Wim Tigges, Hartstocht achter de horren. Haagse romans rond 1900, Den Haag 2019 (De Nieuwe Haagsche)
Wie nog aarzelt deze studie over de Haagse roman rond 1900 aan te schaffen, sla het boek open op pagina 136 en geniete van het aandoenlijke, met de hand getekende kaartje van ‘Couperiaans Den Haag’, waarin de naamsaanduidingen van de smalle straatjes tussen Mauritskade en Bezuidenhoutseweg pietepeuterig klein tussen de lijntjes zijn gewurmd. Prachtig!
Toen Extaze in 2011 overwoog een ‘Haags tijdschrift’ te worden, een idee waar we gelukkig op tijd van zijn teruggekomen, dacht ik aan een driemaandelijkse serie over Haagse romans, te beginnen met Majoor Frans van Anna L.G. Bosboom-Toussaint en doorlopend naar Van Schendel en Bordewijk. Wim Tigges was voor zo’n reeks de ideale auteur geweest.
In de periode rond de voorlaatste eeuwwisseling heeft de Haagse roman zich, zo de literatuurhistoricus dat wil, tot een apart genre ontwikkeld. Of in ieder geval tot een subcategorie van de stadsroman.
In zijn ‘Tot Besluit’ probeert Tigges tot een inhoudsbepaling van het genre te komen: ‘Van alle hier besproken realistisch-naturalistische (1) fictie geldt dat de stad Den Haag er ons in wordt gepresenteerd als een klinische omgeving waarin we de interacties en ontwikkelingen van “nerveuze” of anderszins van de “normale” wereld vervreemde personages kunnen volgen, alsof het een laboratoriumexperiment betreft. Terugkerende en met elkaar samenhangende thema’s zijn de hokjesgeest, de hypernervositeit, de hypocrisie – en de hartstocht.’
Of latere Haagse romans deze kenmerken blijven dragen is een vraag voor verdergaand onderzoek. Op dit moment kunnen we beschikken over Tigges’ analyses van zeven romans die tot zijn slotconclusie hebben geleid.
Van genoemde kenmerken is ‘hartstocht’ het verbindend thema in de romans ten tijde van Couperus, zo concludeert Tigges in zijn ‘Woord vooraf’. ‘De al dan niet figuurlijke “horretjes” waarachter met name de “betere standen” hun sterke, al dan niet erotisch gemotiveerde emoties trachten te verbergen, blijken tegen het einde negentiende eeuw opvallend doorzichtig te kunnen worden.’
De wisselend depressieve, hysterische, larmoyante, melancholische, innemende, vrolijke en uitbundige Eline Vere in de gelijknamige roman (1889) van Louis Couperus (1863–1923) raakt in vuur en vlam voor de bariton Fabrice die ze heeft zien optreden en zien wandelen in het Haagse Bos. Deze hartstocht eindigt in ontnuchtering wanneer ze hem in een geheel andere setting waarneemt als een onhandige dikke timmerman in rok. Haar liefde voor neef Vincent en diens Amerikaanse vriend Lawrence is een onmogelijke en haar verloving met Otto van Erlevoort, te kalm naar haar zin, breekt zij af, hoewel haar gevoelens voor hem in extremis sterker blijken te zijn dan ze op het moment van hun afscheid had gedacht: ‘Nog één keer handelt Eline met hartstocht. Nadat zij, in haar gehuurde kamers in het Bezuidenhout, een overdosis morfine heeft genomen om beter te kunnen slapen, en zij zich lijkt te realiseren dat die dosis haar fataal gaat worden, neemt zij, strijdend “tusschen doodsangst en berusting”, het portretje van Otto uit het medaljon dat ze altijd bij zich draagt. “Toen, in den hartstocht harer gloeiende kussen op het portret, stak zij het in den mond, radeloos, zonder meer kracht te hebben het te verscheuren, het anders te vernietigen, dan het te verslinden.”’
De jonge advocaat Theodoor van Onderwaarden, de hoofdpersoon in de roman Inwijding. Haags Leven (1901) van Marcellus Emants (1848-1923) laveert tussen de aanpassing aan zijn burgerlijk fatsoenlijke omgeving en zijn behoefte aan waardering bij de advocatuur en genegenheid bij zijn maintenee Tonia, woonachtig in een pover huis in de onaanzienlijke Nieuwe Havenstraat. Gedreven door ‘de wellust van het zien’ is Theodoor daar iedere avond te vinden. Sleutelwoorden in de beschrijvingen van dit obsessieve gedrag zijn genieten en verlangen.
Soepel verloopt deze relatie niet. Theodoor verwijt Tonia onverschilligheid en koudheid. Tonia is jaloers, put zich uit in verdachtmakingen, lokt ruzies uit en achtervolgt hem op straat. Door de personele vertelsituatie (alles wat in de roman gebeurt zien we door de ogen van Theodoor) weten we dat Theodoor nooit van plan was verliefd op Tonia te worden. Het af en aan gaan van de relatie gaat voort tot een hevige woordenwisseling Theodoor te veel wordt. Hij weet dan inmiddels dat Tonia ernstig ziek is en dat ze al eerder een ongeboren kind (van Theodoor) ‘weg heeft late make’. Na haar dood, kort daarna, beseft Theodoor pas hoeveel hij van haar gehouden heeft en komt hij tot het inzicht dat Tonia de onechtheid van zijn liefde heeft doorzien.
