor het werk en de stijl van De Quincey had opvat, heeft hij die verhalen in het Nederlands vertaald, daarbij kans ziend zo dicht mogelijk bij diens barokke taalgebruik te blijven.- ’Wat is de reden dat gij, die zo plotseling in de duisternis verdween, nog steeds uw droeve grafpesten uitstort over de kleurenpracht van mijn droom mozaïeken(..)?’
Jorge Louis Borges schrijft ergens dat wanneer hij Shakespeare leest, hij zich met die auteur op dat moment volledig vereenzelvigt. In diezelfde geest voert Kellendonk met name in zijn Albert Verwey-lezing ‘Geschilderd eten’ (over het transsubstantiamotief in de Altaergeheimenissen van Vondel) de katholieke mis als een theatraal gebeuren op, waarbij de priester tijdens de eucharistieviering niet alleen zinnebeeldig, maar ook daadwerkelijk (door de consumptie van wijn en brood) de gedaante van Jezus Christus  aanneemt. Zoals ook een goed acteur op het toneel niet alleen Hamlet speelt, maar ook Hamlet is. Als gevolg hiervan barstte er in het literaire wereldje van de jaren tachtig een complete universaliënstrijd los. De Middeleeuwen leken weergekeerd, want ook Luther en Zwingli en de Contrareformatie werden in deze geloofsstrijd van stal gehaald. Schijn en werkelijkheid, ze zullen elkaar tot aan het einde der tijden blijven bekampen.

Tot slot van deze herinnering aan de schrijver Frans Kellendonk, een citaat uit het verhaal Bouwval: ‘Hij [de kroonprins, T. van der W.] keek in een oneindig diepe nacht, waardoor myriaden kometen zich met duizelingwekkende snelheid voortspoedden. Ze spatten uiteen, maar  steeds […]’. Die Kroonprins, dat vroegoude dikkige ventje, het lijkt wel of die op zijn prepuberale leeftijd al De Quincey’s visoenen over zich krijgt uitgestrooid..
Om dan te mogen besluiten met het woord waarmee Kellendonk Bouwval, dat eerste verhaal uit zijn debuutbundel, besloot:

JACOTIKEJOHUJOYVELDADOWI

 

 

 

Gepost in Columns | Getagged , , | Plaats een reactie

Cataplana op een miljonairs plek, door Christian Oerlemans

Vrienden nodigden mij uit voor de beste ‘Cataplana’ van Portugal.  Ze zeiden erbij dat het restaurant mij zou verrassen.

Cataplana is een éénpansgerecht  dat ooit door vissers is bedacht. Uit armoe eigenlijk. Ze gooiden alles wat ze opvisten en niet verkochten in een pan, met water en zoutwatergroen en een handje zeezout en ze hadden weer te eten. De Cataplana-pan bestaat uit twee op elkaar geklemde bolvormige helften (bij voorkeur uit koper gehamerd en vertind aan de binnenzijde) en  werkt als een simpel soort stoomoventje. De inhoud mag van alles zijn zolang het maar uit zee komt. Moderne mensen gooien er ook worst en vlees in en allerlei exotische kruiden. De  vissers doen dat niet. Zeekraal, zeewier, dat wel, maar bijvoorbeeld geen peterselie of knoflook, want dat groeit niet langs de lagunen.

De echte Cataplana is verrassend. Daarom krijgen toeristen meestal een namaak Cataplana met herkenbare mosseltjes, een garnaal en wat tomaat. De authentieke versie bevat veel onbestemde brokjes, waaronder ook vaak een oestertje, een zeeslak of een paar harige krabbenpoten. Twee keer per dag, bij eb is het tijd om de maaltijd op te graven op de droogvallende slikken en zandbanken voor de kust; schelpdieren in allerlei soorten en maten, scheermessen, kokkeltjes, zeeslakken en natuurlijk ook wegvluchtende geleedpotigen. Enfin,  genoeg gepraat uit de keuken, nu aan tafel voor de beste Cataplana van Portugal.

Het restaurant genaamd Snack-Bar “O Ilhote” is slechts bekend bij insiders. Voor een normaal mens onvindbaar. Ik ga ook niet uitleggen waar het is, want dan is de aardigheid eraf en bovendien kan oma de toeloop dan niet aan. Oma woont sinds kort in een door de staat toegewezen optrekje in Olhao, maar wordt elke ochtend vroeg door haar zoon opgehaald en afgeleverd in het hutje van golfplaten, wrakhout en karton, waar ze thuis is. Zij is de moeder van de Cataplana en zoekt, naar men zegt, nog dagelijks de ultieme kostelijke ingrediënten op het wad, geleund op haar knoestige stok.

Laat ik trachten een schildering te geven van de situatie. Vanaf de hoofdweg volgt men een dwarsweg zeewaarts. Hier is meteen al de eerste hindernis voor verkeerde mensen met te dikke automobielen. Het tunneltje onder de treinrails door is oorspronkelijk gebouwd op maat van de ezelwagen. Daarna dient omzichtig te worden gereden vanwege op het wegdek slapende honden (wel wakker maken) langs kleurrijke stulpjes met aangeveegde binnenplaatsjes en veel fleurige bloempotten en schoongewassen kleding aan de waslijnen. De weg loopt dood aan de lagune, waar zich een uitzicht openbaart dat menige onroerendgoedmagnaat paf zou doen staan. Ongekend, dat zoiets zich hier zomaar openvouwt,  zonder horizonvervuiling met villa’s en toeristenstallingen. Een schildering in helder blauw en geel en groen met stroken donkerbruin en velden vol van paarse bloemen. En daar in de verte voor de kust de witte strandeilanden, met ervoor in achteloze wanorde neergelegd de kleine vissersbootjes. Hier op deze miljonairsplek is naar zeggen het restaurant gevestigd.

Maar ik zie niets wat daar op lijkt. Er staat een rijtje houten vissershuisjes, voor berging van de visserijspullen. Een man met een kruiwagen komt uit zee gelopen – het is eb – en onder een afdakje van oude parasols tussen de  stekelige zoutwaterplanten en een enkele cactus rommelt hij wat met plastic tassen. Verderop zie ik verschoten vlaggen van Nestlé en Delta koffie. En een paar verbleekte parasols. En ja, er staan ook tafeltjes en stoeltjes, alsof die er per ongeluk zijn aangespoeld. Ooit waren de plastic kuipjes wellicht fraai blauw, maar zon en zee hebben zowel de kleur als de reclame vrijwel uitgewist. Dichterbij komend blijkt dit inderdaad een terras, aan de vloedrand van het getijdenwater, waar niemand ooit aan opruimen heeft gedacht. Ter rechterzijde staan wat bouwsels, deels steen, deels wrakhout, deels zeildoek en verwaaid plastic. Een overdekt terras zowaar. Met erachter de ingang van een donkere spelonk, waarin twee mannen heftig in discussie zijn, aangewakkerd door de aguardente (Agua Ardente = vurig water). Het is Snack-Bar “O Ilhote”, groter dan verwacht, donker en koel, met een lange bar en professioneel espresso-apparaat (zonder koffie kan niet in Portugal).

