Eerdere recensies

Ton Rozeman, Wat ik van liefde weet, Amsterdam 2013 (Nieuw Amsterdam)

Op het voorplat van Ton Rozeman’s verhalenbundel staat een aanbeveling namens De Volkskrant. Op het achterplat een kolommetje met de prijzen die de schrijver gewonnen of bijna gewonnen heeft. Deze mededelingen leiden me af, net zoals de zwart gemaakte sterren bij krantenrecensies dat doen. Ze verwijzen naar begrippen als ‘marketing’, ‘lezersadvies’ en ‘de journalistieke norm’. Liever lees ik een boek onbevooroordeeld.

Interessanter is de mededeling in de flaptekst dat Ton Rozeman een pleitbezorger is van het korte verhaal. Mocht hij daarbij onafhankelijkheid bepleiten tegenover het pandoer dat het genre schijnt te zijn opgelegd, dan vind ik dat een goede zaak. De meeste korte verhalen die ik onder ogen krijg verlopen volgens een vast patroon: een hulpeloos personage, wiens leven weinig uitzicht en troost biedt, wendt drastische methoden aan om zijn omstandigheden te verbeteren, maar zijn geestelijke gesteldheid en zijn omgeving staan het welslagen daarvan in de weg , zodat hij achterblijft in chaos, rampspoed en (verdere) vervreemding van zijn sociale omgeving. Dat (korte) verhaal dreigt eentonig te worden.

Een aantal van Rozeman’s verhalen volgt dit stramien, andere onttrekken zich daaraan, bijvoorbeeld doordat ze blijven rusten bij een sfeerbeeld (Ochtend en middag, p.87), of zo’n sterk beeld van een persoon of situatie schetsen dat de verhaalstructuur naar de achtergrond verdwijnt of onzichtbaar wordt. Het langste verhaal uit de bundel, Ziek in je hoofd (p. 53), is er zo een. De vrouwelijke hoofdpersoon voelt een migraine opkomen. Zich inlevend in de situatie, waarin de schrijver haar plaatst, voelt de lezer die kramp mee. Alle waarnemingen en gevoelsuitingen van de vrouw doen de lezer pijn. Haar vriend, Wim, vertrekt naar India, zijn koffers staan ingepakt in de gang. De vriendelijkheid waarmee hij de vrouw bejegent is afstandelijk en daardoor wrang. Je wilt haar als lezer een liefdevol woord toevoegen of de afwasborstel , waarmee ze dwangmatig een kommetje met cruesliresten probeert schoon te maken, van haar overnemen. ‘Jawel, het is wèl erger!’ wil je haar toeroepen, wanneer ze denkt: ‘Er is niets aan de hand […] Wim gaat drie weken naar India en daarna zijn we weer samen. Erger dan dat is het niet.’ (p.64)

Dan komt de niet noodzakelijke wending in het verhaal. De vrouw leest op Wim’s mobieltje een gesprek tussen hem en zijn ex, Jacqueline. Hij hunkert naar haar.

Dat er iets van dien aard aan de hand was had de lezer al begrepen. Drie bladzijden te veel, maar de pijn van de overige vijftien masseer je niet makkelijk weg.

(cg)

 

De essentiële Chrétien Breukers, Amsterdam 2013 (Stanza)

Er valt zijlicht op de ‘essentiële’ gedichten van Chrétien Breukers, zoals nu op mijn bureaublad, vanuit het zijraam. Opklarende lucht na de zoveelste herfstbui.

De elf gedichten in het fraai uitgevoerde bundeltje mogen over geliefdes gaan, over voorouders, zonen en vrienden van vroeger, over het huis en de streek van herkomst, in het licht van opzij gaan ze over taal en poëzie.

Het gedicht als geraamte, teruggebracht tot de kern , de strofen gewichtloos, de woorden ingetogen, nietig in zijn maat en wijdte, maar groter dan de dichter kan omvatten. (1) Zoals de herinnering aan het huis waar de dichter heeft geleefd groter is dan het huis zelf, met deuren die hij niet mag openen. (2)

De opwelling voor het gedicht komt in het zwembad (proestend bovenkomen), als de inspiratie tenminste wil, want zij is grillig. (3) Of bij de herinnering aan de smaak en de draderigheid van sukadelapjes, Breukers’ Madeleinekoekjes. (4)

Dode mensen leven in gedichten, ze waren vlees en vocht en zijn nu knokenwit: wit van knoken en papier. (5) Of droomschuim, rouwkruid, inkt op papier. (6).

