Guido Utermark, Wel verbinding geen contact,
Eindhoven 2014 (Opwenteling)
De gedichten van Guido Utermark vallen niet onder epiek of lyriek. Collagepoëzie? Dat zegt in ieder geval iets over de vorm van de gedichten. Postmodernisme? Dat zegt in ieder geval iets over de inhoud ervan.
De verspreiding van de alledaagse dialoogjes, de clichés, de feitjes, de taal van de technologie, de werktuigkunde, de communicatiewetenschap, de informatica, de sociologie, de filosofie en de medische wetenschap brengt je tot bij die begrippen. Maar er is meer: taalfragmenten schoksgewijs opgebouwd, geheel of half bewuste ervaringen, dromen, waarnemingen en associaties, beelden en teksten deels of in hun geheel onthouden en doorwerkend op het geheugen, verklaringen van dit alles aan de hand van theorieën en richtlijnen van verschillende aard, vertellen mij, de lezer, hoe ik in mijn onbespiede leven functioneer. Ze komen onder mijn sociale facade, onder mijn huid.
De schoksgewijze openvolging van elementen wordt het best geïllustreerd in U kunt i.i.g. (in ieder geval-cg) weer even vooruit. De vrouw, het zelfbeeld, het wachten op de man, de bijwerkingen van de wijn, de maaltijd, de tv alvast aan voor de volgende dag. Ieder coupletje eens chokje van herkenning.
In Zelfportret in Mickey Mouse T-shirt beschrijft Utermark zijn werkwijze als dichter. ‘Zoals een gedicht meestal chronologisch/wordt gelezen/terwijl het niet zo geschreven is//zo leef ik in flashbacks/tot ik het licht zie worden/vanaf de twaalfde verdieping//woorden als aansteker/ontstoken in je oor’. De dichter, iedere dichter, zal zich hierin herkennen.
De relatie tussen het waarnemen en de dingen wordt beschreven in Het lichaam als Ding an Sich. De kennisleer van Immanuel Kant (1724-1804) – we kunnen het ding waarnemen door onze waarnemingsvormen (categorieën) maar het Ding an sich kan nooit zo aan ons verschijnen als het werkelijk is – vertaalt Utermark als volgt: ‘mijn lichaam past zich aan/aan het meubilair/het is niet anders/dit noemen we gemakshalve woongenot//het lichaam herinnert zich van alles/waar het zich niet zo gemakkelijk/vanaf kan maken/in het lichaam is informatie/deze is niet altijd nutteloos’
Fraai in dit fragment is de betekenisverschuiving van het woord ‘woongenot’ door toedoen van de theorie.
Soms doemt de schok van de herkenning op in de vorm van een minutieuze beschrijving van een proces, zoals in Braken. Wie last van dit euvel heeft gehad herkent de kenmerken ervan, zoals ze in het gedicht beschreven staan. De herinnering is onplezierig, maar kennis van de oorzaken en gevolgen biedt rust en zekerheid.
De gedichten in Wel verbinding geen contact maken onze ongemakken wat gemakkelijker.
(cg)
Marja Pinckaers, 16 versie 61, Soesterberg 2014 (Aspekt)
Een klap in je nek, die uitstraalt naar je armen. Een hartinfarct. Wat doet het met je? Het breekt in in je geschiedenis. Het afgestorven deeltje in je lijf krijgt de betekenis van een trekker, die herinneringen, angsten en emoties oproept, heviger dan voor het infarct.
De gevoelens worden toegetrokken naar defecten, naar verlies, naar pijnlijke, goeddeels onverwerkte ervaringen. Angstdromen die je wakend droomt. Hoe ver moet je in het verleden duiken, voor je de vinger op de zere plek kunt leggen? Dankzij de trekker ben je er gauw.
Het dienstmeisje, naakt op het bed, vraagt of je je hand op haar schaamhaar wil leggen. Iets verhindert je weg te lopen of je moeder te roepen. De angst en de twijfel. Wat moet je doen?
De ruzies in het huis, die ‘gewoon’ waren, zoals er muziek had kunnen zijn, of zon die door de ramen schijnt, of gelach en kinderstemmen. Het gillen, het krijsen, waarvoor je je verstopte onder de tafel. Daarna het ergste: de stilte na de storm.
De vraag van je moeder of je nog maagd bent waarbij je je ongemakkelijk voelt. Schaamte.
De vader die jou, sinds enkele jaren uit huis, als eerste in vertrouwen neemt : ‘Er is een ander.’ Je vader zal je moeder verlaten en jij beschikt over voorkennis die aanvoelt als verraad. ‘We hebben niets gemeen, je moeder en ik’. Je proeft de woorden, ‘je moeder en ik’, de taal scheurt het al kapot.
