Eerdere recensies

Johan Bordewijk, Zwerfvuil en andere verhalen, Maassluis 2013 (De Brouwerij)

In de verhalen van Johan Bordewijk lijkt de zon altijd te schijnen. Dat komt niet doordat de vertellingen zo zonnig zijn (dat zijn ze niet), maar doordat de schrijver zijn personages, locaties en objecten kraakhelder ‘neerzet’. Bijna alsof de zon er recht opstaat en geen schaduw achterlaat. Bordewijk bezit het talent om goede korte verhalen te schrijven. Sommige verhalen in de bundel zijn dat ook. Escargots en Wat ik achterlaat bijvoorbeeld. In deze verhalen komt de lezer midden in de gebeurtenissen (‘in medias res’) binnen, zodat hij onmiddellijk een deelnemer wordt aan het drama. Hij heeft het gevoel dat hij de gebeurtenissen mede kan sturen tot aan de laatste punt in de tekst en ook daarna.

In Escargots onderneemt moeder Harriet met haar dochters Roos en Maloek een fietstocht van trekkershut naar trekkershut. Wanneer we in hun avontuur binnenkomen is het koud en druilregent het. Een egaal grijze massa hangt boven de weilanden. Als moeder en dochters aankomen bij de camping waar ze die avond zullen overnachten, krijgen ze te horen dat de besproken hut lekt. Ter vervanging wordt hun een bungalowtent aangeboden.

Voor Harriet is de vacantie vooral een poging om los te komen van de nijd over het gedrag van haar man, Frank, die solozeiltochten verkiest boven een huiselijk leven met vrouw en kinderen. In de tent koelt de woede niet. Integendeel, hij wordt manisch en neemt surrealistische vormen aan. Slakken kruipen langs het tentzeil omhoog , glijden de tent binnen, tot in de slaapzak van Harriet, ja zelf tot in haar mond. Slakken en slijmsporen overal. ‘Geen rust, geen ontspanning. Rotweer, rotvacantie, rotslakken. Rotmoeder’. Hoe het met de slakken afloopt ligt in het verhaal besloten. Wat er met de moeder en de dochters gebeurt bepalen wij als lezer zelf.

Wat ik achterlaat gaat over Boris en Marjolein, die in hun jeugd een bijzondere relatie hebben gehad. Geen liefde nog, daarvoor was Boris (10) nog te jong en Marjolein (12) met haar gedachten al te ver weg. Vele jaren later komen ze elkaar weer tegen, beiden zonder partner en hunkerend naar liefde. Marjolein trekt bij Boris in en het geluk lijkt niet op te kunnen. Maar vanaf de eerste alinea van het verhaal weet de lezer dat Marjolein kanker zal krijgen. Boris’ reactie, wanneer hij deze onheilstijding van haar verneemt, is pijnlijk raak beschreven.

Veel verhalen in Zwerfvuil eindigen abrupt met een calamiteit. Een moeder die haar dochter in de auto vergeet wanneer ze naar haar werk gaat, waarna het kind overlijdt aan uitdroging en oververhitting. Een personage dat met zijn auto welbewust op een tegenligger in rijdt. Een zwerver die op een barre winterse nacht met zijn hoofd vast komt te zitten tussen de spijlen van een hek en bevriest De lezer is verplicht hierbij stil te staan.

(cg)

 

F. Starik, Moeder doen, Amsterdam 2013 (Nieuw Amsterdam)

Starik schrijft zoals hij spreekt. Zo één en hetzelfde heb ik het niet vaak meegemaakt. Reve ja, maar hem hoorde ik alleen op radio, tv en grammofoonplaat en dat is toch weer anders.

Starik weegt, ook sprekend dus, ieder woord. Per zin moet tenminste één woord de aangesprokene verbazen. Zo’n woord is dan ongebruikelijk, archaïsch, ironisch of, ik kan het niet anders zeggen, raak (touché). Van de korte stukjes op de achterpagina van Trouw wist ik, nog voordat ik ‘Moeder doen’ ging lezen, waar het boek over ging. Over Starik’s moeder die na een val en een heupoperatie niet meer zelfstandig in haar dorp kan blijven wonen en vanuit het ziekenhuis wordt overgebracht naar een verzorgingshuis in Amsterdam. Moeder dementeert, maar verkeert nog niet in het laatste stadium van die ziekte. Bij momenten is ze nog (ontroerend) gevat.

