Dirk Kroon, Is het werkelijk? Verkenningen van dichters, Dordrecht 2015 (Uitgeverij Liverse)
Dirk Kroon heeft bijna een halve eeuw ervaring achter de kiezen als het op poëzie aankomt. In 1968 debuteerde hij met Materiaal voor morgen en sindsdien volgden een twintigtal bundels. Tegelijk verdiepte hij zich koortsachtig in zijn vakgebied, en publiceerde hij aan de lopende band beschouwingen over poëzie en literatuur. Aan zijn vakkennis twijfelen we allerminst, en met oprechte nieuwsgierigheid doorploegden we zijn laatste worp: Is het werkelijk? Verkenningen van dichters. De werkelijkheid in poëzie is een oude liefde van de letterkundige. Al in zijn doctoraalscriptie uit 1974 was het de hoofdrolspeler, en in de inleiding bevestigt Kroon zijn obsessie voor het onderwerp. Het boek bundelt essays die hij schreef voor literaire tijdschriften als Bzzlletin, Achterbergkroniek, Ons Erfdeel, De parelduiker en Poëziekrant.
Kroon hield jarenlang de vinger aan de pols van de poëziewereld. Zijn essays zijn dan ook diepgravende analyses. Dat je kunt menen dat enkele teksten soms wat drammerige biografische opsommingen opleveren, zoals het lijvige Vasalisstuk of het overigens heel boeiende essay over de vroege Jacques Hamelink, is een kwestie van smaak. De meeste essays vertrekken van één auteur om van daaruit een fenomeen onder de loep te nemen. Algemeen gekende grootheden als Vasalis en Toon Tellegen wisselen af met tegenwoordig minder vanzelfsprekende schrijvers als Maurice Gilliams, die ondanks de naar hem genoemde prijs onterecht wat in de vergeethoek raakt. Kroon legt verbanden die niet altijd vanzelfsprekend zijn en dat maakt het leerrijk. Soms wil hij net te veel zijn eruditie etaleren, maar evengoed getuigt dit van zijn creatieve en associatieve omgang met literaire kennis. De rijkelijke citaten illustreren alles levendig, zodat je onbewust stijlvergelijkingen ontdekt tussen auteurs die je nooit in onderlinge context las. Ook is het fijn dat hij naast fragmenten volledige gedichten opneemt.
De eerste tekst valt thematisch wat uit de boot: de stad als plaats waar de werkelijkheid verbeeld wordt. Daarin geeft Kroon via de stad een overzicht van poëzie van de klassieke oudheid tot het jaar waarin dit stuk geschreven is, waarin hij voor zichzelf een concluderende plaats reserveert. Misschien wat pretentieus, maar evengoed een erkenning van de invloed die de lange dichtkunstgeschiedenis op hem heeft gehad. Dit essay is een mooie binnenkomer, afgesloten door Kroon’s Zadkine: ‘Een man ziet een stad/die in puin ligt/en richt zich weer op’. Verwijzen naar eigen werk doet hij vaker, maar hij stelt dit steeds nederig in dienst van het verhaal dat hij wil vertellen. Veruit het boeiendste essay gaat over Victor E. van Vriesland. Voor veel lezers hoort die naam niet meer tot het collectieve geheugen, maar het is niet verwonderlijk dat Kroon er een bevlogen tekst over neerpende. Vanaf het prille begin van zijn letterkundige loopbaan was van Vriesland een aanwezige. Zijn thesis wijdde hij aan het begrip ‘werkelijk’ in van Vrieslands werk. De literator was zelfs getuige bij Kroon’s huwelijk. Het meest recente essay gaat dan weer over Ida Gerhardt, de dichteres, vertaalster en classica die aan het einde van de vorige eeuw overleed. Met haar onderhield hij een uitgebreide correspondentie. In 2005 haalde een van die brieven haar postume bundel Courage! Brieven, en nu neemt Kroon ze ook op.