Omdat mijn gezelschap er nog niet is, bestel ik een biertje en kijk wat rond. Genoeg te zien. Er staan vervallen houten bankjes aan de vloedlijn, tussen verwaaide rotzooi. Het miljonairsgevoel wordt danig verpest door de troep, die de bewoners niet (meer) zien – en erger nog – die zij maken en nooit opruimen. Pied à l’eau… merde à l’eau. Een paadje tussen de paarse bloemstruiken voert naar een hut van afvalhout waarin een soort werkplaats is gevestigd voor buitenboordmotoren. Er liggen o.a. een toiletpot, een douchebak, drie autobanden, meerdere autostoelen, een stuur, drie gesloopte motoren, veel oud ijzer, een houten boot waaraan ooit is gewerkt, een houten boot waaraan nooit is gewerkt, erg veel plastic, oliedrums, kortom spullen die wij afval noemen. Dit is dus het beroemde natuurpark Ria Formosa, 60 kilometer wetlands langs de kust, eilanden, schiereilanden, lagunes. Beschermd gebied sinds 1987. Maar ons restaurant met aanpalende hutten, huisjes en ruïnes stamt van ver voor die tijd, toen er nog geen toeristen waren en zeker geen natuurbescherming. Alleen maar visserij en armoe. Alles wat er staat is nu illegaal, maar blijft getolereerd. Er leven immers mensen. Het restaurant is een familiebedrijf, een matriarchaat met oma aan het hoofd en moeder Cristina als CEO.

Als ik rustig met mijn biertje op het ‘terras’ zit, wringt zich naast mij een bestelauto tussen de stoeltjes. De autoradio blaast bonkende lounge muziek, die de aanwezige terrasmuziek overstemt. Er rolt een gezin naar buiten, met kleine kinderen die later dit restaurant moeten voortzetten. Vader verdwijnt in het inwendige en niemand zet de autoradio af. Gelukkig komt de man even later met lege kratjes (die liggen er trouwens genoeg) weer naar buiten. Of de radio uit mag? Ah! Maar natuurlijk! Een en al vriendelijkheid, nooit aan gedacht dat een klant er last van kon hebben, zomin als hij kon bedenken dat zijn voor de deur geparkeerde auto het zeezicht blokkeert van de klanten op het terrasje. Later als onze lange met papier gedekte tafel vol staat met literkannen wijn (groen,wit en rood) en flesjes Sagres bier en brood en salade en olijven en tenslotte twee grote Cataplana pannen met een verrukkelijke inhoud en schalen met patatjes en rijst en daarna nog koffie en amandeltaartjes en glaasjes medronho…  dan vergeef je die lieve Portugezen al hun onhandigheden. Het meisje van een jaar of veertien dat ons bedient put zich uit om Engels te spreken. Is it good? Ze vraagt het elk kwartier. Yes, thank you, obrigado. Ach, zij heeft nog nooit een echt restaurant gezien moet je  maar denken. En in een echt restaurant krijg je niet de lekkerste Cataplana van Portugal!

En oja… die lekkerste Cataplana waaraan oma een dag had gewerkt, was niet toeristisch geprijsd. De rekening was 12 euro per persoon. Vandaar dat ik het adres geheim moet houden, mede ter bescherming van dit culinaire natuurgebiedje.    

Gepost in Column Oerlemans | Getagged , , | Plaats een reactie

Crowdfundingactie Kellendonk-nummer geslaagd!

Op vrijdag 3 april startte onze crowdfundingactie op voordekunst.nl.
Nu, bijna 40 dagen later staan we op 102% en dat betekent dat de actie meer dan geslaagd is dankzij de steun van vele donateurs. Dit alles op de dag dat het boek Frans Kellendonk, de brieven verschijnt, een uitgave van uitgeverij Querido, samengesteld en ingeleid door Oek de Jong en Jaap Goedegebuure, gastredacteur van het Kellendonk-nummer.
Mooier kan bijna niet.

Dagblad Trouw kopte dit weekend over Kellendonk: ‘Hij was de grootste schrijver van zijn generatie’ en de Volkskrant: ‘Kellendonks proza: tragiek om bij te schateren’.
We werken ondertussen heel hard door aan een mooi themanummer en aan de bijzondere presentatieavond op 2 juli in Sociëteit de Vereeniging in Den Haag.

Bedankt donateurs!

Redactie Extaze

Kellendonkdebrieven

Gepost in Home | Getagged , , , , , | Plaats een reactie

Zonsondergang, Hans Franse

ZONSONDERGANG

In memoriam Gerrit Kouwenaar

Laten we de zee rood maken.
Laten we de lucht rood maken.
Laat ons nog eenmaal
de lucht en de zee rood maken:
Gerrit Kouwenaar is dood.

De letterbak van de taal
van het Woord van de taal
van de taal van zijn Woord
smolt weg in het water
van het westen.

Laten wij het woord licht maken
zoals de kamer wit werd
eindelijk helemaal wit en licht werd
en de peilloze diepte van het Woord
bereikt leek:
levenszee het Woord.

Dat Woord  zijn Woord
zal de lucht immer rood maken
zolang dat Woord zijn Woord
niet achter de horizon verdwijnt.

Maar laten we onze eigen lucht
rood blijven maken
stralend maken
en met ons eigen Woord
een nieuw morgen malen.

Hans Franse
Bettona, 4 september 2014

Gepost in Poëzie | Getagged , , , | Plaats een reactie

Het terras, door Michiel Hanon

I

Ik weet wel wat het mooiste is: een mix van nostalgie (alleen al het uitspreken van woorden als: ‘Luzern’ of: ‘Vierwoudstedenmeer’ doen me wat, omdat ons gezin in mijn kindertijd daarheen met vakantie ging) en romantiek (samen met een aantrekkelijke vrouw op een zonnig terras aan een meer zitten, in een door mij te mooi gevormde voorstelling van zaken).

Als rechtgeaard Nederlands kind werd ik op vakanties tot water aangetrokken. Ik drong er bij mijn ouders op aan te kunnen spelen bij een meer, een rivier of een (liefst snelstromende) beek. Ik bezat of fabriceerde mijn eigen bootjes, bouwde dammen in het water, en liep graag over glibberige stenen in de beek of rivier.

In die tijd voerde de reis per auto naar Zwitserland deels nog over provinciale wegen. Die trip was daardoor een afwisselend avontuur. Op de achterbank gezeten dacht ik stilletjes aan het meisje van school op wie ik heimelijk verliefd was. Om toch samen te zijn, nam ik haar in gedachten mee op reis. Naar buiten kijkend, terwijl mijn ouders de route doornamen of andere onbelangrijke zaken bespraken, zag ik haar plotseling uit een huis langs de weg komen, of vanaf een bankje in een tuin of op een plein naar me wuiven. Of ik betrapte haar erop te lachen naar een mij onbekende jongeman die naast haar zat. Soms kreeg ik het te kwaad, en verlangde ik alweer naar het nieuwe schooljaar.

Tijdens onze eerste vakantiereis naar Zwitserland, op weg naar Luzern, streken we neer in een gezellig hotel van een bergdorp. Mijn ouders hadden het daar erg naar de zin: er was een mooie waterval en de kinderen konden lekker aan het meer spelen. We hebben er in volgende jaren nog een aantal malen (in hetzelfde hotel) onze zomervakantie doorgebracht. Ik kan me herinneren dat ik hier met mijn eerste eigen fototoestel, een Agfa Clack, aan het fotograferen ben geslagen.

Is dit nostalgie? Is dit ook romantiek?

 

II

Ik weet dus hoe het komt dat ik een gevoel van weemoed krijg wanneer ik in een tijdschrift een foto zie van een leuke jongedame op een terras aan het water in Luzern. Ze is in gesprek met iemand, maar de foto toont niet met wie.

Ik kan wel naar Luzern reizen en op dit terras aan het water plaatsnemen, maar menselijkerwijs gesproken zal ik daar niet datgene kunnen vinden wat ik me bij het zien van de foto voorstel. En misschien was deze jongedame ook niet in gezelschap van een aantrekkelijke man, maar van haar ouders, en ging het gesprek over weinig romantische vraagstukken als in welk jaar de Kapelbrug werd gebouwd of wanneer de ober weer eens langs zal komen.

