Delphine Lecompte, Schachten en amuletten– gedichten, Antwerpen 2013 (De Bezige Bij)
Voorop gesteld: ik ben een liefhebber van Bob Dylan en ook van de Vlaamse dichter Delphine Lecompte. De eerste gedichten die ik van haar onder ogen kreeg deden me aan Dylan’s songteksten denken. Was die gedachte loos? Blijkbaar niet. Onder de inhoudsopgave van Lecompte’s meest recente bundel staat: ‘opgedragen aan mijn vader, […] die mij liefde voor fabels, etymologie en Bob Dylan heeft doorgegeven.’ Imiteren doet ze Dylan niet, hun beider werk is als twee transparante schijven die langs elkaar heen schuiven. Een omschrijving van die schijven als ‘sferen’ is niet onjuist, maar vaag.
‘Een overrompeling door wonderbaarlijke beelden met
concrete woorden’ komt dichterbij.
Ik wil de mijn en de maan
Het ziekenhuis en de onsterfelijkheid
Pretparken, rietjes en bijen
Spiegels, carnaval en zelfkastijding
Moedermoord en gekoesterd worden
(Ik wil niet dromen dat ik slaap, p. 36)
Een opsomming van beelden die niet direct onder één noemer te brengen zijn, maar de lezer meevoeren in een gedachtenstroom die precies uitkomt waar de dichter hem wil hebben… het is Dylanesk en à la Lecompte.
Vaak stammen de beelden die zij oproepen uit een periode waarin het personage in het liedje/gedicht te klein is om de wereld te begrijpen, maar groot genoeg om de details te zien.
Ik zwem in het badpak van mijn tienjarig lijf
Je zwemt niet mee
Je zit gekleed als een calvinist op een handdoek
De vrouw van de ezeldrijver steelt je zakhorloge
Maar ik ben te ver afgedreven
Om haar in verlegenheid te brengen
Ze is zo mooi
Dat je hoopt dat ik verdrink
(In mijn badpak vergeet ik te verdrinken, p. 8)
Ook in haar vervreemdingstechnieken doet Lecompte aan Dylan denken. Het beeld van de ik, verplaatst in andermans droom (‘In jouw droom draag ik een degelijke jas’) is daar een voorbeeld van, of het gebruik van schijnbaar positieve woorden die hun nachtzijde niet kunnen bemantelen:
‘People carry roses
Make promises by the hour
(Bob Dylan: Love minus zero)
‘De ontslagen kok lokt mij naar buiten
Met een belofte die niet gastronomisch is’
(Ik wil niet dromen dat ik slaap, p. 36)
Dylan is Dylan en Delphine is Delphine. Met Delphine Lecompte’s teksten zing ik anders mee dan met de muziek van Bob Dylan. Het uitbundigst zing ik mee met haar ballade over Jan en Piet, die ruzie maken over geld:
‘Het is zo verschrikkelijk geloofwaardig
Dat er twee broers bestaan
Die Jan en Piet heten
En ruzie maken over het geld van hun vader’
(Broedermoord onder de ruwe berk, p. 131).
Geen artistiek verantwoorde Dylan-folk of-rock, maar tetterende hoempa van een Vlaamse blaaskapel.
(cg)
Anton Valens, Het boek ONT, Amsterdam-Antwerpen 2012 (Augustus)
Zoals James Joyce’s Ulysses over een heleboel zaken handelt maar ook, en alles doordringend, over Dublin, kent ook Het boek ONT van Anton Valens een thema dat alle andere verhaallijnen vervult: de stad Groningen.
Over die verhaallijnen valt veel te zeggen. Je zou ze hilarisch kunnen noemen, maar ook navrant. Mannen, die er moeite mee hebben hun post te openen, vinden elkaar in een clubje, Man&Post (‘gedeelde post is halve post’), het hoofdpersonage Isenbrand kampt met een groetprobleem, onderhoudt een moeizame relatie met zijn dominante moeder Gesina, koestert haat-liefde-gevoelens voor zijn vroegere cheffin Manja van der Ziel, die hem bij het bedrijf waar ze beiden werkten had weggepest, neemt als gestrand biologiestudent een baantje aan als ‘facilitator’ (gastheer) in de metro, een ondergronds openbaar toilet op de Grote Markt, raakt geboeid door de hardcore-punkartiest G.G. Allin, over wiens muziek, anti-social masturbation en koprofagie hij een artikel schrijft, krijgt een rol toebedeeld in de schimmige NV van de niet onbemiddelde speculant Cornelis Meckering, half-windbuil, half-bohémien, die zich aanbiedt als zijn leidsman en hem invoert in de meemkunde (de leer van onstoffelijke informatiedeeltjes, afkomstig uit het heelal, die mensen en dieren besmetten) en meevoert in een onderzoek naar de waarde en betekenis van het voorvoegsel ‘ont’, dat zou moeten leiden tot een publicatie: het boek ONT.