Ik vroeg me af of Starik’s taal dit onderwerp aan zou kunnen. Ik ken de situatie waarover hij schrijft uit eigen ervaring. Ieder bezoek aan het verzorgingspension waar mijn moeder aan het eind van haar leven verbleef, voelde als een klap op mijn kop. Wanneer ik na een bezoekje van ongeveer drie kwartier weer buiten stond, duizelde het me. Als ik al eens met iemand over mijn moeder en haar dementie sprak, dan nooit op een luchtige toon.

Starik kan dat wel. Wat daarbij helpt is dat hij er met zijn twee broers en zijn ‘lief’ (een aanduiding waar ik niet aan kan wennen) over kan praten en wat hij met zijn moeder meemaakt achter zijn toetsenbord kan tekstverwerken. Misschien is zijn toon wel de juiste voor het onderwerp: de moeder die zich met haar verminderde geestelijke en lichamelijke kracht moet zien te redden in een omgeving waarin ze niet thuis hoort, temidden van ‘halve mensen’, zoals ze zelf haar huisgenoten omschrijft. En misschien is Starik’s humor wel het beste middel om de pijn te verzachten, die door het hele boek voelbaar is, ondanks de melige passages die er ook in staan (Twee goedkope fauteuils waarvan er een gedeeltelijk is ingestort, maar dat zie je op de foto niet, dat merk je pas op als je erop gaat zitten, en dat kun je op de foto niet.), ­ondanks de eindeloze herhaling van het woord ‘inderdaad’, dat een van moeder’s stopwoordjes was en ondanks de olijke persoonvormen, al dan niet voorzien van een bepaling, die de directe rede afsluiten (‘Jij bent niet bepaald voor één gat te vangen,’ doe ik gezellig.’).

Ik heb het boek in de lege dagen rond de jaarwisseling gelezen. Geen gesprekspartner in huis. Dus probeerde ik in Starik’s taal met mezelf over mijn moeder te praten, zoals ze op haar einde wachtte in pension Zonnehoek. Ja, Zonnehoek. Met mijn moeder’s ongeluk zat ook de ironie in een klein hoekje.

Ik kwam een heel eind met mijn innerlijke monoloog, maar een passend slot kon ik niet bedenken. Zeker niet zo’n fenomenaal slot als Starik aan zijn verhaal wist te geven.

(cg)

 

Cilja Zuyderwyk, Een urn vol kinderdromen, Soesterberg 2013 (Aspekt)

Afwisselend vertellen de hoofdstukken in Cilja Zuyderwyk’s debuutroman Een urn vol kinderdromen de verhalen van drie generaties Bals, afkomstig uit een dorp in het Westland, maar naar de stad verhuisd als gevolg van een voorval in de familie, waar de volgende twee generaties niet of moeilijk van los komen. Het meisje Cecilia, opgroeiend in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw, voorvoelt dat het geval haar grootvader Willem Bals betreft, maar over de toedracht tast ze in het duister. Waarom zwijgen haar moeder en tante Maria (de zuster van haar moeder) hun vader dood? Waar is hij? Leeft hij nog of is hij overleden? Waarom roept de naam ‘Bals’ bij de moeder van haar vriendin Floor en bij buurtgenoten schrikreacties op?

Door de vakkundig in de roman vervlochten geschiedenis van het joodse gezin Dzialiner, dat in 1943 ‘naar het Oosten’ wordt afgevoerd, met achterlating van het zoontje Saul, dat door het echtpaar Greetje en Henk Appeljan uit de handen van de Duitsers wordt gered, is de lezer geneigd te denken dat Willem oorlogsmisdaden heeft begaan. Dat er iets heel anders speelde, wordt duidelijk wanneer het leven van de man in het tweede deel van de roman gestalte krijgt… zijn huwelijk… kinderrijk, zoals het een katholiek gezin betaamt, een goed huwelijk, maar al enige tijd niet geconsumeerd, omdat zijn vrouw Annette tien bevallingen genoeg vindt… de hartstocht die ontvlamt wanneer hij op zakenreis in Essen de vitale Ursula ontmoet… het andere leven dat hem toelacht, witte wijn op een terrasje, dansen op de muziek van de charleston.

