Eerdere recensies

Hans Vervoort, Weg uit Indië – het grote avontuur van Hans en Sonja, (Conserve 2012)

Een boek voor alle leeftijden vanaf tien jaar, staat te lezen op het titelblad van Hans Vervoort’s Weg uit Indië. Een kinderboek voor iedereen dus, maar wel een dat de verschrikkingen van een Jappenkamp (in Pandakan, 300 kilometer van Soerabaja), de dreiging van de pemoeda’s (de jonge fanatieke Indonesische revolutionairen), de gevaren tijdens de vlucht van de Nederlanders uit Indië (het moederland) en hun aanpassingsproblemen in Holland (het vaderland) behandelt.

Hoe vertel je dit alles aan kinderen?

Zoals Hans Vervoort dat doet.

Beeldend en met oog voor de details die juist kinderen aanspreken.

Hans, de jeugdige hoofdpersoon van het boek, ziet een vlieger in de lucht boven het achterdek van de boot naar Holland. Wat hij daar waarneemt vindt hij maar een parodie op het vliegeren in Indië. ‘Daar werden vliegergevechten gehouden (…). Je vroeg aan je moeder een paar oude lampen en die stampte je klein totdat het glas een soort poeder werd. Dat poeder vermengde je dan met lijm, en daar haalde je je vliegdraad doorheen. (…) Met dat glasdraad liet je de vlieger op en dan zocht je een tegenstander die ook zijn vlieger in de lucht had. Die vliegers kon je laten duiken en dan weer optrekken en weer laten duiken. Als je kans zag je vlieger over de draad van de tegenstander te laten duiken, dan sneed jouw glasdraad de zijne door’.

Door nooit te vervallen in sentimentaliteit.

In het kamp vermagert Hans zienderogen. Wanneer zijn moeder haar bezorgdheid daarover uit, probeert Hans haar gerust te stellen: ‘Nu ik magerder ben heb ik ook minder eten nodig.’

Door de lezer kalm voor te bereiden op schokkende gebeurtenissen.

Hans’ moeder zal in het kamp aan malaria overlijden. Tante Aal, de moeder van Sonja, bereidt hem daar op voor: ‘Het gaat slecht met je moeder, je weet dat malaria een erge ziekte is en soms gaan mensen eraan dood. Je moeder niet, hoor, maar ze wil voor alle zekerheid toch afscheid nemen. Dan hoeft ze niet meer bang te zijn dat ze dat niet gedaan heeft, als ze per ongeluk toch dood gaat. Begrijp je?’

Door de hoofdpersoon zelf te laten zoeken naar de betekenis van woorden die iets ‘moeilijks’ lijken aan te duiden.

Hans: ‘Ik weet wat er gebeurd is met die meisjes die met de bus weggehaald zijn (…). Ze zijn troostmeisjes geworden. Ze knippen het haar van de Jappen en aaien ze over hun bol om ze te troosten. Omdat ze zo ver van huis zijn, misschien.’

Door een grote spanning in het verhaal tijdig te doen afnemen.

Pemoeda’s houden de betjak (fietstaxi) aan waarmee Hans, Sonja en tante Aal uit een gevaarlijke wijk in Soerabaja proberen te ontsnappen. De betjaman maakt de pemoeda’s wijs dat zich achter het doek waarmee de taxi is afgesloten een dode blanke vrouw bevindt. De leider van het groepje geeft te kennen dat hij wil kijken. ‘Awas, sakit menoelar’ (‘pas op, het is een besmettelijke ziekte’) roept dan de berijder. De pemoeda’s schrikken daarvan en maken de voorkant van de taxi niet open. De betja kan verder.

Met humor.

Oma van Soest is een eigenheimer. Heel sympathiek vinden de anderen in het kamp haar niet, maar wanneer ze aangeeft dat ze gauw zal sterven en dolgraag nog één keer erwtensoep zou eten, krijgt Tante Aal medelijden. Eén blikje erwtensoep had ze nog bewaard. Dat rijke bezit geeft ze aan ‘de stervende’…, die de volgende dag wonderbaarlijk gezezen blijkt.

Door de moeilijke overgang naar de Nederlandse cultuur en natuur speels te laten verlopen.

Sonja verslaat haar Nederlandse schoolgenootjes met knikkeren door de Indische techniek (met vingers van beide handen) toe te passen. Het geeft haar aanzien.