Inhoudelijk is dit boek zeker interessant, en bijzonder gevarieerd. Het probleem is dat die variatie te vaak als willekeur overkomt. De achttien essays hangen aan een gemeenschappelijke kapstok, maar zijn over een zodanig lange periode geschreven, dat ze stilistisch ver uit elkaar liggen. Daarbij ontbreekt een strenge redacteur. In zijn voorwoord garandeert Kroon dat de artikelen bijgeschaafd zijn. Het gezwollen taalgebruik doet vermoeden dat die actualiseringsdrang met een korrel zout moet worden genomen. Kroon is een degelijke schrijver, maar naar hedendaagse maatstaven zijn de essays zwaar leesvoer. Ook zijn dichters die in zijn betoog nog actuele vaandeldragers zijn, op dit moment met pensioen of lang overleden. De authenticiteit van een essay bewaren is intellectueel eerlijk, maar de nodige inleiding en omkadering was wenselijk geweest.
De ouderdom van de essays, het gebrek aan redactie en de matige historische duiding werpen de vraag op wat de relevantie van Is het werkelijk? Verkenningen van dichters is. Dat wil niet zeggen dat Kroon de nagel niet op de kop kan slaan en bijwijlen verhelderende inzichten neerpent. Maar zo schijnbaar willekeurig te boek gesteld is het zelfs met de nodige poëtische bagage moeilijk volgen. De keuze om de essays niet chronologisch op te nemen maakt het alleen maar moeilijker. Daardoor onthullen ze weinig over zijn jarenlange zoekproces naar de werkelijkheid in poëzie, wat nu net volgens het voorwoord de kern van zijn betoog is. Geen slecht woord over Kroon’s kennis en analytisch talent. Maar ofwel had de essaybundel jaren geleden moeten verschijnen, ofwel hadden de teksten in hun respectievelijke publicaties moeten blijven, waar ze relevant, urgent en op hun plaats waren.
(Jonas Bruyneel)
Peter De Voecht, Slachtvlinders, Haarlem 2015 (In de Knipscheer)
Tijdens een wanhoopaanval laat de schrijver Döppeler zich meevoeren door gedachten, ‘los van beweging, los van een zelf’. Water valt over zijn naakte, onbestaande lichaam. In elke onvoorstelbaar kleine watermolecuul ziet Döppeler een vorm, een regelmaat, symmetrie. En in die symmetrie ziet hij opnieuw dezelfde symmetrie, en opnieuw en opnieuw.
Slachtvlinders is opgebouwd uit symmetrieën, gelijkheid van vormen en dubbelgangers. De naam van het hoofdpersonage had ons dat al doen vermoeden.
Döppeler de schrijver komt niet tot schrijven. In hem huist een gitzwart verhaal, maar dat is geblokkeerd geraakt. Het contrast tussen zijn brandschone appartement en de wereld buiten, een wereld van afbraak, vernietiging en geweld, kan hij niet wegwerken, zoals hij er ook niet in slaagt zijn liefde voor zijn vrouw Viola uit te spreken. De beknelling die hij voelt (de pijn die hij zichzelf aandoet) belet hem dat.
In het verhaal dat in hem woekert vecht, ten noorden van de stad, zijn dubbelganger E. aan de kades van de rivier tegen onbekende voorbijgangers. Regen, staal, metaal, lage verlaten hangars, het is het decor waartegen de rauwe avonturen van E. en zijn strijdmakkers Dennis en Alex zich afspelen.
En zoals Viola het onbereikbare licht in het leven van Döppeler is, zo is Ellis dat in het grauwe bestaan van E.. Ellis heeft kanker, ligt in een ziekenhuis en verheugt zich iedere dag weer op de komst van E., haar vader, die aan haar bed verhalen vertelt. Haar moeder, E.’s geliefde, overleed in het kraambed.
De schrijver komt niet buiten, zijn dubbelganger leeft buiten. De agressie is bij Döppeler naar binnen geslagen, hij heeft kanker (let op de symmetrie ten opzichte van Ellis)… of beeldt hij zich dat in? De verbale gevechten die hij levert met de journalist Einzel en later met een bevriend echtpaar (Dennis en Alexia: namen, vrijwel gelijkvormig aan die van Dennis en Alex) getuigen van zijn volstrekte isolement als schrijver en sociaal wezen.
