Eerdere recensies

Menno Wigman, Mijn naam is legioen, Amsterdam 2012 (Prometheus) Figuurzagen en op het aambeeld slaan

Goede werkbeurspoëzie, dat is wat ik verwacht als ik iets aanschaf van de voormalig substituut-brugwachter in Groningen Tonnus Oosterhoff of de nieuwe stadsdichter van Amsterdam Menno Wigman. Als je op pagina 40 van Leegte Lacht begint en daarna naar het eerste gedicht van Mijn naam is Legioen gaat, ben je meteen in de stemming. De lezer die meent dat er louter naargeestigheid heerst in Wigmans officiële vierde zal bij rondlezing waarnemen dat het geestige naarheid is. Het openingsgedicht gaat voor wie het zwaar neemt over een dichter en zijn pik. Ik las na het laatste gedicht weer herbeginnend geen ‘pik’ meer maar ‘pen’. We kennen Wigman in pak, zie de foto op de achterkant. Oosterhoff zien we gemakkelijk ook in pyjama die niet zo goed sluit dus hem geloven we wanneer hij zijn woord vlees laat worden. Bij Wigman gaat taal over taal, herinneringen zijn geschreven in woorden. Het gedicht is bij Wigman een pose, Menno schrijft veel op bestelling omdat de opdrachtgever weet dat hij dat uitmuntend kan. Het woord is gehakt, in ritmische moten.

Hij schreef in zijn wandelregels –iambisch, heet dat– onze tijd, elk gedicht een grafschrift voor gestolde jeugd. Ter variatie kiest hij voor de hink-stap-sprong, als in een cartoon, de bewegingen wat hoekiger dan in het levend leven van het dagelijks theater. Man Menno en dichter Wigman vertalen dat leven in een opeenvolging, een stapeling van feitelijk mis-lukken. De lezer kijkt en fronst en schatert. De woorden zijn de kinderen van de dichter & kinderen maken zwaarte licht. Wigman poetst met zijn ritmische regels het beeld van de dolle jongeling en wrijft het op; wrijft het in tot zijn schrijfhand verstijft. Armen over elkaar op de foto; op de achterkant: kramplach en aanprijzingen.

Anders dan een eerdere recensent lees ik in de bundel geen 39 nieuwe gedichten, 9 ervan schreef Wigman al in 2005 voor de gedichtendag-bundel 2006 De wereld bij avond. Alles wat wij construeren heeft als eindbestemming: hergebruik.

De twee motto’s van de bundel spreken elkaar tegen; een citaat uit het evangelie van Marcus en één van Johnny Lydon uit de tijd dat hij nog Rotten heette en in Sex Pistols zong. Je kunt niet met velen zijn en tegelijk de opperpunker. Richtingbord twee kanten op, passende entree voor deze bundel met gedichten in een wandelritme dat je in slaap kan wiegen.

Weet dat je met struikelschoenen aan loopt, dan lig je niet languit en besluit je: er was geen writer’s block. Japreciesnee; hij schrijft enkel over een reader’s block. Leven we achteruit (Proust geeuwt om Lenin, Hitler om Warhol –in Tweeduizendzoveel) en dienen we ook achteruit te lezen? Waartoe staan de twee liefdesgedichten (eindelijk voor een ‘Wigvrouw’, verlang ik als lezer) dan achterin de bundel?

Menno Wigman schrijft gedichten die een pose zijn en daardoor krijgt de lezer alle ruimte. De lezer maakt het gedicht en zonder hobbels kan dat niet, men moet dwalen en tasten. Alleen.

Niet enkel bij Oosterhoff die de naam [en de prijzen] heeft, ook bij Wigman valt er veel te lachen voor wie wil lezen wat hij nog niet weet. Hij componeerde met Mijn naam is legioen een mooie mix van figuurzagen [shut up your face, old man Lava] en op het aambeeld slaan.

Rob H. Bekker

 

Jan-Hendrik Bakker, Grond; een pleidooi voor aards denken en een groene stad, Amsterdam-Antwerpen 2011 (Atlas)

Filosofie en empirie, een moeilijk huwelijk? Niet noodzakelijkerwijs, blijkt uit het recent verschenen boek van Jan-Hendrik Bakker. Over grond, gaat het, of eigenlijk over grondeloosheid, in existentieel, economisch, sociaal en ecologisch opzicht. Existentieel: de grondeloosheid van de grond, van de ratio, van God en andere hogere instanties: de afgrond. Economisch: de moderne consumptie-economie, de mens die zijn arbeidskracht verkocht in ruil voor geld, waarna de industrie hem nodig had als afnemer, ook van andere zaken als voedsel, de consumptie die steeds meer ruimte opeiste. Sociaal: de ontworteling, het verloren gaan van de rurale traditie, de individualisering, de verstedelijking. Ecologisch: de verstening of synthetisering van de samenleving, het verdwijnen van open grond in de steden, kunstgrasmatten op de sportvelden en de trapveldjes.