Hans en Sonja verbazen zich over de wolkjes die in de winterkou uit hun mond komen. Doorschijnende wolkjes, het lijkt wel toverij. Ze genieten ervan.

Door het verhaal ‘happy’ te laten eindigen.

Aan het eind van het boek duikt Hans’ verloren gewaande vader op. Hij bevrijdt zijn zoon, tante Ali en Sonja uit het niet al te gastvrije contractpension van mevrouw Hilliger in Hilversum en sticht met hen een nieuw gezin in Amsterdam.

Door een spannend en leerzaam, maar niet belerend boek te schrijven.

(cg)

 

Monika Sauwer, Het raadsel vader – een ongemakkelijk afscheid (Nieuw Amsterdam 2011)
‘Al snel viel ze in slaap maar om vier uur ’s nachts schoot ze wakker uit een droom waarin het ouderlijk huis was verkocht. Met zijn alpinopet op en bodywarmer aan stond haar vader naar een container vol hout uit zijn leeggesloopte huis te staren. “Allemaal goed hout,” zei hij zuchtend. “De neef van mijn grootvader leverde eerste kwaliteit.” Hout uit 1896. Myra keek om zich heen. De tuin was een woestenij. De ligusterhaag, de jasmijn- en de seringenstruiken waren gerooid, het grasveld was een zwarte moddervlakte’. (p. 99, 100)

[tag]Zoals de droom, hierboven beschreven, al aanduidt: Myra’s vader, Herman Vesters staat aan het eind van zijn leven. Myra verzorgt hem. ‘Weleens moe, maar nuttig. Voor het eerst in mijn leven krijg ik de kans mijn vader te leren kennen’.

Tussen de vader en de dochter Myra bevindt zich geen schreeuw en ook geen diepe zucht. Ingehouden adem. Herman Vesters’ korte termijngeheugen verkruimelt. Op de tafel in zijn woonkamer ligt een tekening van zijn hand, tulpen in een vaas, ingekleurd met verdunde aquarelverf: ‘Tulpen van Myra’. ‘Maar pa, die bloemen zijn van je secretaresses!’ ‘O, zijn ze dat? Maar ze hàdden van jou kunnen zijn.’

Zijn verleden is nog toegankelijk, maar de deur staat op een kier. Niet alles daarvan hoeft zichtbaar te zijn. Op Myra’s vraag of Phiny Thijsse zijn eerste meisje was, luidt zijn antwoord: ‘Zoiets’. In gesprek met anderen, zijn vroegere secretaresses, zijn oude vriend Allard Sluis, is hij opener. Dan hoeft hij geen vaderrol te spelen, concludeert Myra.

Het schilderen zou een brug kunnen slaan tussen vader en dochter. Kunst is immers een taal die wacht op antwoord. Myra schildert. Herman, begonnen als kunstschilder, zag zich al gauw genoodzaakt zijn brood te verdienen als illustrator en reclametekenaar. Talent had haar vader in overvloed, bedacht Myra trots. Hij kon, net als Hopper, stilte tekenen. Over Myra’s werk kon Vesters niet oordelen. Nooit had ze haar schilderijen aan hem laten zien.

De dochter zoekt haar vader en komt hem het meest nabij wanneer zij in het ouderlijk huis zoekt naar dingen die hij nodig heeft in het zorgcentrum waar hij tijdelijk verblijft: een zakmes, een fijn tekenpennetje. In de archiefkasten vindt ze brieven uit de jaren vlak voor en na haar geboorte. Was zij als kind gewenst? Die vraag heeft haar altijd achtervolgd. Heeft haar komst in de wereld Herman’s carrière bemoeilijkt, zijn ambities gedwarsboomd? Ze vindt een brief van Phiny aan Herman, het handschrift met wilde lussen en brede zwenkingen. Op internet ziet ze haar werk: sterke kleurcomposities, gepassioneerd. Expressionisme met een flinke scheut Van Gogh. Ze zal zijn muze zijn geweest maar zijn leven zou niet langs haar lijnen verlopen. Het bestaan met Lies, zijn vrouw, en Myra, zijn dochter, werd anders. Maar ook slechter?

Ondoordringbaarder dan de man die Myra verzorgt is zijn geschiedenis. ‘Al die verledens, al dat “niet meer”’. In een legerkist op zolder vindt Myra de marionetten van het uitneembare Bussums Marionetten Theater dat haar vader op zeventien-, achttienjarige leeftijd met drie vrienden had gerund. De kraaloogjes van de poppen kijken dof uit de papier-machégezichtjes. De tijd had een slachting aangericht.

