Eerdere recensies

Paul Pennartz, Een zeer lichte ruiter, Leerdam 2007 (Nymfaeum Pers)

Bij toeval opgevist een boek van vijf jaar geleden, een bundel met verhalen op vaal papier, en gelukkig maar.

De verhalen gaan zonder uitzondering over ongelukken en rampzalige gebeurtenissen: verdrinking, bijna-verdrinking, dood door een scherf van een inslaande granaat (2 x), een dodelijk verkeersongeluk (3 x), opsporing en deportatie van onderduikers, kidnapping gevolgd door moord, doodslag.

De kracht van deze verhalen schuilt in de beschrijving van de personages in hun manmoedige pogingen het verdriet te verwerken en het onvoorstelbare onder ogen te zien. Deze strijd volgt de lezer in beschrijvingen van hun blik, hun expressie, hun taal, hun bewegingen ­– het redderen in een verlaten huis, de vlucht in de afzondering.

[tag]In ‘Beentjes’ gaan vijf jongens op bezoek bij de moeder van de jongen (Stijn Beentjes) die tijdens hun fietstocht door Zuid-Limburg tegen een bestelauto is aangevlogen en aan de gevolgen van dat ongeluk is overleden. Het bezoek is moeilijk. Uit alles wat de jongens zeggen, uit hun hele houding spreekt schuld.

De ik-persoon komt als eerste aan bij huize Beentjes: ‘een groot, oud paleis’, dat zijn allure ontleent aan ‘de achteloze uitgestrektheid van de voortuin, aan de machtige voorgevel met symmetrisch geplaatste ramen en aan het licht hellende tentdak dat de voorgevel bekroonde’.

De druilerige regen gaat over in een stortbui. ‘Het huis zweeg’.

Tot zwijgen zal ook de moeder zich in haar grootheid en begrip goeddeels beperken. Een van de jongens (Jo) doet verslag van het gebeurde en beperkt zich tot de buitenkant daarvan, ’tot de feiten zoals die door een toevallige voorbijganger waargenomen zouden kunnen zijn’.

Beentjes’ moeder vraagt niet door. Ze staart ‘geluidloos en tijdloos’ naar de foto’s van de tocht, die de jongens haar laten zien. ‘Toen ze de laatste foto had omgedraaid, neergelegd en ze naar ons opkeek was ze tien jaar ouder’.

Dan doorbreekt ze de stilte met een zin die verraadt dat ze ‘weet’: ‘Mijn man en ik hadden de indruk dat Stijn zich niet gemakkelijk aansloot bij andere jongens. Hij was vaak alleen.’

De zwakte van de verhalen komt tot uiting in de vaak onnodige explicitering van het drama. Waarom toch? De toedracht was immers al lang duidelijk? En ging het in de verhalen niet primair om het effect van de gebeurtenissen op de personages, om de wijze waarop ze het leed droegen?

Even ‘bijna-perfect’ als ‘Beentjes’ is ‘De dag van de zeepaardjes’, een verhaal geïnspireerd op Edward Hopper’s schilderij ‘Hotel Room’ (1931).

‘Uit de manier waarop de vrouw [in hotelkamer 26] kijkt, uit de manier waarop zij op het bed zit, spreekt (…) een zekere bekommernis. Haar ogen zijn gericht op een velletje papier dat op haar knieën ligt’.

Naarmate het verhaal vordert wordt duidelijk dat de vrouw zich in het hotel heeft teruggetrokken uit verdriet over het verlies van haar zoon die in de zee is verdronken (of uit ijdele hoop op zijn terugkomst?). Vaak onverhoeds gaan haar gedachten terug naar het moment waarop ze het gebeurde te vlug af had kunnen zijn en waarop ze in had kunnen grijpen.

Met de vrouw bevindt de lezer zich machteloos in de hotelkamer, met haar zwemt hij tot uitputtens toe tegen de stroom van de tijd in, en net als zij moet hij weg uit die kamer maar wil hij niet weg.

Aan het eind van het verhaal somt de receptioniste van het hotel de ware feiten op, in koude taal. Ten overvloede.

(cg)

 

Edith de Gilde, Vleugels van cement, Leiden 2012 (De Witte Uitgeverij)

De vleugels van cement… verzwaard, tot de grond veroordeeld, maar vleugels zijn licht van nature, hebben het in zich te vliegen. Tussen de zwaarte en de lichtheid, de vrees en de hoop bevindt zich het wachten op iets.