Ik leg het tijdschrift opzij en verlaat mijn huis om enige tijd doelloos door de stad te wandelen. Bij iedere slag van een kerkklok verschijnt bij mij een andere herinnering aan het bergdorp. Ik besluit toch naar Zwitserland te gaan, en rijd over de lange weg naar het bergdorp, dat nu (buiten het hoogseizoen) een verlaten stadje blijkt te zijn. Ik herken nog het hotel, de waterval en sommige weggetjes en het kerkje groet me met opgewekt klokkenspel, als hij mij herkent.

Het smalle pad naar het meer aflopend, herken ik in een vrouw die me tegemoet komt een oud-schoolgenote. Ik verbaas me erover dat ik over het vermogen beschikhaar haar zo snel te herkennen, want er zijn maar weinig overeenkomsten tussen haar verschijning en mijn herinnering. De vrouw is alleen en ik waag het om haar aan te spreken. Bekomen van de schrik onverwacht in haar eigen taal te worden toegesproken, zegt ze mij vaag te herkennen en vertelt dat ze vroeger in dit bergdorp vakanties heeft doorgebracht. Ik sta oog in oog met een oudere vrouw en zie weinig sporen van aantrekkelijkheid en spontaniteit. De tijd van leven staat in haar huid gegroefd.

Uit een meer van onuitgesproken gedachten plukt ze voor mij een boeket levensfeiten van loopbaan, kinderen en activiteiten. Een schets van een gewoon leven. Een leven met vreugde, maar ook veel zorgen en verdriet. Terwijl zij verhaalt, ontstijgen diepe zuchten haar wandelschoenen. Ze lijkt hier op zoek naar haar verlatenen.

Na enige tijd hervat het klokkenspel zijn spel met klanken. We hebben elkaar niets meer te zeggen. Weer thuisgekomen graaf ik mijn fotoboek op. Foto’s in zwart-wit. Daarop zijn we nog samen.

 

 

 

 

Gepost in Columns | Plaats een reactie

Een open mausoleum; de gedachten moeten uitwaaien, door Peter Bruyn

Nog voordat ik helemaal om de Dom van Kaliningrad ben heengelopen, waar zich de achterkant van het mausoleum bevindt, word ik aangesproken door een man. Zesentachtig is hij, hoor ik later. Eigenlijk Witrus, maar in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers hier naartoe gebracht. Of ik Duits spreek, vraagt hij.

Ik knik en vertel dat ik voor Kant kom. Immanuel Kant, de grote filosoof die hier achter de kathedraal begraven ligt. De man, die Michail blijkt te heten – zijn achternaam wil hij niet noemen – schudt het hoofd. ‘Kant was geen filosoof,’ zegt hij. ’Kant was een wetenschapper. Zijn Kritik der reinen Vernunft, Kritik der praktischen Vernunft en Kritik der Urteilskraft zijn stuk voor stuk wetenschappelijke werken.’

Peter BruynKant heeft wel een paar echte filosofische boeken geschreven, vervolgt mijn ongevraagde, maar daarom niet minder boeiende gids zíjn college. ‘Zijn grote werken waren echter zuiver wetenschappelijk. Dat probeert men graag te verdoezelen. Filosofen zijn minder gevaarlijk dan wetenschappers.’

Kaliningrad. Tot 1946 Königsberg, de hoofdstad van Oost Pruisen. Duits dus. Immanuel Kant werd er geboren (1724) en hij overleed er (1804) vlak voor zijn tachtigste verjaardag. In de tussenliggende jaren heeft hij de stad amper verlaten.

Vrijwel al zijn voetstappen liggen hier. Alleen is er van Kant’s Königsberg niets meer over. Sterker nog, ook van het latere, negentiende- en twintigste-eeuwse Königsberg staan vrijwel geen twee stenen meer op elkaar. De Engelsen bombardeerden de stad in 1944 plat. En toen de Sovjets het gebied in 1946 confisqueerden om er hun Oostzeehaven aan te leggen en het de naam Kaliningrad gaven, sloopten ze vrijwel alles wat nog aan de Pruisische tijd herinnerde.

Zo is het eenentwintigste-eeuwse Kaliningrad een stad van grijs betonnen flats geworden waar niet zelden het stucwerk van afbladdert. Met in het centrum een handvol splinternieuwe winkelcentra die het hedendaagse postcommunistische welvaren symboliseren.

Van Kneiphof, het eiland in de rivier de Pregel, dat eeuwenlang het dichtbebouwde kloppende hart van Königsberg was, werd door de Sovjets een park gemaakt. Onbewoond. Alleen de door Britse bommen in 1944 verwoeste Dom werd in de jaren negentig met Russische toestemming en vooral Duits geld herbouwd. Het dient tegenwoordig als concertzaal en toeristenmagneet. In de toren is een Kantmuseum ingericht, maar belangrijker is het tegen de achterkant van de kerk gebouwde Kantmausoleum, dat het bombardement op miraculeuze wijze doorstaan heeft en na 1946 door de Sovjets met rust is gelaten. Aan het laten verdwijnen van het graf van de denker wilden ze hun vingers niet branden. Dus ligt het lichaam van Immanuel Kant nu moederziel alleen op het eiland dat tegenwoordig zijn naam draagt.

Met Michail wandel ik rond de herbouwde kathedraal. Ondertussen vertelt hij in perfect Duits en in telegramstijl zijn verhaal. In 1941, als veertienjarige dwangarbeider door de nazi’s vanuit Minsk naar Königsberg gestuurd. Na de oorlog gebleven. Russisch paspoort gekregen. In de Oekraïense hoofdstad Kiev natuur- en wiskunde gestudeerd. En vervolgens veertig jaar aan een lyceum in Kaliningrad gedoceerd. Ja, hij heeft alle belangrijke boeken van Kant gelezen. Uiteraard!

Oorspronkelijk was Immanuel Kant samen met de andere overleden professoren van de universiteit in de kerk begraven. Maar in 1924 kreeg hij zijn eigen graf, ontworpen door architect Friedrich Lahrs en bekostigd door de rijke en omstreden industrieel Hugo Stinnes. Michail wijst naar de dertien zuilen die in carrévorm om de tombe staan. ‘Het moest een open mausoleum worden, opdat zijn ideeën zouden kunnen uitwaaien.’

Peter BruynHet plafond heeft een geblokt patroon met gele sterren op blauwe vlakken. Volgens Michail een verwijzing naar Kant’s vermaarde woorden uit Kritik der Praktische vernunft: ‘De sterrenhemel boven mij en de morele wet in mij’. En nee, geen kruis of andere kerkelijke tekens. Alleen zijn naam en geboorte- en sterfjaar. Kant was een man van de rede.

‘En hier stond ooit de Albertina Universiteit,’ vervolgt Michail zijn verhaal, doelend op het instituut waar Kant opklom van student tot – veel later – rector. Met een armzwaai vestigt hij mijn aandacht op een met gras en bomen begroeid stuk grond. Op dit grasveld, dat in de lengte zo’n tien meter bedraagt, laten pasgetrouwde stelletjes zich graag fotograferen.

Zo gul en enthousiast Michail met zijn kennis en verhalen is, zo stug zijn de dames die de wacht houden over het officiële Kantmuseum in de toren. Ooit, eind jaren twintig van de vorige eeuw, bezat het stadshistorisch museum op het eiland nog een collectie spullen die de filosoof persoonlijk toebehoord hadden. Maar ook dat museum, inclusief collectie, heeft het bombardement van 1944 niet overleefd.