Tegen de journalist: ‘Wat ik bedoel, mijnheer Einzel, is dat als de mensen mijn romans lezen, dit niet betekent dat ze ze ook begrijpen. Het betekent zelfs niet dat ze ze willen begrijpen. Ze willen lezen om de wereld te laten vervagen, niet om haar scherp te stellen. Ze lezen niet om te ontwaken, ze lezen om in te slapen.’
Tegen het echtpaar: ‘Jullie moeten niet doen alsof. Hou ermee op tijd te verspillen aan dingen die het niet waard zijn. […] Zeg dan toch eerlijk dat jullie me een klootzak vinden. […] Wat voor zin heeft het onze lichamen te dwingen. Te doen alsof we het leuk vinden. Wat heeft dat nog met eerlijkheid te maken. Met authenticiteit.’
De nachtelijke tochten van E.&co krijgen het karakter van horror stories. E. belandt in een huis vol vreemde grijnsgezichten, jonge schaduwen die door elkaar hangen, mensen op zoek naar beschutting, hongerige dieren die mensen willen worden. Een meisje, door E. ‘Nyx’ genoemd, raakt hem aan, hij raakt haar aan, eerst zacht, dan hardhandig. In een helse autorit –de auto is gestolen uit een container– rijden de mannen het meisje dood. Verwilderd stapt E. uit de auto, ziet velden van duizenden mensen, duizenden gezichten, soldaten in bruine, grijze, zwarte uniformen. Allemaal bang.
In het laatste deel van de roman ‘verraadt’ de schrijver (De Voecht via Döppeler) zijn structuur: ‘Er is niemand die me kan zeggen wie wie verzint. Beeld ik me E. in om daarbuiten te zijn, of beeld E. mij in om hierbinnen te zijn?’
En dan de verzuchting: ‘Het ergst van deze hele situatie, van deze mentale constructie waarin ik me dagelijks verlies, is dat Viola en Ellis niet op hetzelfde moment kunnen bestaan. Dat de één de afspiegeling is van de ander. […] Te weten dat één van hen opgegeven zou moeten worden, kopje onder moet gaan in het trage slagwater van onze ficties… dat alleen al is reden genoeg om niet eens meer te wíllen weten wie wie bedenkt.’
Een uitleg als deze kan ‘te veel’ zijn. De plot verraadt zijn structuur immers zo duidelijk, dat de lezer al gauw vanuit die structuur gaat lezen. De verdubbelingen zal hij direct begrijpen. De onverenigbaarheden zullen hem weldra duidelijk worden. De structuur is er sterk genoeg voor.
(cg)
Chris Ceustermans, De boekhandelaar,
Antwerpen 2014 (Manteau)
De tegenstellingen in Ceusterman’s roman De boekhandelaar zijn persoonlijk aan de oppervlakte en politiek in de diepte.
Johan Pieters’ vrouw Anne, dood na een ‘vluchtmisdrijf’ (de automobilist die haar schepte reed door), blijft virtueel in leven doordat Johan het berichtje van ene Leonski, dat hij in haar mailbox aantreft, met haar naam ondertekend beantwoordt.
Het internet kan doden tot in lengte van jaren in leven houden en biedt volop mogelijkheden tot identiteitsdiefstal. In dit geval brengt deze kunstgreep Johan binnen in de wereld van de literatuur, het boek en de plaats waar boeken zich bevinden en over literatuur gesproken wordt: de boekwinkel. Het duurt even voordat deze jas hem past: ‘Een boekenwinkel. Wie koopt er nu nog boeken van papier,’ schampert hij kort na zijn kennismaking met Leon(ski), Anne’s correspondent, die een Middeleeuws pand in De Waterstraat heeft gehuurd en van plan is daarin een boekwinkel te vestigen.