De man die sterft aan het eind van het boek zal blijven bestaan, met alpinopet en bodywarmer. Het huis, de geschiedenis, komt leeg te staan, zal langzaam aan verdwijnen.

(cg)

 

Gerard Koolschijn, Geen sterveling weet, Amsterdam 2012, (Polak & Van Gennep)

Geen sterveling weet is een boek dat bestaat uit boeken. ‘Roman’, beweert de omslag, maar dat is het niet. Een autobiografie in eigenlijke zin (een levensverhaal vanaf een begin naar een eind) ook niet. Het is een boek dat is samengesteld uit boeken die alle het leven van Gerard Koolschijn tot onderwerp hebben, maar vanuit verschillend perspectief opgetekend. Die boeken zijn: diverse reisverslagen (met allusies op Xenofon’s Anabasis en Homerus’ Odyssee), een biografie van de doemdominee J. P. Pauwe (deels gebaseerd op de officiële biografie die zijn vader schreef over deze man), twee gezinsromans (over het gezin waarin hij opgroeide en dat van zijn eerste huwelijk), een carrière-beschrijving, het meest uitgebreid over zijn rectorschap van het Christelijk Gymnasium in Den Haag (zijn voorbeeldige inauguratierede werd destijds afgedrukt in Hollands Maandblad en NRC) en een bundeling sportverslagen (volleybal, lange afstand schaatsen, wielrennen).

[tag]Passages uit die boeken kende ik al, want vanaf het begin van de jaren zeventig heb ik Gerard’s leven op enige afstand mogen volgen, met tussenpozen weliswaar, maar dan aandachtig en vol bewondering. Die passages vertelde hij niet, hij reciteerde ze. Het hoofd hoog in de nek, de woorden scherp articulerend, een schittering in de ogen en na de punt achter de passage de fijne glimlach van de voordrachtskunstenaar.

Ik ken ook Gerard’s vertalingen van Herodotus, Plato, Xenofon en Paulus uit het Grieks in levend Nederlands. Dat hij ook uit eigen bron goed geconstrueerde zinnen kan schrijven en beelden kan schetsen die een persoon of situatie als bij toverslag nabij brengen, verrast me dan ook niet.

‘Pas in de luwte van het eerste straatje, waarvan ik de zijmuren met uitgestrekte armen kon aanraken, wenden mijn ogen aan het duister’, schrijft hij in een reisverhaal. Door die uitgestrekte armen weet je niet alleen hoe breed dat straatje is, je ‘voelt’ die muren ook. Je weet waar je loopt.

‘Jaloers zag ik langs de voetbalvelden aan de Sportlaan hoe jongens over het gras achter een zware bal aan renden, op weg naar een doel.’ Een fragment uit de eerste gezinsroman. Door het ‘langs’ (in plaats van bijvoorbeeld ‘op’) ga je mee in de beweging van de jonge Gerard, die dit spel aan zich voorbij moet laten gaan. Zijn doel is een ander dan dat van de jongens (het zinsgedeelte na de komma roept, juist vanwege die komma, deze gedachte op).

Een beschrijving die ik me vrijwel letterlijk uit een conversatie herinner staat op pagina 104. Ik herinner me die zo goed doordat ik de man over wie hij gaat, de classicus Elferink, persoonlijk kende. Hij woonde in de Pansierstraat in Scheveningen. Aan bijlesleerlingen, die hij thuis ontving, offreerde hij sigaren. ‘Je moet begrijpen,’ legde hij zijn gast daarbij uit, ‘dat ik die bijlessen geef om goede sigaren te kunnen kopen. Aan jou geef ik nu een van mijn beste sigaren, dus in feite krijg je korting.’ Dan keek hij licht spottend over zijn brilleglazen heen om te zien of de toegesprokene zijn lichte spot op waarde had geschat. Ik denk dat ik het verhaal op deze manier ook aan Gerard heb verteld.