Peter BruynDus moet de bezoeker van vandaag het doen met de bekende opgegraven pijpenkoppen en benen knopen uit de achttiende eeuw, wat foto’s van het vooroorlogse Königsberg en een serie tekeningen waarop architect Friedrich Lahrs in 1936 een impressie geeft van de stad in de dagen van de grote denker. Verder tal van Kant-uitgaven, waaronder zelfs een Japanstalige, Kant-postzegels en gedenkmunten, en talloze portretten die veelal ver na de dood van de filosoof zijn vervaardigd. Voor het lezen van de bordjes met toelichtingen heb je aan een klein uur wel voldoende.

Zegge en schrijven twee Duitstalige boekjes over de filosoof zijn in het museumwinkeltje te koop. Ik schaf ze gelijk maar allebei aan. De ene blijkt een korte biografie – eigenlijk meer een soort hagiografie – die op curieuze wijze de verbondenheid van Kant met de Russische cultuur benadrukt.

Het andere boekje is van E.A.CH. Wasianski, een student en vertrouweling van Kant in diens laatste jaren. Hij portretteert de ‘oude’ Kant die langzaam maar zeker afstand moet doen van zijn vaste gewoontes, zoals de bijna mythisch geworden middagwandeling waar buren decennialang de klok op gelijk konden zetten. Door de authenticiteit eigenlijk veel leuker om te lezen dan de ‘officiële’ biografie.

Daarmee houden de Kantsporen in Kaliningrad wel op. De dagelijkse wandeling nalopen is onmogelijk omdat het stratenplan radicaal veranderd is. Op een hoek waar de filosoof ooit gewoond zou hebben is nog slechts een asfaltvlakte te zien. Van de beroemde zeven bruggen naar en nabij het eiland is er nog slechts één in tact, de zogenaamde Honingbrug. Je vind er nog enkele souvenirkraampjes, waar allerhande prullaria met afbeeldingen van de kathedraal te koop worden aangeboden. Verder één sleutelhanger en één koelkastmagneet die naar de denker verwijzen. Daar blijft het bij.

Als ik enkele dagen later, vlak voor mijn vertrek, nog één keer rond de Dom loop, zie ik Michail over de Honingbrug aan komen wandelen. Hij maakt hier dagelijks zijn rondje, zegt hij. Net als Kant? ‘Haha, misschien…’

Ik vertel over de boekjes die ik in het museum kocht. Michail schudt zijn hoofd. ‘Die boekjes gaan niet over de echte Kant,’ zegt hij. ‘Ze hebben hem gepolitiseerd door een brave, door en door gedisciplineerde docent van hem te maken. Ongevaarlijk. Maar in werkelijkheid was Kant een gevaar voor de politiek. Hij stond boven alle politic van zijn tijd.’

 

Gepost in Columns | Getagged , , | 1 Reactie

Dromen waarmaken, door Christian Oerlemans

Terwijl ik op mijn computer met alle geweld een ‘.esp’ bestand wil openen – niet omdat het nodig is, maar omdat ik het wil – loopt de boel vast en dus besluit ik een pauze in te lassen. De pc is een soort magneet, als ik er eenmaal achter zit blijf ik plakken. En als ik me losruk, ga ik op mijn telefoon mijn email checken. Enfin, een pauze dus.
In onze woonruimte luistert niemand naar classic fm (we zijn altijd in de werkruimte), maar desalniettemin wordt de zender elke ochtend trouw ingeschakeld. Het repeteerkanaal van populair klassiek. Onbewust tijdens ontbijt, koffie halen, broodje maken, krant kijken, pauze houden hoor je de nummers natuurlijk honderdmaal voorbij komen en voor je het weet fluit je ze mee. Zo hoorde ik alweer Tchaikovsky’s pianoconcert nummer 1. Volgens mij ook nummer 1 in de toptien van populair en meest verknoeid, verminkt, vercommercialiseerd. Zo kom ik op voetbal. Champions Leage muziek. En natuurlijk Messi, want dat is toch wel de gedroomde voetballer. Elk voetballertje droomt ervan om Messi te worden.
Barcelona, Spanje dus. Als we het over piano hebben denk ik aan de jeugdige (19 jaar) pianiste Rosalia Gómez Lashera. Graag zet ik haar naast Messi, Rosalia naast Lionel. Zij is weliswaar minder bekend, verdient minder geld, maar zij won wel de eerste prijs van de Youth Piano Foundation (YPF) in 2013. Nu vraag ik u, wie maakt de meeste trainingsuren, Rosalia of Lionel?
Terug naar de piano. Als ik mooie pianomuziek hoor denk ik aan Kees de Jongen die onder het raam staat, pianomuziek hoort en dan droomt dat hij een beroemde pianist is. Zomaar ineens, zonder enige oefening gewoon zíjn wie je wenst te zijn. Is dat niet waarvan ieder mens stiekem wel eens droomt? De beste voetballer van de wereld zijn, of de beste pianist of gewoon maar rijk, of beroemd. Of leuk, of populair, kortom dat jouw droom ineens waar wordt gemaakt. Door een toverstafje, een engel of god misschien. (Dit laatste als we bidden vergelijken met dromen). Vissermanneke Piggelmee die met zijn vrouwtje in een Keulse Pot op het strand woonde, kreeg ooit de kans via een vis (Christelijke symboliek?) die zijn wensen vervulde. Maar helaas, zijn vrouwtje wilde meer en beter en hoger en tenslotte wenste zij koningin, paus en zelfs god te worden. De straf was dat zij beiden terug in de Keulse Pot moesten.
Een tijdje geleden las ik dat jeugdige voetballertjes bij een onbekende amateurclub in Brabant gescout worden door topclubs. Mannekes van vijf, zes jaar oud. Jong? Ja, maar op die leeftijd kan de kenner al zien of er talent in zit, qua motoriek, reactiesnelheid, coördinatie, gevoel voor de bal. Ditzelfde geldt voor andere sporten. En voor muziek natuurlijk, hoewel gevoel voor de bal dan niet nodig is. Die kinderen met talent verrichten enorme trainingsarbeid, elke dag uren oefenen, honderd keer hetzelfde doen. Je moet er niet aan denken, maar in dit voorbeeld vroeg de reporter aan twee van die voetballertjes die door Feyenoord waren gescout en twee keer in de week mochten (moesten) komen trainen in Rotterdam, of ze dit niet vermoeiend vonden. Haha. Ze vonden het geweldig! Dat is het bijzondere: kinderen (mensen) met talent hebben nooit een hekel aan trainen, want zowel hun lichaam als hun geest wil niets anders. Daarom heeft het geen zin om te dromen dat je zomaar aan de top komt. Als je iemand moeiteloos pianoconcert nummer 1 van Tchaikovski ziet spelen, vergeet je dat er heel veel training aan vooraf is gegaan. Hoe moeitelozer het eruit ziet, hoe meer je dit vergeet. Ik wil maar zeggen, het heeft geen zin om je suf te oefenen als je geen talent hebt. Een kind dat op zesjarige leeftijd geen balgevoel en scoringsdrift heeft, wordt nooit een Memphis (en gaat dus ook geen 6 miljoen per jaar verdienen). Zelfs niet als de ouders daar alles voor over hebben. Zoals de moeder die in gememoreerd verhaal over voetbalkleuters een wenstekst op haar T-shirt droeg: ‘ik ben de moeder van een topvoetballer’. Arm kind. Het omgekeerde komt ook voor; ouders die er absoluut geen zin in hebben om hun kleuters van hot naar her te brengen voor trainingen, lessen en concoursen, uitvoeringen, wedstrijden. Zo gaat veel talent verloren. Zo kan veel ellende ontstaan en ontaarden niet waargemaakte dromen in nachtmerries.