Die wereld staat loodrecht op het milieu waaruit Johan afkomstig is. Zelf is hij architect. Zijn vader (ook Johan Pieters geheten) plempt de stad aan gene zijde van de rivier vol met torenbouw en heeft met de aanleg van een voetgangersbrug over de rivier ruim zicht op exploitatiemogelijkheden in de oude stad. Het levert schrikbeelden op van cybercafés die de plaats innemen van bruine kroegen en boekwinkels met ‘rekken van honderd procent echt hout’, zoals Leon’s vader ze nog heeft gekend.
Johan verzet zich tegen de ‘betonmafia’ en is voornemens een eigen bedrijfje op te richten, ‘Renograte’: renovatie en integratie van historische panden. Hij neemt daarop een voorschot met de verbouwing van de het pand in de Waterstraat. Daarmee mengt hij zich in de ongelijke strijd tussen een boekwinkel en oprukkende kraanmachines van het merk Rusch. In zijn strijdlust combineert Johan het verzet tegen zijn vader met een innerlijke drang: ‘Ik wilde deel van het pand worden. Architectuur zonder geheugen.’
De tegenstelling die het boek zijn meeste gewicht geeft, is die van de teloorgang van het literaire milieu in de stad, dat Leon (ooit een talentvol schrijver) nog in zijn bloei heeft meegemaakt, tegenover de kracht van de literatuur, opgeslagen in de persoonlijke en collectieve herinnering.
De teloorgang wordt verbeeld in de een droom gelijke film op dvd, die Johan uit een van Leon’s dozen opdiept. De film is geschoten tijdens de nacht waarin Anne zal worden aangereden. We zien beelden van oudere, bibliofiele mannen, terwijl Anne (zelf schrijfster, niet zonder talent, maar haar postuum bezorgde verhalen zullen door diverse uitgeverijen worden afgewezen) een pornografisch verhaal voorleest, wellicht geschreven door de gastheer Jean-Marie Hertmans, een auteur wiens werk in de loop der jaren steeds platvloerser is geworden. Een zekere Olga, die we eerder in een duistere caféscène aantroffen, voert een striptease-act uit, waarbij de erotische tekst als voice-over functioneert. Wanneer de ringtone van Anne’s gsm opklinkt, trekt Olga het telefoontje uit Anne’s handen, stopt het in haar slipje en bevredigt zich ermee. Jean-Marie Hertmans richt zijn ogen niet op dat tafereel, maar kijkt om zich heen alsof hij iets verloren is.
Rosa, het personage dat de plot een draai zal geven, is een overlever: verstekelinge in de boekwinkel, slachtoffer van de burgeroorlog in de Balkan en op de vlucht voor Oosteuropese vrouwenhandelaars. In de tijd dat ze in haar land Franse en Engelse literatuur en filosofie studeerde, schreef ze een scriptie over het boek Utz van Bruce Chatwin. De oude Utz had in volle communistische dictatuur een collectie porseleinen commedia del’arte-figuurtjes in de lades van zijn Praagse appartementje verborgen. Vijanden van de staat, ondergedoken in zijn servieskast.
Aan het eind van het Ceustermans’ boek, wanneer Leon overleden is en Johan, eenzaam in de winkel, een man met een Oost-Europees accent antwoord geeft op zijn vraag of de oude man (Leon) en de vrouw (Rosa) uit het huis vertrokken zijn, heeft Rosa haar intrek genomen in een vluchthuis voor vrouwen. De verzameling porseleinen beeldjes is veilig gesteld.
(cg)
(PS: Wie mocht menen dat Ceustermans met deze roman uitgedacht en uitgeschreven is over het boek, de boekwinkel en de boekhandelaar, lees zijn bijdrage aan Extaze 16, getiteld Eerste verhaal, verschijningsdatum c.a. 1 december 2016.)
Jan Herman Brinks, De man die probeerde de Dood te slim af te zijn, Soesterberg 2015 (Aspekt)
Waldemar is dichter. In Marianne, gebeeldhouwd gezicht, scherpe kaaklijn, blauwe ogen, blonde stormkuif, vindt hij zijn Muze. Haar wispelturigheid bekoort hem, net als haar drang naar vrijheid en haar lust in het spel: ‘Ik dans en dans en dans en dans.’