Terug naar de verbintenis van de filosofie met de empirie.

Onder de korst van de stad ligt een speeltuin waar je kunt slootje springen, door poelen waden, forten bouwen, bijzondere vondsten doen. Graaien in de aarde. Archeoloog Arnold Carmiggelt leeft van de schatten die de grond hem biedt, mevrouw Van Dommelen, drieënnegentig jaar oud, bewerkt nog dagelijks haar volkstuin, met liefde. Grond die geeft en neemt.

Het economisch aspect koppelt Bakker aan het gedachtengoed van John Locke en zijn opvatting over ‘enclosure’, waarin hij het recht op de oogst van een afgeperkt stuk grond toewijst aan de bewerker ervan, een stelling die haaks staat op het hoofdmotief in John Steinbeck’s roman The Grapes of Wrath: de affectieve band van mensen met land die niet met geld valt te compenseren. De empirie sluit hierop aan in de vorm van een uiterst heldere uiteenzetting over grondspeculatie (hoofdstuk 8).

De voorbeelden van hedendaagse grondeloosheid ontleent Bakker niet alleen aan interviews en bronnenstudie, maar ook aan eigen waarnemingen. Van het autoluwe stadscentrum, bijvoorbeeld, dat op geen enkele manier een openbare wereld genoemd kan worden. Er wonen geen mensen meer in de binnenstad, mensen jagen door de straten met boodschappentassen, de openbaarheid van de grootschalige evenementen in de centra zijn schijngemeenschappelijk en de open ruimtes lenen zich even gemakkelijk voor feesten als voor relletjes en vandalisme. Ongedwongen gesprekken op straat? Eerder in het openbaar vervoer, dat met zijn vluchtigheid van het samenzijn in ieder geval de ervaring van de mogelijkheid van de ontmoeting biedt. ‘Dat het bij die mogelijkheid zal blijven is de essentie ervan; die toont de openheid van ons leven’. (p. 200)

Uit die laatste formulering blijkt dat het Bakker niet om kritiek alleen te doen is. Grondeloosheid betekent ook openheid die creativiteit en inventief denken stimuleert. Gebrek aan fundering is eigen aan de menselijke conditie. Het is een belangrijke conclusie van het boek. Een andere schurkt aan tegen Heidegger’s analyse van ‘grond’, waarbij de ratio naar de tweede plaats wordt geschoven. Grond vertegenwoordigt het unieke en bijzondere, het zijn zoals we dat als vanzelfsprekend en als het onze ervaren. De ratio veronderstelt universaliteit en algemeenheid..

Een belangrijk boek, dat in zijn openheid prikkelt tot denken.

(cg)

 

Didi de Paris, Boks, Leuven-Haarlem 2011 (P-In de Knipscheer)

‘Boks’ heet de nieuwe poëziebundel van Didi de Paris. De uitgang van de derde persoon enkelvoud had erbij gekund. Didi de Paris Bokst. Want dat doet hij in zijn verzen, zijn taal bokst. Belgen kunnen dat goed, boksen met ritmes en klanken. Jacques Brel, The Cousins, Ferre Grignard, Louis Paul Boon, Gust Gils. ‘Geen literatuur zonder – Oorlog, oorlog, oorlog! –’ (Ode aan de oorlog, Boks p. 31).

Maar dan plotseling, midden in de ring:

 

Cactus

Marleen

Het naderen, het ritselen,

het vallen van onweer, gras

en bladeren in onze gedachten

(zat en zot als de wind).

En nu dragen we je.

Zoals een onderaardse grot

grillig de loop van jaren volgt,

stolt soms

in een koraal van stilte

staar op het oog van de storm

En nu dragen we je –

tot na barre jaren

op een dag in de woestijn

de mooiste bloem open bloeit.

(Boks p. 34)

Stekend als een cactus (vrij naar Mohammed Ali) maar met blanke pit.

(cg)

 

D. Hooijer, De wanden van Oeverhorst,
Amsterdam 2011
(Van Oorschot)

Huize Oeverhorst, een privé-inrichting voor tijdelijk gestoorden, ligt aan de rand van een bos. Tekenlerares Antoinette die als ‘licht geval’ in Oeverhorst terecht is gekomen, leidt de kunstige beschilderingen van de immense wand in de hal van het gebouw. Elke september wordt de beschilderde wand aspergewit overgespoten en van een nieuw tafereel voorzien. Wanneer Antoinette na een periode van tien jaar terugkeert naar Oeverhorst, dit maal op contractbasis, zet zij de traditie van de wandschilderingen voort. De opzet van de inrichting is inmiddels veranderd. De meeschilderende internen zijn nu overspannen kunstenaars.