Gepost in Column Oerlemans | Getagged , | Plaats een reactie

Interview met John Schoorl, door Jan Holtman

Tien voor John Schoorl: Hoor de zieltrein

1. Dag John. Dank voor Hoor de zieltrein, een bundel geheel gewijd aan de jazz.  Hoe is dat zo gekomen?
Boekhandel Blokker (Heemstede) en kunstenaar Willem Snitker bedachten dat er een nacht moest worden doorgebracht in de winkel, en dat daarbij het een en ander moest worden voortgebracht. Willem vroeg mij: hij zou die nacht de gravures maken, en ik de gedichten. Dat was in het voorjaar van 2012, en bij de eerste ontmoeting drukte Willem me een plaat van Pepper Adams in mijn mik, een baritonsaxofonist, en niet de eerste de beste. Ik zei ja, en Willem liet me een soort miniatuurtjes zien waar hij mee aan de slag wilde. Ze waren gebaseerd op een Italiaanse kunstenaar van wat jaren geleden, waarvan ik nu de naam niet kan ophoesten. Toen ik het zag dacht ik aan Art Blakey and the Jazz Messengers, de masters van de harbop-jazz. Ik herkende er gekromde jazzmuzikanten in, terwijl de kunstenaar dat onmogelijk kan hebben bedoeld, maar Willem ging daarmee aan de slag – en ik ook. In de zomer van 2012 was ik op een landgoed net boven Toulouse. Een oude baas reed rond in een golfkarretje. Het landgoed lag boven op een heuvel, en als de baas naar beneden keek zag hij een kunstmatig meer, speciaal aangelegd om het toerisme in de streek een zetje te geven.Het was ooit zijn land. Hij keek elke dag naar zijn oude land dat nu water was. En hij had zich voorgenomen om dit oude land nooit te betreden, dus om zeker niet af te dalen en zijn tenen in het water te dopen. Hij zou wel nieuw land willen hebben, maar voorlopig had hij al genoeg land, op zijn landgoed. Eigenlijk deed het um zeer, dat oude land. Hij probeerde het te zien als niemands land, neutraal terrein, maar dat ging niet.BAFFF!
Ik had mijn idee voor het project. Lee Morgan, harbop-trompettist, had ooit bij Art Blakey gespeeld, als jonkie, en was daarna voor zichzelf begonnen. Hij maakte geweldige platen voor Blue Note, zoals Sidewinder, de eerste kaskraker in de geschiedenis van het Amerikaanse jazzlabel. In Search of the new land heette een andere plaat van hem uit midden jaren zestig, en die is minder souljazz-achtig en zelfs in het titelnummer contemplatiever en spiritueler. Een geweldige plaat met geweldige muzikanten waarvan drummer Billy Higgins de boel enorm op scherp zet. De zoektocht naar nieuw land – dat was wat de boer ook had. Maar ook zijn oude land, niemands land. Moet je eigenlijk wel zoeken naar een nieuw land? Dit zou mijn plan worden, in poëtische zin. Waar leg je bij neer, in het bestaan? Wat ga je doen? Ga je stromen, ga je zijn, laat je het gebeuren, waar gaat het naar toe, waar ben je geweest. Luister naar je zieltrein, en ga zitten.
Zoiets ongeveer.

Ik maakte die zomer zes gedichten, met zes keer het gevoel van die oude baas, Lee Morgan en Willem Snitker erin verwerkt. Ik wist niet wat Willem precies zou maken, maar deze gedichten zouden het ongeveer worden, in grote lijnen, en dan zou ik die nacht in de boekhandel de boel verder verfijnen, zodat we na de nacht de boel konden presenteren.

Toen ik de kunst van Willem voor het eerst zag, was ik uit mijn schoenen geblazen. Mozes wat was dit groovy, en smaakvol en allejezus jazz. Echt heel goed!
Ingewikkeld was echter wel dat er weinig ruimte over was voor poëzie. Er konden een soort foto-onderschriften onder, een paar zinnen, dat zou kunnen. Toen bedacht ik brede gedichten, maar wel in zes zinnen, zoals het latere album van Lee Morgan heette, the Sixt Sence. Die zouden er precies onder kunnen, en nog in een redelijk grote letter. De gedichten zouden er op worden geniet, zodat het er ready made uitzag – fabelhaft idee van Willem.

In het najaar van 2012 waren we samen een nacht in boekhandel. Willem drukte in een mooi ritme zijn etsen af, en ik maakte de gedichten. Elke prent was uniek, door de combinaties van kleuren en afbeeldingen, en er er kwamen steeds andere gedichten onder. we dronken wijn en bier, en trokken boeken uit de kast, en draaiden jazzmuziek. Mensen kwamen kijken, tegen de ramen kloppen, en Willem vertelde anekdotes die naar mate de nacht vorderende steeds beter werden.
Een schitterend werkstuk, was het resultaat. In mijn optiek,  het beste wat ik ooit als dichter heb voortgebracht, vanwege de combinatie met de kunst van Big Willem, zoals ik um toen noemde. In mijn huiskamer hangen twee voorbeelden, en ik kan er echt erg van genieten.
En daarna ben ik er mee verder gegaan, met die zes zinnen, breed uitgewerkt, omdat het ritme me beviel, er echt jazz in zat, en ik in het boek van Matthijs de Ridder, Rebelse Ritmes, veel las over jazz & literatuur. Nog mooier werd het toen ik voor de Volkskrant een verhaal over één gedicht wilde maken, en uitkwam op Nights at the turntable van C. Buddingh. Ik heb zijn verzameld werk, maar ik wist niet dat hij een hele bundel over jazz had gemaakt, geïllustreerd door een kunstenaar. Via via tikte ik de bundel uit 1957 op de kop, en het was niet meer dan een openbaring. Wat een geweldige bundel, in combinatie met jazzgedichten, West Coast.
Dat wilde ik ook – en dat gebeurde ook: Hoor de zieltrein.

2. Juist. Maar wat bedoel je precies met dat er echt jazz in de gedichten zit en kun je dat illustreren met een voorbeeld uit Hoor de zieltrein?
Er zit jazz in de gedichten door ritme, en vooral door inspiratie, en anekdotes. Lee Morgen is omgelegd door zijn eigen konijntje, net voor een optreden – dat staat in een gedicht:

Land je op  nieuw land, stap in de limousine, loop onder de erehaag der groten, zeg: wha?, zeg: village, hier speelde je, een trap naar beneden, vette vingers op het behang, jazz is art, zak door je knieën voor een solo, op zoek naar nieuw land, gooit je grietje d’r kont erin, boem, een rookpluim, een laatste blauwe noot, tering daar valt je trompetnarcis uiteen, ouwe piraat, je wordt een reissue.

Ik was in New York, in 2012, met een stel dichters. Maar ik ben natuurlijk verslaggever en heb ook een verhaal gemaakt over een Nederlandse zwaar onderschatte accordeonist die in alle grote jazzclubs speelde in New York. Dat zit er ook in, in dat zelfde gedicht. Ook in New York zat een vrouw in het publiek bij een gig, gewoon naar ons te kijken en te luisteren: Betty Neals, een zwarte oudere vrouw met zachte ogen, een jazzy stem. Ze maakt zich bekend als de vrouw die voor de legendarische jazzmuzikant Roland Rashaan Kirk in de seventies de poëzie schreef van Theme for the Eulipions, die ze op plaat ook zelf voordroeg. Dat is ook een gedicht geworden of in ieder geval verwerkt.

Tuur je naar de brug, voel je de ogen van een blinde blazer, ga je staan, hoor je een meerstemmige vrouw, umm huh, spreek woorden, noem jezelf reisagent, luister naar de tune, naar mondharmonica, de sax, drie tegelijk,  voel haar handen, de torens van de stad worden kleiner, water stroomt in je gezicht, sta op de avenue, wij zijn zielsverwanten jongen, onze armen gespreid, zwartheid.

Zwartheid-  Blacknuss, heet de plaat  uit 1972 van Kirk. Wat moet ik nog meer zeggen? Ik zeg: Hoor de zeiltrein.