In poëzie blijft schoonheid schoonheid, vrij van smetten en losgeraakt van geschiedenis. Het meisje/de vrouw is mooi, ze sliep met velen, ‘ze heeft ons allemaal, ooit, aangeraakt’. (7) Nee: ze doet dat nog.

Breukers’ bundel gaat over het blijvende bij het verdwijnende. De herinnering, de schoonheid, de taal, het boek. Wat wordt nagelaten is vuur, je lichaam, glazen en dit boek. (8). Daarom: verspreid na het heengaan van de dichter zijn lichaamsdelen over de plaatsen van zijn jeugd, bak ze, zo je wilt, of draai ze tot worst, maar laat zijn longen, strottenhoofd en stemband voortbestaan om hun riedel te zingen. (9)

1: Anorexia

2: Huis

3: Overpeinzingen van het mannetje

4: Sukadelap

5: Vlees ben ik

6: Omweg via Winsum

7: Judith

8: Epitaaf

9: Begraaf mijn hart in Limburg

(cg)

 

Peter Minten, Het aarzelen van de tijd, Breda 2013 (De Geus)

Een verhaal uit de debuutbundel van Peter Minten dat ik uit het hoofd kan navertellen (en nu ook ga doen) heet ‘gele lis’. Maar voorafgaand daaraan: de gele lis is een tachtig centimeter- tot één meter-hoge oeverplant van zoet, stilstaand of langzaam stromend water.

De buurvrouw van A (in het verhaal: ‘ik’) had als biologielerares gewerkt op een school en daar ernstige problemen gekregen die te maken hadden met haar lessen over de evolutietheorie. Het verhaal springt later even komisch als verklarend uit deze achtergrond te voorschijn.

A voelt zich aangetrokken door de vrouw, die intelligent en sexy is. In navolging van haar zet hij een punt achter zijn maatschappelijke loopbaan. De tijd had een tijdje geaarzeld en lijkt nu stil te houden in het Hof van Eden dat door de opening in de heg tussen hun beider tuinen opblauwt.

Tijdens een wandeling leidt de buurvrouw A naar een beek, waar gele lis groeit, of liever: woekert. Ze vertelt A dat de lis eerst als een kleine plant in haar tuin groeide, aan de rand van haar vijver. Inmiddels is de lis gemuteerd, heeft geen water meer nodig, is volledig vrij.

‘Jezus,’ zegt A.

‘Het heeft niets met Jezus te maken,’ zegt dan de buurvrouw, ‘het is gewoon biologie.’

De problemen op haar school, een school met de bijbel mogen we aannemen, zijn hiermee verklaard.

Die avond rukt de lis op naar A’s tuin, maakt zich meester van het huis en dringt door tot A’s bed. Overal is nu de lis, behalve in de tuin en het huis van de buurvrouw. Misschien wilde de plant niet herinnerd worden aan zijn eenvoudige afkomst als klein en onbeduidend plantje aan de vijverrand.

Vruchteloos bestrijdt A de gele overmacht, slaat er met hamer en sikkel op in. Zijn enige uitweg is nog de opening in de heg en de tuin van zijn buurvrouw.

Daar ligt ze in het gras. A vlijt zich naast haar en stelt haar de vragen die hij al zo lang wilde stellen.

Hoe ze heet.

‘Eva.’

Hoeveel kinderen ze wil hebben.

‘Twaalf.’

Na ‘gele lis’ komt het verhaal ‘hoogland’. Over ‘moeten jagen’. Ik verklap niets. De Extaze-lezer moet het boek van Minten zelf maar lezen. De tijd zal aarzelen, stilstaan en weer verder gaan op het moment dat hij of zij dit niet verwacht.

(cg)

 

Wim Willems, Van wie is de geschiedenis. Bekentenissen van een biograaf, Amsterdam 2013 (Bert Bakker)

De titel vormt een merkwaardige vraag. Van wie is de geschiedenis? De geschiedenis is van iedereen. Iedereen maakt er deel van uit. Maar ik begrijp de vraag. Hij komt voort uit een hang-up van de schrijver, die als biograaf van de Indische Nederlander Tjalie Robinson net iets te vaak te verstaan kreeg dat hij als (wit geveld) buitenstaander niet tot de kern van zijn onderwerp zou kunnen doordringen. Onzin natuurlijk, want iedere historicus probeert zich niet alleen met inzicht, sympathie en verbeeldingskracht, maar zeker ook met kritische distantie toegang te verschaffen tot een tijdfase. Empathie, hermeneutiek en wetenschap, daaruit bestaat zijn bagage. Het wetenschappelijk aspect zit ‘m in het verzamelen, schiften en afwegen van het historisch materiaal, zodat je daar feiten in kunt zien.