(…)

altijd was er iets

waar je niet bij kon

(…)

en je zat en je wachtte

en jij was het wachten

je zat en je wachtte

je wachtte op iets

Hoop leeft schijnbaar onbereikbaar in de aangesprokene, maar leeft, en openbaart zich op onverwachte momenten:

het zal je maar gebeuren

leef je gewoon je meisjesleven

knielt er ineens een engel aan je deur

je draait je lichaam

heft handen in afweer

vindt elke vluchtweg afgesneden –

het goed is al geschied

en jij krijgt het te dragen

(Annunciatie)

De hoop doet vervolgens leven, handelen en voortgaan. De dagen worden gevuld:

en wij maar timmeren en schroeven

draaien en ons een grond

onder bange voeten wensen

(…)

tot we vallen

maar we vallen niet

want geen tijd, en wij maar

elke dag, elke, elke, elke

(De dagen)

Ook bij nadering van de grens, wachtend op het verdwijnen, de hoop op de muzikale stilte na het slotakkoord:

In het verdwaalhoofd dat het mijne is

oefen ik verdwijnen en bekijk

hoe Michael Jackson dagen voor hij sterft

een lolly likt en danspasjes repeterrt

(…)

Van alles wat er is verbindt muziek

zichzelf het meest met niet meer zijn. De stilte

na de laatste toon is nog muziek.

Geef mij een einde als een slotakkoord

(Voor de grens)

(cg)

 

Gerrit Vennema, Zolderbeelden/een zachte krijger, Den Haag 2012 (eigen beheer, gerritmusic@gmail.com)

De dichter Gerrit Vennema neemt waar met een vragend oog, een oog dat nog geen zekerheid heeft gevonden, een oog dat zich afvraagt, een oog dat zich verwondert, het oog van een kind. Bij het bekijken van een foto de vraag:knoopt hij zijn hemd hier open, of juist dicht?

(gekiekt)

Bij de Venus van Milo, die de schoonheid ongevraagd kreeg, de vraag:

maar leeftijd zonder leven

wat wordt men werkelijk wijzer

van staren in de ruimte?

(de venus van milo in het louvre)

Wanneer de wind in de weer is met wolken en bladeren (zoals het rommelt in het hart van de dichter) de vraag:

wellicht weet hij

meer dan ik

wat dit betekent

(’t is herfst)

Niet altijd poseert de vraag als vraag:

Je zit te denken,

zegt men,

zo ben je afgebeeld.

(de denker van rodin)

(…)

Het zal de hitte zijn

die mij parten speelt,

dit hart wil doen geloven

dat iemand moet verschijnen,

maar…

(loze zomer)

Telkens weer de vraag, de verwondering, het hopen op een wonder.

Het is de dichter in Gerrit Vennema:

De dichter gooit

een woord in de wind

en vangt het blad

dat antwoordt

(de dichter in mij)

(cg)

 

Simon Vestdijk, Filmselectie, TDM-Entertainment, 3 DVD’s

Drie maal Vestdijk in een dvd-box, had ik daar zin in? Ja.

‘Jouw held wordt vrijwel niet meer gelezen,’ zei ik laatst, enigszins meewarig, tegen Vestdijk-liefhebber Kees ’t Hart. ‘Dat komt wel weer,’ stelde hij me gerust.

Zal hij gelijk krijgen?

Ook ik heb lange tijd niets van Vestdijk gelezen, maar talloze beelden uit zijn werk staan me nog altijd helder voor de geest en onvervreemdbaar blijft zijn taal, met name die in zijn dialogen. De wijze waarop hij zijn personages laat spreken zegt niet alleen iets over hun persoonlijkheid, hun visie op het leven en hun gevoelens (bij Vestdijk vaak: hun obsessies) maar ook van de tijd waarin het verhaal of de roman zich afspeelt. Niet alleen de woordkeuze is daarbij bepalend, ook de formules waarmee mensen elkaar benaderen zijn dat. In die taalvormen openbaren zich de maatschappelijke verhoudingen en de persoonlijke betrekkingen.