Het ‘vergrijp’ van Willem wordt minder hoog opgenomen naarmate de generaties elkaar opvolgen. De oma is onverzoenlijk, de moeder is hardnekkig in haar verzet, tante Maria begrijpt ieders motieven, ook die van Cecilia, die de waarheid onder ogen wil zien.

Niet alleen de zienswijzen van de personages in de roman worden bepaald door de conventies van hun tijd en de omstandigheden waarin ze leven, ook hun taalgebruik is daar een uitvloeisel van. Daarenboven volgt de taal hun persoonlijke groei en ontwikkeling.

De gedachten van het kind Cecilia, kijkend naar haar tante Maria, vormen zich louter naar wat ze ziet: ‘Ze krijgt rimpels bij haar ooghoeken en op haar handen stromen steeds meer blauwe riviertjes. Ze ziet er anders uit dan haar moeder. Haar gezicht is ronder en vriendelijker. Haar stem is zachter, haar neus breder. Ze heeft ook meer geduld dan de rest van de familie.’

De observaties van de puber Cecilia gaan verder dan de directe waarneming: ‘Haar vader heeft koffie gezet en zit op de bank met de krant. Hij heeft een vrije dag, hij hoeft pas maandag weer te gaan varen. Ze kijkt naar haar vader, naar zijn bruine weer-en-windhoofd en zijn werkhanden met de eeuwige zwarte rouwnagels. Hij krijgt ze met geen mogelijkheid meer schoon. Zijn haar is nog steeds donker, in tegenstelling tot het haar van haar moeder dat op haar veertigste al helemaal grijs was.’

Juist door de mogelijkheid mee te kunnen groeien met de personages, is Een urn vol kinderdromen een roman voor alle leeftijden. Voor de jeugd een uitgelezen kans om door middel van een goed verteld verhaal te ervaren wat er met de tijd in en aan mensen verandert.

(cg)

 

Annelie David, Machandel – gedichten, Baarn 2013 (Marmer) (met illustraties van Guido van Driel)

Het gedicht droom (p. 19) uit Annelie David’s bundel Machandel (Duits voor ‘jeneverbes’) bestaat uit twee zinnen (betekeniseenheden), opgedeeld in vijftien versregels die elk voor zich weer op zichzelf staande beelden vormen, als kaders in een filmshot, gemonteerd volgens de logica van de droom.

nootmuskaat en tabakslucht door het open raam

en zo hooghartig als je hier gekomen bent

De woorden in onder de nachtelijke hemel (p. 28) toveren de geluiden van de leefomgeving voor, doorgaande geluiden, die zich onder de nachtelijke hemel aanvleien tegen de steen of boom die de ‘ik’ in het gedicht is. De doorgang van de geluiden hoor je in de taal:

stemmen uit azië schillen zich uit een stilte

praten als muziek zonder rust

satie babbelt

vanachter een bovenraam dat dicht staat en weer open zwaait

In loena (p. 42) is de keten van beelden in één enkele, ononderbroken zin weergegeven. Dit omdat lezing van de tekst daarom vraagt en wellicht ook vanwege het verhalende karakter van de tekst. Subject van het verhaal is ‘pas getrouwd’, een allegorisch personage dat volledige opgaat of liever ondergaat in het totaal van de tekst.

alle rock ’n rollplaten zijn vanaf nu duivelsmuziek zingt alleen nog

kinderliederen

De woorden tollen rond in het hoofd van ‘pas getrouwd’, doen haar duizelen.

slikt valium tien kweekt rozen en knoopt tapijten zonder motief

bonensoep en jazz (p. 46) verbeeldt het geheim van twee mensen die tegenover elkaar zitten in een ruimte en soeplepelen van groene bonenkruiden bitterzoet.

Het geheim wordt tijdelijk verdoofd door de gedachte aan jazzmuziek, haar frivoliteit, haar uitnodiging tot de dans (‘na het eten dans je graag op jazzmuziek’), maar al gauw rijzen toch weer die vragen…

wat ik hier zoek, waar ik vandaan kom

uit welk hout ik ben gesneden

Dit gedicht vormt het draaipunt vanwaaruit ik heen en weer lees in Annelie David’s bundel. Eerst genietend van de vorm van de gedichten, de beweging van de zinnen, de keuze van de woorden en dan, soepel daarin meegaand, de inhoud.

(cg)

 

Reacties zijn gesloten.