De euforie slaat om. Bij Marianne wordt leukemie geconstateerd. Waldemar en Marianne besluiten samen het leven te verlaten. Eerst Marianne, dan Waldemar. Ze zullen gebruik maken van het pistool van Waldemar’s vader. Marianne haalt de trekker over, Waldemar
niet.
Dan volgt het gedeelte van het boek dat als magisch-realistisch kan worden bestempeld. Op aanwijzing van een schimmige passagier in een stadsbus belandt Waldemar in een omgeving die hem voorkomt als de wereld binnenstebuiten gekeerd. Daar ziet hij Marianne terug.
Het is niet vergezocht in de dichter Waldemar de mythische zanger Orpheus te zien, wiens gezang niemand, ook niet de goddelijke macht, kon weerstaan, en in Marianne zijn geliefde, de nimf Eurydice.
Net als Orpheus is Waldemar afgedaald tot in de onderwereld, en net als Orpheus neemt hij zich voor de heerser over de schimmen te smeken zijn geliefde aan hem terug te geven. Waldemar vindt die heersende macht (de Raad van Ouden) pas na een langdurige zwerftocht door het Huis van de Waarheid (waar iedereen de waarheid spreekt en niemand geheimen voor de ander heeft) en het Plein van de Lieve Vrede (een soort afspiegeling van de wereld van de levenden).
In het eerste station hoort hij de verhalen van militairen uit de Tweede Wereldoorlog, ontmoet hij zijn ouders uit de periode van voor zijn geboorte en wordt hij geconfronteerd met personages uit uiteenlopende beroepsgroepen die het bedrog waarmee ze zich in het leven omhoog hebben gewerkt opbiechten en daarmee de geschiedenis van hun ondergang bezingen. In station 1 ontwikkelen de personages een geweten, daar wordt hun mens-zijn voltooid. In station 2 leren ze vergeten. Daar houdt iedereen de schijn op en dat kalmeert.
Wanneer Orpheus zijn lier neemt en begint te zingen wenen de schimmen en geeft het koningspaar dat regeert over de onderwereld (Hades en Persephone) zich gewonnen. Orpheus mag Eurydice meenemen naar het rijk van de levenden op voorwaarde dat hij niet naar haar omkijkt voordat ze het zonlicht hebben bereikt. De eis is merkwaardig, maar niet onoverkomelijk. Toch gaat het mis. Orpheus kijkt om en weet dat zijn drang om zijn diep betreurde geliefde terug te kunnen halen uit de Onderwereld een illusie is. Zijn omkijken valt samen met het besef dat Eurydice dood is.
De Raad van Ouden vraagt Waldemar hoe hij zijn liefde voor Marianne kan bewijzen. Dan bezingt Waldemar zijn liefde in een gedicht. De Raad is overtuigd. Waldemar en Marianne mogen naar de bovenwereld.
Nadat Waldemar en Marinne met moeite de rivier hebben gevonden die hen naar het Rijk van de Levenden zal voeren, deelt Marianne Waldemar mee dat ze hem niet zal volgen: ‘We zijn elkaars bestemming niet.’ Ze wil niet terug naar de wereld van acteurs die niet beseffen dat ze auteur zijn. Ze is anders geworden dan de Marianne die Waldemar zich herinnert. ‘Aan de overkant was ik… ach je weet hoe ik was. Voor de mensen om mij heen was ik onaangepast en ongrijpbaar. De meesten zullen mij niet missen om wie ik was, maar om wie ik had moeten zijn.’
Dat Marianne dood is beseft Waldemar wanneer hij ontwaakt in een ziekenhuisbed. Hij heeft hoofdpijn en kan zich nauwelijks bewegen. ‘We hebben u een week laten slapen,’ zei een verpleegster die naast hem stond. ‘U was zo overstuur toen u hier werd binnengebracht.’
(cg)