Een infarct met een nageschiedenis, aanvallen van angina-pectoris, een tweede keer katheteriseren, een derde keer, de onzekerheid over het lijf, de angst die blijft, de herinneringen, de angsten, de emoties die blijven binnenkomen, talrijk en hevig. Lichamelijk leer je je energie te verdelen. Dat vertellen ze je op cardio-conditietraining. Je merkt het ook wanneer je fietst.
Je droomt dat je boven in je ronde toren zit. In deze toren ben je de baas. Buiten staat je fiets. Hij is niet op slot. Je kan er op ieder moment zo op weg rijden. Waarheen en naar wie je wilt. Je vrij voelen, plezier maken, openstaan voor nieuwe ervaringen, doen wat je belangrijk vindt, doen zoals je deed toen je zestien was. De fiets bezorgt je vrijheid, maar de fiets van je droom is niet dezelfde als de fiets in je werkelijkheid. Er is iets met die werkelijke fiets.
Fietsgeval 1: je fiets staat op een standaard bij een winkel, op slot. Je tas hangt nog aan het stuur. Je loopt rond in de winkel, je schrikt, je mist je tas, je loopt de winkel uit naar de fiets en ziet dat de tas er nog hangt.
Fietsgeval 2 en 3: je laat je fiets achter in de stad, niet op slot, zodat iedereen erop kan wegrijden. Bij terugkomst staat hij er nog. De volgende dag hetzelfde.
Fietsgeval 4: je fiets, nu wel op slot, wordt gestolen bij de bibliotheek. De politie vindt hem na enkele dagen terug, Sinds de diefstal hapert de versnelling, je kunt niet meer op je fiets vertrouwen, het defect blijft, de reparaties blijken onvoldoende. Nu, voor de zoveelste keer, ga je je rijwiel ophalen bij fietsenmaker Heilbronn. Je treft hem niet in zijn werkplaats aan. Geur van rubber en vet. De vrouw van de reparateur geeft je de fiets mee. Je stapt op, rijdt weg, de versnelling werkt naar behoren. Een streep eronder en vrij!
Op internet moest je je leeftijd invullen op een digitaal formulier. Per ongeluk draaide je de 6 en de 1 om. De handeling bleek onomkeerbaar, de respons werd meteen verstuurd. Met je 61 jaar kon je weer doen, denken en voelen als toen.
(cg)
Caspar Visser ‘t Hooft, Waldenberg, Utrecht 2014
(IJzer)
Sehnsucht. Dat woord komt niet voor in Waldenberg, de nieuwe roman van Caspar Visser ’t Hooft, maar het karakteriseert dit boek wel. Het personage Willem Waldenberg is een representant van de intellectuele en kunstzinnige elite van de jaren zeventig. Zijn leven lijkt voor de
wind te gaan, met bergsport in Zwitserland en studeren in Leiden. Menno, de hoofdpersoon van het boek, raakt bevriend met hem, dicht hem een enigmatisch karakter toe en beschouwt hem als een voorbeeld. Op een gegeven moment verdwijnt de gesjeesde Waldenberg uit zijn leven. Menno slaagt in het zakenleven maar kan niet aarden in de neoliberale wereld van de eind twintigste, begin eenentwintigste eeuw. Hij koestert een romantisch verlangen naar de wereld van zijn jeugd en naar de vriendschap met Waldenberg. Het boek is een zoektocht naar zijn vroegere vriend en het met hem smartelijk verloren gegane verleden.
Het taalgebruik van Visser ’t Hooft is oubollig, maar niet in zijn pejoratieve bijklank. Want juist de hier en daar wat ouderwetse manier van praten en denken van Menno past volledig bij de setting van het verhaal en bij zijn karakter. Het geeft de juiste sfeer van Weltschmerz aan het boek, dat nergens plat sentimenteel wordt, maar weemoedig en schrijnend is.
Het alpinisme in Waldenberg is ook een metafoor voor prestatiedrang om te top te bereiken. Maar de drang naar het hoogtepunt en daarmee het uitzicht op een nog ongezien dal leidt ook tot ontnuchtering, want die nieuwe wereld is precies hetzelfde als de wereld waar je vandaan komt. Daarom vindt Menno het verlangen om te klimmen belangrijker dan de vervulling van die wens. Zo beschouwd gaat Waldenberg vooral over het verlangen van fijnbesnaarde intellectuele misfits om te overleven in een overgeëconomiseerde maatschappij.
(J.B.)