[tag]Maar het zijn Valens’ beschrijvingen van de stad Groningen die het boek maken tot het juweeltje dat het is… stadsgezichten, vergezichten, op zulk een wijze weergegeven dat je die plaatsen ziet, voelt, ruikt en hoort:
‘Op de Vismarkt was geen marktbedrijvigheid, geen kermis. De kinderkopjes glommen schoon zwart na de regen, maar aan de kieren tussen de stenen ontsteeg een eeuwenoude visgeur’. (p.18)
Isenbrands slaapkamer, aan de achterzijde van A-Kerkhof 16-D, lag boven een met onkruid begroeid fietsenplaatsje, dat door verscheidene buurtbewoners (waaronder hijzelf) werd gefrequenteerd en dat met een gietijzeren, met bogen en vervaarlijke speerpunten uitgerust hek waarvan de scharnieren jankten als in de ergste hellekring van Dante, van de straat was afgesloten’. (p. 41,42)
‘Zo kletsend naderden ze het Van Starkenborghkanaal, de fontein stadslichten daarachter, de torens in het hart van de agglomeratie en de dicht bevolkte buitenwijken, en namen de ring oostwaarts’. (p.65)
‘In de hoek van de kruidentuin (van de Prinsenhoftuin-cg) werden rozemarijn en munt opgekweekt. Onderlangs de berceaus ontkiemden lievevrouwenbedstro, aartsengelwortel en doornappel. Er stond een hoge peer’. (p.165)
‘Op de Westerkade was geen leven. De jachten in het verkilde water glansden spookachtig. Isenbrand hoorde sissende en kletterende treinen die onder het Emmaviaduct doorsjeesden, brandend met sint-elmusvuur, een dopplerkrassen dat verstierf in de gedempte stad, met traag, zoekend autoverkeer, met trage, zoekende zieltjes’. (p.343, 344).
Lagen van onze taalschat die bijna niemand meer aanboort. Hier komen ze boven.
(cg)
Arend Jan Heerma van Voss, Dokie – een familiebericht, Amsterdam 2012 (Van Oorschot)
Arend Jan Heerma van Voss heeft zich aan de randen van het kelderluik van zijn ziel opgetrokken en knipperend tegen het licht de werkelijkheid gezocht rond het dodelijk ongeluk van zijn bijna vier jaar oudere zusje Dokie, die op 26 september 1945 op de Wouwschenweg in Roosendaal werd overreden door een officier van de Grenswacht, zeven jaar jong. Als zijn ogen aan het licht gewend zijn ziet hij de werkelijkheid, ‘het enige wat telt’. (p.106) De feiten staan op een rijtje in het Dagrapport van de politie dat hij pas in 1990 ter inzage krijgt.
[tag]Voordat hij met zijn onderzoek begon, waren het schaduwen en geluiden geweest die hem door de kieren van het kelderluik hadden bereikt. Dokie was in het gezin Heerma van Voss geen gespreksonderwerp. In de dagen na het ongeval ontkende de moeder haar dood. Dokie was ziek, lag in het ziekenhuis. Overheerste bij de moeder krampachtigheid en zwijgen, de vader trad de wereld tegemoet met droge, ietwat oubollige humor, een vergaande deskundigheid in zijn dagelijks werk als verkeersdeskundige en een perfectie in zijn huiselijk knutselwerk, die onwaarschijnlijk levensechte menselijke vormen (soldaatjes) en bouwwerken (een paleis, een politiebureau met cellen, een brandweerkazerne, een ziekenhuis) opleverde.