3. Op welke zwaar onderschatte accordeonist doel je en met welke dichters was je in New York?
Dat is Mat Mathews, zoals hij zich in USA liet noemen. Als Mathieu Schwartz werd hij geboren in de Haagse schilderswijk, en zo ging hij ook dood in een verzorgingshuis in Rotterdam. Wat Toot Thielemans was gelukt met de mondharmonica, had hij moeten worden met de accordeon. Ging niet door vanwege zijn slechte humeur, dames en ook wel drank. Wel mooi met Miles Davis gespeeld, Art Farmer en Horace Silver, en alle belangwekkende jazzclubs van New York.

Hélène Gelèns, Erik Jan Harmens, Lucas Hirsch,  Joost Zwagerman  en ik traden op in New York (diverse lokaties) en Pittsburgh (diverse lokaties), april 2012. Was geweldige trip! Optreden met uitzicht op de Hudson, in Pittsburgh in een volle kerk, en ook nog met vijf gedichten opgenomen in een Amerikaans literair tijdschrift: Pleiades – a journal of new writing.

4. Dames en drank, dat hoort wel een beetje bij jazz, geloof ik. Hoe zit dat binnen de dichtkunst?
Ik was afgelopen weekend in Antwerpen, en dacht aan mijn eerste ontmoeting met Gerrit Komrij, samen met Fred Papenhove en Philip Hoorne, en de jongens van uitgeverij 521. Er werd enorm gezopen, in een noodtempo, en ook daarna in het restaurant dat volgde. Bij de nabrander in een café verderop, Quiten Mathijs, moest ik even naar buiten, en kotste mijn schitterende Engelse schoenen (K-Shoes) onder. Gerrit zag mij binnenkomen en zei: ‘Die jongens van de Volkskrant kunnen ook niet meer drinken tegenwoordig.’
Ik debuteerde onder Gerrit in de Sandwich-reeks.

5. Was dat alles wat Komrij zei? 
Over poëzie hadden we het daarvoor even gehad, tussen zijn meesterlijk geouwehoer door. Hij had mijn gedicht over Antwerpen voorgelezen in het café, waarna hij grinnikend tegen zijn toenmalige uitgever zei: ‘Jongen toch, ik wist niet dat je een humoristische dichter in je fonds hebt.’ Waarop de 521-uitgever zei: ‘Hij zit nog niet in het fonds.Daarna stuurde ik mijn gedichten naar Gerrit op , per e-mail, om in aanmerking te komen voor De Sandwich-reeks. Op 3 augustus 2006 schreef hij terug: ‘Ik heb veel plezier beleefd aan je bundel.’
Op 5 oktober 2006 droeg ik een donker pak met witte strepen, en goed gepoetste schoenen. Het weer was wisselvallig maar wel droog. Gerrit en ik hadden afgesproken op ’t Spui in Amsterdam, tegenover boekhandel Athenaeum, en we zouden over mijn bundel praten. Ik liep nog maar een rondje, want ik was te vroeg. Acht minuten voor elf ging ik naar binnen bij café Luxembourg. Hij was er nog niet, en dat wist ik natuurlijk ook wel, ik had alles scherp in de gaten gehouden, het afgelopen half uur. Zeven over elf kwam hij binnen, gehaast. Hij had de pest erover in dat hij te laat was. Hij moest een stuk inleveren voor NRC Handelsblad dat vanuit Portugal niet was aangekomen en dat hij nu vanuit zijn Amsterdamse hotelkamer had moeten sturen.
Hij schudde me de hand en ging zitten. Hij droeg een licht pak en had zoals altijd een grote tas vol boeken bij zich.
Komrij had de nieuwe versie van de bundel gezien en het was goed, zei hij vaderlijk. Niks meer aan doen, en een goeie titel bovendien, dat A Capella – beetje ironisch, al met al, vond hij. ‘Zo deftig, voor een jongen als jij.’ Ik moest hem vooral niet zien als het type dat nu eens het manuscript – hij met rode pen – met mij zou gaan doorvlooien.  Het was goed zo, vond de meester.

Het was 11.44 uur en we gingen drinken, dat leek ons maar het beste. We hadden het geregeld.
De bundel zou uitkomen, in zijn reeks die uiteindelijk tot twintig zou komen, en die jaren later, in het najaar van 2009 met een groot Komrij-feest in de Kleine Komedie werd afgesloten.
We namen witbier van Hoegaarden en aten er garnalenkroketten bij, en later nog eens kalfskroketten, allemaal gemaakt door bakker Holtkamp.  Ik rekende tussentijds af, om weer opnieuw te beginnen met drinken, met wit bier van Hoegaarden, wij allebei. Daarna gingen we naar café De Zwart, twee deuren verder, waar hij een portie leverworst bestelde, met Amsterdamse uitjes – een titel van een gedicht in mijn bundel, dat vond hij wel passend.
We dronken inmiddels vaasjes pilsener. Alles wat hij vertelde, kon hij alleen vertellen.
Om 18.44 uur gaf ik hem een hand, een omhelzing volgde. Het was klaar. Ik was een dichter, in zijn Sandwich-reeks.  Ik heb de dranknota’s ingelijst.

6. Nu ben ik uiteraard nieuwsgierig naar dat humoristische gedicht over Antwerpen, dat Komrij voordroeg. Maar ook naar wat je vindt van Komrij’s stelling dat juist door dichters zelf over poëzie
niet veel te vertellen valt. 

Strangers in the night

Tegenover de Onze Lieve Vrouwe-kerk,
Bij de ingang van café De Volle Maan,
Kreeg de Belgische Frank Sinatra

Ruzie met God over zijn kaalheid
En zijn kapotte gitaar.

Over zijn weggelopen hond en
De dalende aardappeltermijnmarkt

Had hij Hem in het Papenstraatje
Al streng toegesproken.

Zoals je over gedichten kan schrijven, zoals Gerrit ruimhartig deed,  kan je ook heel goed over gedichten praten. Zo kan ik toch echt wel een half uur praten over het gedicht van Charles Bukowski over de begrafenis van John Fante, A writers funeral. Dat is een prachtig gedicht, vanwege de traagheid, en het vermijden van sentimenteel geouwehoer, en over de imposante punchline, op het einde. Waarbij ook gelijk duidelijk mag zijn dat het hebben van een punchline in de poëzie je er goed bij kan hebben.
Ik heb heel lang alleen maar poëzie van Bukowski gelezen (en iets minder van Raymond Carver, en ook veel van Billy Collins) , maar ik heb nooit de neiging gehad om me door die stijl te laten inspireren. Dat gaat gewoon niet, er is maar eentje die dat ritme heeft. Ik ben zelfs van mening dat zijn poëzie ook veel beter is dan zijn proza. Het is ook een dichter die je niet in het Nederlands kan lezen, dat gaat ook al niet.

Dat gedicht van John Fante staat in The Night torn with mad footsteps en stamt uit 2001. Dus zeven jaar na zijn dood, en achttien jaar na de dood van Fante verschenen, postuum zou je kunnen zeggen. Het staat ook in de Bukowski-verzamelaar The Pleasures of the Damned uit 2007.

Weet je trouwens wat echt poëzie was? Een ontmoeting met de neef van Charles Bukowski, en samen een halve liter bier opdrinken, iets te vroeg op de dag.