Hij deed dat anders. Gestileerd en gedetailleerd. Als een passage uit een boek: ‘Hij nodigde ons ook uit bij hem thuis. De voordeur ging al open voor je fiets op slot stond. Een hand gaf hij niet gewoon recht vooruit, hij trok de jouwe schuin tegen zijn lichaam, waarin ik een teken van een geheim genootschap vermoedde. In beide kamers van zijn suite waren de wanden van vloer tot plafond bekleed met boeken, waartussen alleen ruimte voor borstbeelden van Homerus en Euripides was uitgespaard. In de achterkamer stond een vleugel. We kregen een leunstoel bij de kachel, koffie met slagroom en een forse Balmoral-sigaar. ‘Balmóral.’ Ik was veertien.’

In Koolschijn’s beschrijving is de humor niet anekdotisch, maar vervat in één enkel woord: ‘Balmóral’. De correctie van Elferink op de onjuiste uitspraak van de merknaam door de onervaren roker.

De kern van het boeken-boek staat weergegeven op pagina 229: ‘Nooit had ik beseft dat ik, als sterveling met beperkte tijd, moest kiezen voor bepaald gedrag, bepaald gezelschap’.

Ook escapistische bevliegingen (het hardrijden op de schaats, het solitair verblijven op Griekse eilanden, vluchtend voor zijn gezin) vergen aanpassing. Zelfs de meest eenvoudige gemeenschap kent gedragscodes die zich meer of minder dwingend doen gelden. De schijnbaar vanzelfsprekende relatie die Koolschijn onderhoudt met de bewoners van een Grieks eiland, raakt verstoord wanneer hij omgang krijgt met de Franse touriste Dominique en haar Amerikaanse vriend Michael. ‘De blote vreemdelinge en een man met een baardje’ worden gezien als indringers. Gerard moet zich verantwoorden.

‘O wat was ik ze beu, die ezelrijdende, cafézittende boeren, de nette groet, de oppassendheid, de schaamte, de filtersigaretten om bij de herenboeren in de smaak te vallen. (…) Ik verafschuwde de wind en de olijven en dacht aan mijn kinderen, en hoe loom en nutteloos het leven was dat ik leidde, zonder ergens iets van te begrijpen. Ik verlangde naar een nieuwe huid.’

Pas op de laatste bladzijden van het boek ontstaat leegte. Ruimte zonder de noodzaak van aanpassen en verantwoorden. Wekenlang had het gevroren. Een streekbus buiten dienst brengt Gerard als enige passagier naar de ringvaart bij de Kaag. ‘Het was een flink stuk lopen langs de ringvaart naar de pont. Ik kwam niemand tegen, iedereen was binnenshuis gebleven. “U bent wel laat,” zei de veerman. “Op de ring is bijna het ijs verdwenen.” Inderdaad lagen de wakken vol eenden. “Maar op de plassen ligt het nog. U krijgt de ruimte. Je ziet geen sterveling.”’

Het lijkt een wensbeeld.

(cg)

 

Charlotte Doornhein, Kwelgeesten rond de kapokboom, Amsterdam 2011, met een video van Frouwkje Smit, (Carib Publishing/BV Uitgeverij SWP)

‘Caleidoscopisch’ noemt het boek Kwelgeesten rond de kapokboom zichzelf. Want als een boom, een hond, Moeder Aarde, de oerbron en een onbeschreven blad kunnen spreken, dan kan een boek met beschreven bladen dat zeker. De wereld van dit boek bestaat uit stemmen die klinken vanuit en rondom een kapokboom, achthonderd jaar oud, de wortels statig uit de grond, zijn levenssappen en energie heilig. Je hoort de stemmen wanneer je ze wilt horen, ze bevinden zich niet in de tijd. De stemmen horen bij de plaats, de boom, het bos, ergens in Curaçao, de mensen die daar komen, voor korte tijd, en er altijd naar terugkeren. De stemmen spreken in korte zinnen, in korte formules, als in een ritueel. Zoals dat van de schildpadclan, een stam van Guajiro indianen. De ontvleesde beenderen van Iilia’s vader worden opgegraven. Iilia neemt een kies uit het hoopje botten en legt die in haar hand. Leden van de clan spugen erop. Als eerste de sjamaan, als laatste Iilia zelf. Dan wordt de kies in de knieholte van de vader gelegd. Samen met de andere botten wordt de gevulde knie toevertrouwd aan Moeder Aarde. Een tweede begrafenis. Het ritueel is voltrokken en blijft bestaan in de herinnering van de boom. De geest van de lezer dwarrelt daarin rond.

(cg)

Reacties zijn gesloten.