De afbeeldingen op de wanden vertegenwoordigen niet alleen schilderswensen. Ze geven uiting aan algemene verlangens, zoals die leven ten Huize Oeverhorst, verlangen naar open ruimtes, ongebondenheid, beweging, sexualiteit, naaktheid. Doordat de compositie van Hooijer’s boek steunt op de wording van de schilderingen blijven we streng binnen de wanden van de inrichting. Zelfs wanneer we met Antoinette buiten de omheining van het erf geraken, blijven we er, meegaand met haar gedachten, binnen. Olaf, een van de twee leiders van Oeverhorst, wil de muur in overdrachtelijke zin uitbreken door het uitzicht op het dennenbosje buiten het gebouw na te schilderen, met veel lucht en bomen en een paar vogels. De poging mislukt. In de woorden van zijn collega Wibold: ‘(…) een bos is beschutting, voedsel en geborgenheid, het bos is een aquarium maar dan droger en beschut.’

Hooijer’s tintelende taal, haar humor en haar losse toets behoeden het verhaal voor de kenmerken die Wibold aan het bos toeschrijft. Maar onder die bovenlaag broeit het. Een vergelijking met het werk van Leonard Huizinga en Henriëtte van Eyk (Trouw 7/1/12) is dan ook tamelijk absurd. Lees de passage over mevrouw Blakers er maar op na.

(cg)

 

Jan Paul Bresser, Het verdriet van Eline, (Anthos 2011)

De korte verhalen in Het verdriet van Eline, Jan Paul Bresser’s late literaire debuut, gaan over oude mensen, de dingen die voorbijgaan, levenswijzen die bijgesteld moeten worden en ‘het andere’, het buitengewone, dat we niet willen zien (bijvoorbeeld: ons onbekende zeden en gewoontes) of kunnen zien doordat we de toverslag van zelf onzichtbaar zijn en het andere zien niet beheersen. Schrijvers-columnisten als Couperus en Carmiggelt kunnen die slag wel maken, Bresser ook. Zo ziet hij de bobbel achter de gulp van de treinreiziger wiens mannenluiertje niet goed zit en, in het mooiste verhaal van de bundel, de vrouw die geen vrouw is, maar een man die door zijn oude moeder op een vroege zomerdag, die mooi zal worden, met behulp van een damesbadpak, twee rondjes schuimrubber, wat poeder en lippenstift en een kastanjebruine pruik tijdelijk tot vrouw wordt getransformeerd. ‘Het is haar kind. Ze weet hoe bitter zijn plezier is. Hoe groot zijn huiver’. De beschouwer van dit tafereel is gezeten op een zwerfkei, op het stille strand van Scheveningen, een steen die door voorbijgangers en badgasten over het hoofd wordt gezien. Zelf onzichtbaar en ziende.

(cg)

 

Wim Willems, Het Haagse gevoel,
met foto’s van Frank Jansen,
(De Nie
uwe Haagsche 2011)

Geen betere causeur over Haagse petites histoires dan Wim Willems. Wanneer ik de hoofdstukken in zijn nieuwe bundel doorlees hoor ik de stem en zie ik de gelaatsuitdrukkingen en gebarende handen van de geboren verteller. Doordat Willems zijn eigen ‘Werdegang’ in zijn verhalen betrekt, ontstijgt hij de journalistiek. De stukken in Het Haagse gevoel vertegenwoordigen een ondefinieerbaar genre. In een enkel geval bevatten ze de aanzet tot een novelle of een roman, zoals in ‘Mijmeringen bij een oud huis’. Daarin vertelt Willems dat hij in nachtelijke fantasieën terugkeert naar het huis waarin hij opgroeide. Daar vindt hij kamers en ruimtes, ja zelfs objecten en personen, die hij nooit eerder zag, hij betreedt een universum waar hij niet meer thuishoort, waar zijn oriëntatie in de jaren van afstand zoek is geraakt. Dan zegt hij iets opmerkelijks: ‘Er is afstand nodig om zonder verraad te kunnen doordringen in de geschiedenis ervan’ (van het huis-cg). Zonder afstand, dus bij directe betrokkenheid, zou de openbaring van het geheim van het huis verraad betekenen. Ik denk dat hij dat zo bedoelt. Als bewoner maak je deel uit van het geheim en bescherm je het. De rituelen en symbolen waarmee je je huis omgeeft, bieden bescherming voor het onbekende en beangstigende dat later, op afstand, opdoemt in je dromen en fantasieën. Het verhaal ‘Mijmeringen bij een oud huis’, lijkt een allegorie van Willems’ schrijverschap. Van schrijverschap in het algemeen.

(cg)

 

Reacties zijn gesloten.