7. Heb jij de neef van Charles Bukowski ontmoet? Hoe kwam dat zo? En wat maakte die ontmoeting poëtisch?
Ik ben voor een verhaal in De Volkskrant naar het Duitse Andernach gegaan, en heb daar de neef van Bukowksi ontmoet, Heinrich Fett (91). Ook had hij onder zijn bed een kist verstopt met daarin allemaal Bukowski-spullen, zoals familiefoto’s, brieven, kerstkaarten, Wehrmachtpapieren en blote-damesbladen.  Wat poëtisch was dat ik samen met hem een halve liter bier dronk en proostte op zijn neef Charles. Ook boog hij zich opeens naar voren, alsof hij een familiegeheim ging prijsgeven. Hij zei dat die pornografische verhalen niet door zijn neef zelf waren ervaren. Hij moest het hebben gedroomd, ervan gehoord hebben en dat, als kunstenaar zijnde, door elkaar hebben gehaald.  Denk er toch eens aan,  zei hij, al die alcohol en dan nog aan seks doen en het ook nog opschrijven. Nee nee, dat maak je Heinrich niet wijs. De schandaleuze verhalen van zijn neef waren niks anders dan geheime wensen, die hij zo eerlijk mogelijk opschreef. Want hij was een eerlijke schrijver hè, die schreef wat hij vond, op een echte typemachine- zijn neef Charles.

8. Jazz, Komrij, Bukowski en dan is er ook nog een Volkskrant waar je voor werkt. Wat doe je daar precies?
Ik ben verslaggever – nu vooral voor Volkskrant Magazine en De V. Tot vorig jaar was ik met name onderzoeksjournalist, in duovorm met Merijn Rengers. Acht jaar lang hebben we grote zaken, als de vastgoedfraude, uitgezocht. Ook hebben we de fiscale sluiproutes van de Van Oranjes onthuld en ons over het binnen- en buitenlandse vastgoed van de nieuwe koning gebogen, zoals Machangulo en De Horsten. Ook hebben we verhalen gemaakt over misstanden bij defensie en politie, corruptie in openbaar bestuur etc. Vorige week, 13 april 2015 , hebben we De Tegel gewonnen, de hoogste journalistieke Nederlandse onderscheiding, voor twee verhalen over de krankzinnige subsidiestroom rond de grootse windmolen van Europa, en de stekkerauto, wacht heel cool was. En daarnaast schreef en schrijf ik veel over muziek en literatuur, om het hoofd leeg te tikken, en niet in de val te lopen dat de wereld aan elkaar hangt van slechtheid en cynisme. Dat zijn geen recensies maar verhalen, want ik voel me toch vooral een verhalen verteller, met een licht romantische inslag. Hou eigenlijk het meest van een verhaal dat goed afloopt, uiteindelijk.

9. Succesvol zijn en prijzen winnen dus, maar waar ligt je hart en hoe vind je nog tijd om gedichten te schrijven?
Het gaat zoals het gaat, elke dag weer. Elke dag begin een nieuw verhaal, en in sommige gevallen een nieuw gedicht. Er zit niet een duidelijke logica in, eigenlijk. Het meeste plezier, werktechnisch, geeft me een groot uniek verhaal maken voor de krant. Ben niet zo snel heel erg tevreden, en bij elk nieuw verhaal moet ik het toch weer laten zien.

10. Juist! Tenslotte John, waar dendert de zieltrein nu op af? Wat ligt er nog in het verschiet?
De zieltrein heeft zin in een concert van jazzsaxofonist Benny Golson, de laatste nog levende legende van Blue Note. Prachtige muzikant, speelde met Lee Morgan in de fifties. In juni komt er een bundel uit met gedichten van 75 verschillende Nederlandse dichters over Bob Dylan, Als een zwerfkei. Doe ik samen met Kees ’t Hart. Ik vond er nooit geen reet aan, aan die hele Dylan, en opeens door het lezen van zijn autobiografisch werk, Chronicles, viel het muntje.  De bundel is echt te gek, geweldige gedichten, zeer divers,  van onder meer Lucas Hirsch en Barney Agerbeek, Erik Jan Harmens, Ellen Deckwitz, Jan Kal natuurlijk, Gustaaf Peek, Lucky Fonz, Anne-Gine Goemans, Euf Lindeboom, Fred Papenhove, de grote Delphine Lecompte, Maria Barnas, Henk Hofstede, Willem van Zadelhoff  en ga nog maar een zwerfkei of wat door. With no direction home. Hoor de zieltrein!

Jan Holtman in gesprek met John Schoorl, mei 2015

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , , | Plaats een reactie

Bijna 100% voor Kellendonk

Beste lezers en donateurs,

We zijn er bijna… Dankzij jullie steun!

Inmiddels zijn er prachtige bijdragen bij de redactie binnengekomen.
De bijdragen voor het Kellendonk-nummer zijn o.a. van A.H.J. Dautzenberg,
Jaap Goedegebuure, Arnon Grunberg, Rick Honings, Tomas Lieske, Rob Schouten,
Reinold Vugs, Niña Weijers, Joost Zwagerman en Peter J. van Dijk.
De tekeningen zijn gemaakt door beeldend kunstenaar Rens Krikhaar.

Het wordt een mooi nummer, een eerbetoon aan Frans Kellendonk.

Redactie Extaze

Klik hier voor de tussenstand

KellendonkExtaze4.indd

Gepost in Geen categorie | Getagged , , , , , , , , , , , , , , , | Plaats een reactie

Fado en Poëzie, door Christian Oerlemans

In het Huis van de Inktvis (Casa do Polvo) in Santa Luzia is het op donderdag ‘fado-avond’. Op zich geen nieuws, want fado-avonden vind je overal in Portugal, tot in de kleinste kroeg waar bezoekers ineens opstaan om met hese – wellicht enigszins door Medronho *aangetaste – stem hun fado te zingen.  In Casa do Polvo zingt de blonde en bijzonder fraai gebouwde cassière van onze dorpssupermarkt, tezamen met een elegante jongeman. Deze etaleert zoveel theater dat hij duidelijk ambities heeft om door te stijgen vanuit zijn vissersdorp naar de grote fado wereld van Alfama in Lissabon. Theresa, zo heet de zangeres, zien we nooit meer in de supermarkt want zij heeft carrière gemaakt en vertelde mij dat zij het te druk heeft met zingen. Fado is Portugal, het is de ziel en het hart, het leven en de liefde, het is de poëzie van het volk. Beroemde dichters schrijven fado’s en wellicht was de eerste fado het heldendicht over Vasco da Gama dat werd geschreven door de Vondel, de Shakespeare, de Vergilius, de Homerus van Portugal: Luís Vaz de Camões, naar wie ook de belangrijkste Portugese literatuurprijs is vernoemd.

Portugezen eren hun dichters met beelden en gedenkstenen en met complete huizen zoals dat van de beroemde Fernando (António Nogueira) Pessoa (1888-1935), die ook prachtige fado’s schreef voor de koningin van de fado Amália Rodrigues. Van de fadogeboorte heb ik een couplet (enigszins vrij) vertaald:

De fado werd geboren op een dag
Dat de kwade wind ging liggen
En de hemel zich strekte naar de zee
Tot in het gangboord van een zeilschip
Tot in het hart van een zeeman
Die bedroefd zijn lied zong
Ach onmetelijke schoonheid
Mijn grond, mijn berg, mijn dal
Met bladeren, bloemen, gouden fruit
Te zien zover het land van Spanje
De zandstranden van Portugal
Te zien met ogen blind van tranen