De zoon beziet zijn ouders en ook zichzelf, hoe hij was en werd: een kijker, iemand die dingen onthoudt en vastlegt in plakboeken die niemand ziet en dagboeken die niemand leest, iemand in een kelder die bluesplaten draait, teksten over verlies, verraad en verdriet, van binnen ‘dichtgeslagen, een beetje koud, een man met een fatum over zich, altijd wat in zichzelf gekeerd, met een grote wrok, rancune tegenover de wereld. Jij (Dokie-cg) bent het. Jij verbrak het contact’. (p.54, 55)
Dokie zal het contact weer herstellen. De schrijver bekijkt foto’s van haar, van hen beiden, hij ‘leest’ ze, interpreteert ze. Correspondentie met personen die Dokie tijdens haar leven hebben meegemaakt vullen die interpretaties aan en ook zijn vader, in een laat gesprek, draagt daartoe bij. Wat was Dokie voor iemand? ‘Nogal gedecideerd. Ze wist wel te vertellen wat ze wou.’
Het beeld komt, boven kelderniveau, tot leven. ‘Het dagelijks leven is zoals het is, ook als het gisteren heel anders was’. (p.106) Het dagelijks leven zoals het is, wordt in in het laatste paragraafje (nummer 100) streng beschreven: ‘Misschien was ik de oude zuster die in de oorlogsjaren zo goed voor me zorgde, later bemoeizuchtig of irritant gaan vinden – of dat ze in Brabant was blijven wonen, maar dat waren we dan waarschijnlijk allemaal, of dat je niet meer zoveel met elkaar te maken hebt: een paar keer per jaar, met Kerstmis en zo, dan is het ook wel genoeg.’
Zo is het. De relatie tot het broertje of zusje met wie je samen de wereld hebt ontdekt, de gevaren getrotseerd en de spoken verjaagd, verandert zodra eigen wegen zijn gevonden, eigen leefregels opgesteld en eigen gewoonten ontwikkeld. Dat bondgenootschap is een feit van vroeger. Een feit dat overigens niet verdwijnt.
(cg)
Kees Engelhart, Woedende dansen kunnen niet zingen, Den Helder 2013 (Uitgeefhuis De Manke God)
Laat maar dansen is een sleutelgedicht in Kees Engelhart’s bundel Woedende dansen kunnen niet zingen. En ja. Laat Engelhart’s gedichten maar dansen! Niet ingrijpen, geen mening verkondigen, geen aanbevelingen doen. Nee: dansen. Mocht er toch inzicht verschijnen, dan is dat genade of toeval.
Nu al is duidelijk: de inhoud van het gedicht dekt zijn vorm.
Dan trekt Engelhart, en dat is kenmerkend voor zijn composities, een kastdeurtje open: zoek de rode schoentjes in de kast: ‘Zijzelf weten niet/Hoe zouden ze kunnen/Laat ze draaien. Met deze wending wordt het gedicht persoonlijk. Iemands herinnering moet het (wat te weten valt) opsporen of iemands daad moet het tot leven wekken.
[tag]De herinnering: denk aan de moeder die zelf heeft gedanst. Denk aan haar in de lente.
De daad: iemand in de pauze tussen twee dansen door stelt twee niet nader aangeduide personen op hun gemak, geeft ze wat te drinken, gaat tussen hen in zitten. ‘Vergeet het vorige/De wereld waarop het is gebouwd/Hernieuwd invoegen/Met behoud van het oude/Is een kunst op zich/Glimlach/Vertel een zedig grapje’.
Wat behelst nu dat dansen en draaien? Het is iets wat ‘het’ onvergetelijk maakt, liederlijker maakt, verfijnder, aantrekkelijker, ijdel, onbeschaamd. Wat zichzelf onderscheidt van het ontelbare kaf, wat ‘het’ ontdoet van al dat onnodig is.
Maar wat is nu dat ‘het’?
De lichamelijkheid? Daarvoor pleit een regel in het titelgedicht van de bundel, die de overgave aan de beweging aangeeft: ‘het is vertreding (ontspanning, onderdrukking) van de hoogste graad’.
Maar het ‘het’ gaat ook het lichaam te buiten. Het is ook de angst die danst, op gloeiend houtskool, het zijn ook de verlangens, de hartstochten en de hunkeringen die dansen. Onze huid wil een andere huid, niet alleen zijn, samen dansen.
De emoties los van het lichaam, maar vastgehouden in de taal, in het lied.
Dat lied/Welk lied was het ook weer/Dit dansend lied/Besluitend/Veroorzakend/Verontrustend’
(cg)