Helaas wordt deze kwaliteit in de verfilming van de roman Ivoren Wachters, (geschreven in 1944, gepubliceerd in 1951 en spelend in de jaren dertig) flink aangetast. Regisseuze Dana Nechustan heeft het verhaal overgebracht naar de jaren zeventig met de muziek van Led Zeppelin (Whole lotta love) en Jimi Hendrix (Foxy Lady) niet al te bescheiden op de achtergrond, maar de taal gelaten zoals ze was. Daardoor doet het gesprokene nu stug, draderig en onwerkelijk aan. De provocerende uitlatingen van de begaafde gymnasiast Philip Corvage tijdens de lessen van zijn gedreven, maar sociaal zwakke leraar Frits Schotel de Bie zouden in de jaren zeventig niet als rebels zijn opgevat. Ook Philip’s buitenschoolse gedragingen zouden in deze periode geen onrust teweeg brengen. Veeleer begrip of zelfs sympathie.

Ook Het glinsterend pantser (geschreven in ’56, gepubliceerd in ’58) is naar een latere tijd getransponeerd, in dit geval naar 1998, het jaar waarin Maarten Treurniet de film voltooide. Omdat de problematiek (een drama uit het verleden van twee vrienden, jarenlang onopgelost gebleven, die tot klaarheid komt wanneer de twee elkaar op latere leeftijd weer ontmoeten) hier minder tijdgebonden is dan die van Ivoren Wachters en scenarioschrijver Jan Blokker de taal heeft gemoderniseerd blijft het filmverhaal alleszins aannemelijk.

Dat de verfilming van De Ziener (geschreven in 1956, gepubliceerd in 1957) door Gerrit Verelst (regie) en Hans Sinnema (scenario) mij van de drie uit de box het meest bekoort, komt mede door het jaren vijftig decor waarin de handelingen zich afspelen. Het muurtje met het geknipte voegwerk, de billboard van Darryl F. Zanuck’s film The sun also rises uit 1957, met Tyrone Power en Ava Gardner in de hoofdrollen, het korte granieten aanrecht in de keuken van het huis van moeder en zoon De Rooy, waar lerares Frans Toos Rappange een kamer huurt, de paneeldeuren in de salon van het gezin Thieme Backer, oud Hollands roze met goud gelakte profilering, de lange wijduitstaande rok van Toos Rappange, het ongemakkelijk brede camel kleurige colbert van HBS-leerling Dick Thieme Backer, die bijlessen van ‘de juffrouw’ krijgt op haar kamer bij de De Rooys, de 78-toerenplaat met het nummer l’âme des poètes van Charles Trenet, dat Rappange aan Dick laat horen om samen met hem de tekst van het chanson te kunnen vertalen, de zwarte City Vilthoed van ‘de ziener’ Pieter de Rooy, die aan het eind van de film door de lucht vliegt en daar, in zijn vlucht, ‘bevriest’. Het verhaal en de taal van Vestdijk horen hierin thuis.

Vestdijk heeft De Ziener wel zijn beste boek genoemd en ingenieus is de roman zeker. Aan het begin van de film, wanneer Toos Rappange nog maar net haar intrek genomen heeft in de huurkamer, wil De Rooy van haar weten of ‘ziener’ in het Frans ‘voyant’ is. Na de bevestiging vraagt hij ten overvloede: ‘Dus niet voyeur?’ Daarmee is de verhaallijn ingezet. Pieter de Rooy is een voyeur. Hij volgt verliefde paartjes naar afgelegen plaatsen in de stad en bespiedt ze tijdens de geslachtsdaad. Deze dwangneurose neemt af wanneer De Rooy ‘ziet’ dat er tussen ‘de jufrouw’ en Dick een amoureuze verhouding ontstaat, waarvan zij zichzelf nog niet bewust zijn. Het gevoel dat hij heeft bij het begluren van vrijende paartjes – ‘dat het zonder hem niet gaat’– projecteert hij nu op relatie tussen lerares en leerling. Hij stuurt, manipuleert, spant een web van intriges en brengt al doende de sluimerende en onderdrukte ‘liaison’ aan de oppervlakte. Daarmee lijkt het met de ‘eigenaardige ondeugd’ van Pieter de Rooy voorgoed gedaan: ‘Nu doe ik dat niet meer… als je andere mensen waarvan je bent gaan houden gelukkig ziet ziet, dan…’

De Vestdijk-dvd’s bieden ons de mogelijkheid door te dringen tot de jaren vijftig. Daar komen we helaas niet zo vaak meer. En tot zijn vertelkunst. Verkoop de cassette aan scholen, laat de leerlingen de films bekijken en raad ze aan de boeken van Vestdijk te gaan lezen. Ik denk dat Kees ’t Hart’s voorspelling dan uitkomt.

(cg)

Reacties zijn gesloten.