Zoals gezegd, er is veel respect voor dichters in Portugal. Het is een land van poëzie, er zijn poëtische Hotels, zoals dicht bij mijn huis Quinta dos Poetas en in een afgelegen dorp als Alte vind je, afgezien van zijn geboortehuis, langs de rivier bij de ‘Kleine Bron’ zomaar een rij stenen tableaus met gedichten van Cándido Guerrero (1871-1953). In Loulé bij het helaas wat verrommelde Art Deco ‘Café Cacinha’ zit in brons gegoten de dichter António Aleixo (1899-1949) op het stoepterras, zoals Pessoa op zijn eigen terras zit in Lissabon. Onlangs heeft de Gemeente besloten om dit iconische Café Cacinha aan te kopen. Hier schreef de volksdichter Aleixo zijn sociaal gekleurde verzen, hier wordt hij geëerd en sieren zijn vergeelde portretten nog de wanden.
Zo kom ik bij de minder bekende dichter João Lúcio Pousão Pereira (1880-1918), net als alle anderen, zoals inmiddels wel is opgevallen, tijdgenoot van onze ‘tachtigers’  Kloos, Verwey, van Deyssel en in Engeland Shelley en Keats.
Pereira was een telg van oud geld, zoals zovele dichters in die tijd. Tevens was hij advocaat. Hij had dus tijd om verzen te schrijven en veel inspirerende reizen te maken naar Griekenland, Italië, Frankrijk, Duitsland en niet naar Nederland. Bekend van hem zijn ‘O meo Algarve’ (Mijn Algarve) en ‘Na asa do sonho’(op vleugelen der droom). Evenals eerdergenoemde dichters, voegt ook hij zich rond 1900 bij de literaire cultgroep ‘Renascença Portuguesa’.

In een boeiend boek van Susan Smit, getiteld ‘Vloed’ maakte ik kennis met Noordwijk rond de eeuwwisseling(19e/20e) en las ik dat Albert Verwey er resideerde in een kapitale villa op een duintop, dat Willem Kloos er was geboren, evenals Henriëtte Roland Holst (Jetje van der Schalk). Het huis van Verwey – Vila Nova – was een prachtig Fin de siècle pand, dat helaas later door een barbaar werd afgebroken om er een smakeloze villa voor in de plaats te zetten.
Zo kom ik op het huis van Pereira. Mijn geliefde wees mij regelmatig op sierlijke dakranden en een koepel ergens nabij de zee. Oh riep ze dan, dat moet een prachtige villa zijn, misschien wel te koop. En op een dag, als wij het schitterende natuurpark Ria Formosa bezoeken (met een originele getijdenmolen waarmee tot 1970 nog graan werd vermalen), komen we er heel dicht bij en weten we het via enkele omwegen door bos en duin te bereiken. Over Fin de siècle gesproken: een waanzinnig pand met op elke van de vier zijden een majestueuze trap in de vorm van achtereenvolgens een gitaar (vuur), een vis (water), een slang (aarde) en een viool (lucht). Bovengekomen langs een van de vier trappen, willekeurig gekozen, staan we bij een hoge dubbele deur die geopend is. Chalé João Lucio staat sierlijk naast deze deur geschreven. Een beetje aarzelend – mag dit wel? – schuifelen we naar binnen en er opent zich een patio met glazen koepeldak hoog boven ons. Prachtige lichtval. En een rinkelend belletje, dat een aardige mevrouw tevoorschijn roept. Welkom zegt ze. Wilt u het huis zien? Uh…woont u hier? Haha nee hoor, dit is het huis van de dichter. Gaat uw gang. Dus we gaan, volgen de aanwijzingen langs de wanden van de vele kamers, zien de poëet als pop achter zijn schrijftafel, lopen over glanzende parketvloeren, beklimmen binnentrappen van graniet en marmer, schuifelen door kamers, vinden een man in hemdsmouwen in een bibliotheekachtige ruimte en worden uitgenodigd dit domein te betreden en daar een ijzeren wenteltrap te bestijgen naar de dakterrassen. Stilte alom. Het is een museum, maar dermate verstopt dat er zelden iemand komt. João liet het huis ontwerpen in cirkelvorm rond de patio, volgens de lijnen van een bijzondere plant. Er zijn gaanderijen rond elke etage en bovenop het dakterras is nog een extra uitkijktorentje gebouwd. De architectuur schijnt een krachtige symbolische betekenis te hebben, maar is vooral imponerend. De dichter heeft zelf niet mogen genieten van zijn symbolische bouwwijze, want tijdens de bouw overleed hij aan een longontsteking. Misschien kou gevat op het dakterras?

Na zijn dood in 1918 verscheen een verzamelwerk met zijn gedichten, getiteld Espalhando Fantasmos, wat je zou kunnen vertalen met ‘bezig waandenkbeelden te verspreiden’.

*Medronho is de nationale sterke drank die – veelal thuis – wordt gestookt van wilde aardbeiachtige vruchtjes.

Gepost in Column Oerlemans | Getagged , , , , , | Plaats een reactie

Foto’s Extaze in Sociëteit de Vereeniging: ‘Echt/onecht’

2 april 2015, de avond in Sociëteit de Vereeniging

Foto’s Jan Borchers

 

Gepost in Home | Getagged , | Plaats een reactie

Voortgang crowdfunding Kellendonk-nummer Extaze

Literatuur- en kunstliefhebbers!
Op www.voordekunst.nl staat ons crowdfundingproject:
een speciaal themanummer over Frans Kellendonk tijdens het Kellendonk-jaar 2015.
Frans Kellendonk (Nijmegen, 7 januari 1951 – Amsterdam, 15 februari 1990)
maakte in 1977 een overrompelende entree in de Nederlandse literatuur met de verhalenbundel ‘Bouwval’ en won daarvoor als eerste Nederlandse auteur de Anton Wachterprijs. Onderstaande afbeelding is een preview van één van de tekeningen van Rens Krikhaar, de kunstenaar van het Kellendonk-nummer.

Wij danken iedereen die nu al een donatie heeft gedaan en/of onze oproep via onze nieuwsbrief, Facebook en Twitter aan anderen heeft doorgegeven.
Alleen met jullie hulp slaagt het project!

Redactie Extaze

_MG_8120-3

Tekening: Rens Krikhaar, 2015, houtskool en krijt op papier, 16 x 24 cm. Fotograaf: Roel van der Sman 

Gepost in Geen categorie, Home | Getagged , , , , , , , , , , | Plaats een reactie

Start crowdfundingactie Kellendonk-nummer Extaze

Speciaal themanummer Literair tijdschrift Extaze
tijdens het Kellendonk-jaar 2015

 Ook dit jaar zijn wij van plan een bijzonder themanummer te maken.
Vijfentwintig jaar geleden is de Nederlandse schrijver Frans Kellendonk overleden, voor ons een reden om een apart nummer over zijn leven en schrijverschap te plannen.

Vrijdag 3 april start onze crowdfundingactie via
www.voordekunst.nl


Waarom uw steun nodig is…
Het Kellendonk-nummer, zoals dat de redactie voor ogen staat, kan niet
met de eigen bescheiden middelen gefinancierd worden. De kosten voor het onderzoek,
de uitwerking van de stukken, het beeldend werk (waarvoor een gerichte opdracht is gegeven aan Rens Krikhaar, een beeldend kunstenaar te Den Haag wiens stijl verwantschap toont met het werk van Kellendonk), de speciale vormgeving, net als het beeldend werk aangepast aan het onderwerp, de extra drukkosten die de bijzondere vormgeving en het extra aantal pagina’s met zich meebrengen en de ‘anders dan andere’ presentatie, waarvoor sprekers en podiumartiesten gerichte opdrachten krijgen, noodzaken de redactie een beroep op u te doen.
(Door dit bericht te delen helpt u ook mee!)

coverE14websiteFrans Kellendonk verdient een eerbewijs.

Website Frans Kellendonk

voordekunstnl_h_M

Gepost in Home | Getagged , , , , | Plaats een reactie

‘Haags literair tijdschrift gaat tegen tijdgeest in’, Thijs Kramer Den Haag Centraal

Lees hier de recensie over Extaze nr. 13: ‘Echt/onecht’

Gepost in Geen categorie, Home | Getagged , , , , | Plaats een reactie