[tag]’Van wie is de geschiedenis’ is net zo’n loze vraag als ‘voor wie is de geschiedenis’. Ook hier een open deur: de geschiedenis is voor mensen die uit het verleden willen leren… hun geest laten vormen zodat ze de grote kwesties kunnen overzien, sympathiseren met andere mensen, geïnspireerd raken door ideeën uit de geschiedenis en begrip krijgen voor het historisch aspect van de literatuur zèlf. Want veel literatuur is zinspeling en zinspelingen zijn historisch. De vragen die er wèl toe doen, zijn en blijven: wat is geschiedenis (geen wetenschap van oorzaak en gevolg, van wetmatigheden) en wat is geschiedschrijving (de belangrijkste kracht van de historicus is de vertelling. In zijn weergave van de gebeurtenissen moet de historicus aannemelijk maken dat het verleden ooit werkelijk was). Ik denk dat Willems het met de meeste dingen die ik nu opper eens is, maar een analytisch hoofdstuk ontbreekt en dat is jammer.

Van wie is de geschiedenis bestaat niet zozeer uit ‘bekentenissen’ van een biograaf (ik kom daarop terug), maar uit zijn wederwaardigheden, zijn ervaringen, zijn werkwijzen en technieken. En daaruit komen ook theoretische inzichten naar voren, bijna altijd waardevol:

‘Het is niet de taak van een geschiedschrijver om het gelijk te bevestigen van de mensen die hij heeft geïnterviewd. Dat gevaar ligt op de loer wanneer we allerlei verklaringen afleiden uit de verhalen van een groep, die de neiging heeft op den duur naar elkaar te groeien. Identificatie leidt misschien tot nabijheid, maar niet per se tot meer begrip’. (p.133)

‘Dat is een van de vele dilemma’s voor een biograaf: hoeveel waarde kun je hechten aan herinneringen van een halve eeuw geleden? Vaak stuit je op een klontering van toevallige details en zijn de belevenissen van destijds verweven geraakt met beelden die zich later hebben gevormd’. (p.155)

‘Privacy roept op bescherming gerichte reflexen wakker. Iemand van buiten is immers niet op de hoogte van alle nuances in een gezin, familie of kring van vrienden. Dat verklaart de omstreden actie van Joop Schafthuizen, de laatste levenspartner van Gerard Reve, die erin slaagde de verschijning van deel drie van Nop Maes’ biografie over de populaire volksschrijver lange tijd te stagneren’. (p.161)

‘Interviews zijn een confrontatie van personen met uiteenlopende en niet zelden heimelijke belangen. Degene om wiens leven het gaat, zal zelf willen bepalen in hoeverre hij – of zij – zich laat kennen. Die wil controle blijven houden over de contouren van het opgetekende relaas’. (p. 224)

‘Niet alleen is het geheugen een haperend vehikel, we kunnen er ook niet altijd op vertrouwen. Menige herinnering zou een leugentest niet doorstaan. We vertekenen moedwillig om een verhaal kloppend te krijgen en onthouden ook nogal wat belevenissen verkeerd’. (p.247).

Allemaal nuttige aanwijzingen voor de biograaf/historicus die de ervaring mist die Willems in de loop van zijn carrière heeft opgedaan. Maar nogmaals: zonder kader.

Van wie is de geschiedenis leest als een autobiografie van de wetenschapsman Wim Willems. Bekentenissen? Ik heb ze niet gevonden, althans niet expliciet. Het hoofdstuk Knielen voor een getuigenis zou zich lenen voor de openlijke bekentenis: ik heb me vergist.

Het hoofdstuk gaat over Joop van Tijn, in 1994 (het jaar waarin dit verhaal speelt) hoofdredacteur van Vrij Nederland. Door een toeval krijgt Willems lucht van Van Tijn’s Japanse kampervaringen. Hij vraagt hem daarover een stuk te schrijven voor de bundel Het einde van Indië. Het stuk blijft maar uit en Willems raakt geïrriteerd. Wanneer het dan toch nog (op het allerlaatste moment) arriveert, is Willems teleurgesteld over de kwaliteit ervan. Aan het eind van het hoofdstuk wordt een fragment van Van Tijn’s stuk geciteerd. Het is prachtig. Had Willems zich niet twee keer vergist? Door zich te ergeren aan het talmen van Van Tijn, terwijl die waarschijnlijk geworsteld had met het onderwerp? Door het oordeel over Van Tijn’s stuk te laten beïnvloeden door zijn ergernis?

Van wie is de geschiedenis is een waardevol boek, een ‘mensenboek’, een Wim Willems-boek. Maar het had een standaardwerk kunnen zijn.

(cg)

Reacties zijn gesloten.