John Toxopeus, We doen of er niets aan de hand is. Verhalenroman, Maassluis 2014 (De Brouwerij)
John Toxopeus schr eef een boek over zijn vijfentwintigjarige loopbaan als vakbondsbestuurder. In die periode rondde hij ook een studie arbeids- en organisatiepsychologie af, wat aangeeft dat zijn interesse in zijn werk diepgaand was. Het merendeel van de mensen met wie hij in zijn werkkring te maken kreeg had die interesse niet. Dat maakt van de hoofdpersoon van het boek, zijn alter-ego, een outsider en een kritisch waarnemer en beoordelaar van menselijk geploeter en gerommel.
In het voorwoord maakt Toxopeus ons wijs dat de personages zijn vervormd, de gebeurtenissen verdraaid en dat we in het boek niet naar waarheid hoeven te zoeken. Ik geloof daar niets van. Toxopeus schildert het vaak ondankbare vakbondswerk en de voor het merendeel hulpeloze bestuurders zoals hij ze ziet, als taferelen en personages in een klucht. De spottende toon treft geen verzinsels, geen fictie, maar de realiteit. Dat bewijzen de nauwgezette beschrijvingen van plaatsen en gebeurtenissen en de weergaven van uitspraken die niet anders dan citaten kunnen zijn:
‘We hadden afgesproken in de stationsrestauratie. “U herkent mij wel aan mijn koffer,” zei Karel van Oostveen.
“Oké,” zei ik, terwijl ik geen idee had wat hij bedoelde.”‘
De gebeurtenissen die Toxopeus beschrijft zijn hilarisch, soms ook tragi-komisch. De humor zit hem al in de kaalheid van de beschrijvingen. Toxopeus’ humor is droog.
Sommige passages roepen niet de fijne glimlach op zoals het bovengeciteerde fragment, maar een zekere meewarigheid of droefenis. Zoals de beschrijving van het overleg tussen de hoofdpersoon en de directeur van sociale zaken van Philips, Vuursteen.
“Natuurlijk kunt u met ons praten over een cao,” zei Vuursteen. Wij respecteren dat recht. Echter, vergeet niet dat u te maken hebt met een internationaal concern dat op moet boksen tegen multinationals uit Japan en Zuid-Korea. Vergeet u vooral niet dat dit,” hij wees met zijn duim naar het raam achter zich,”iets anders is dan een boerenbedrijf. Ik zal zorgen dat u gebeld wordt over vergaderdata en een actueel pakket krijgt toegestuurd met arbeidsvoorwaardelijke regels die wij hanteren. Uw bezoek heb ik erg op prijs gesteld.”‘
Hier wordt de vakbondsman weggezet. Kaltgestellt. Vernietigd.
Verderop in het boek komt Vuursteen terug. “Zo leeft u nog?” zei iemand in mijn oor. Ik voelde een hand op mijn rug. Hij gaf mij een hand en kneep Jonathan in zijn schouder. “En, kom jij later bij ons werken?”
Hij vroeg wat ik tegenwoordig deed en ik vertelde over de gemoedelijke sfeer in de horeca. Hij glimlachte en zei dat hij volgend jaar met pensioen ging en eindelijk tijd had voor kerkenwerk en zijn tuin “Luister maar goed naar je vader,” zei hij tegen Jonathan en boog zich voorover. “Je vader is een van de besten.”
[…]
Ik at met Jonathan pannenkoeken langs de snelweg. […]
“Dat was een aardige meneer, hè pappa?”
“Nu misschien wel,” zei ik, “maar hij is vroeger heel brutaal tegen mij geweest.”
“Echt?”
“Nou en of. Ik was toen bijna mijn werk kwijt.”
“Echt waar? Dan was je zeker wel heel erg boos.”
“Ja, boos en verdrietig.”
“Moest je ook huilen?”
“Ja, ik moest ook wel een beetje huilen.”
“Dan ga ik daar later niet werken.”‘
Een vleugje Elsschot. En net als bij deze Vlaming de running gags (de schoonvader die het werk van de hoofdpersoon telkens weer kleineert) en de slapstick:
‘Na het linedansen trok in aan tafel mijn schoenen uit en schoof ze onder de stoel.
Ik rook het leer en mijn warme voeten. Een zware, zoete lucht die mij deed denken aan de champignonkwekerij die ik een keer had bezocht. Daar lag overal paardenmest.
Te laat merkte ik dat de directeur van het Onderwijscentrum een staatssecretaris kwam voorstellen aan iemand die bij ons aan tafel zat. Daarna liep hij bij ons langs. Tijd om mijn schoenen aan te trekken had ik niet meer. Ik stond op, schudde handen en voelde me ineens belachelijk klein. Ik zei dat we opnieuw erg hadden genoten.
“Misschien hebben ze niks gemerkt,” zei ik tegen mijn vrouw.”
Ze zei dat ik dat nog wel zou horen.’
(cg)