Naast de hartstocht in de vorm van sexuele driften, spelen ook andere thema’s een rol in Inwijding: conformisme; iets wat we tegenwoordig ‘nepnieuws’ zouden noemen (Theodoor is van mening dat ‘sedert de publieke opinie tot macht is geworden, ze ook wordt geteeld, gekweekt en zelfs kunstmatig gefabriekt’); vrijheidsdrang; en: onvrede over het onrecht en de huichelarij in de maatschappij. De inhoud die Tigges geeft aan het realisme en naturalisme die Emants’ romans doordrenken, geeft zijn analyse een meerwaarde.
Niet al te lang staat Tigges stil bij de roman Vlindertje (1901) van Henri Borel (1869–1933). De reden daarvan is dat hij de uitbeelding van de hoofdpersonen, Ellie van Taats, een meisje uit de betere kringen, en haar sexverslaafde vader, Mr. van Taats, nauwelijks geloofwaardig vindt, de intrige gezocht dramatisch, en de stijl al te zeer beladen met sentimentele preciositeit.
De uitbeelding van het karakter van Ellie, naïef, nog ongerept en voortdurend op zoek naar wuft vermaak, krijgt onvoldoende steun van de hoofdstukken waarin haar dagbestedingen (‘de pantoffelparade’ op het terras van het Kurhaus!) worden beschreven, terwijl de uitspattingen van haar vader, een bekende Haagse figuur die ‘het leven goed medemaakte’, weigeren tot leven te komen in uitdrukkingen als ‘geen vrouw was voor hem veilig’, ‘alle vrouwen die er maar een beetje aantrekkelijk uitzagen wekten zijn hartstocht op’ en ‘de vrouwen waren altijd de groote, alles overheerschende hartstocht geweest van Van Taats’.
Het dubbelleven dat Van Taats leidt (zijn overmatige drang naar sex naast zijn respectabiliteit en fatsoenlijkheid naar buiten) relateert Tigges aan de aard van Den Haag als een stad van wuft vermaak en van hartstocht achter de horren, ‘al bijna vanaf de aanvang een “lichte stad van schoonen schijn en illuzie”’
De grote winst van Tigges’ boek is zijn uitgebreide aandacht voor de onbekende, maar in dit kader uiterst interessante Haagse romans van Jeanne Reyneke van Stuwe (1874-1951) en Cornélie Noordwal.
Eerstgenoemde wordt door de Nederlandse literatuurgeschiedenis over het algemeen weggezet als schrijfster van damesromans, maar een boek als het hier besproken Hartstocht (1899) stijgt gemakkelijk boven dat genre uit.
Controversieel in de tijd van verschijning waren niet alleen de gedetailleerde beschrijvingen van de avontuurtjes van de sexbeluste Felix van Weert van Oldenhagen, maar wellicht nog meer het feit dat het een vrouw was die deze uitspattingen beschreef. De hartstocht in deze roman doet, zo meent Tigges, het meest denken aan Herman Robbers’ De roman van Bernard Bandt, waarin de hoofdpersoon altijd verliefd en ‘onrustig door zinnelijkheid’ is.
Overigens gaat het in Hartstocht niet alleen over de sexverslaving van de man (Felix in dit geval), maar ook over de sexuele verlangens van al dan niet getrouwde vrouwen.
Bij een thematiek als sex en verveling (of: sex uit verveling) verwacht je geen rustbrengende stukken als een wandeling van Felix en zijn vriend Jacques van der Woude door het centrum van Den Haag rond middernacht. Maar ze zijn er in overvloed:
‘De stad was stil; hun stemmen en stappen klonken luid, de sombere nacht-straten met een momentaneele levendigheid vervullend. Ze gingen de doode gebouwen van het Binnenhof voorbij, het verlaten Buitenhof op, waar de dadelijk-smeltende sneeuwvlokjes voortstoven en in de zich vormende plassen verdwenen.
Ze liepen verder de Halstraat door naar de Prinsestraat, waar alle winkels sliepen, de Brandweer langs, waar de rode lantaarns waakzaam in het duister glommen.
Zoo bereikten zij de Prinsessewal, waar de enkele lantaarns de naargeestige somberheid nog verergerden. Het stille zwarte water lag onbeweeglijk tusschen de oevers in en wachtte op den dag.’
Tigges constateert dat de personages in Hartstocht psychologisch goed zijn getroffen – een opvatting die we niet hoeven te betwisten. De persoonlijkheid van Felix is allesbehale eendimensionaal. Zijn sexuele aandriften worden afgewisseld met periodes van lusteloosheid, zijn loszinnigheid met serieuze huwelijksplannen, zijn falen in die relaties met zenuwinzinkingen, zijn brutaliteit bij het benaderen van vrouwen met zelfreflectie en schaamte.
Over de stijl en de compositie merkt Tigges dan nog op: ‘De dialogen in het boek zijn levendig en vlot geschreven, de beschrijvingen functioneel en niet pietepeuterig en de ontknoping niet al te melodramatisch.’
Uit de vorige twee alinea’s zal de lezer al hebben opgemaakt dat Hartstocht een gepassioneerd boek is. En passie, zo leert Tigges ons, moet hier niet, zoals dat etymologisch wel mogelijk is, verbonden worden met het woord ‘passief’, maar gezien worden als een mannelijke, actieve uiting van een krachtige erotische emotie.
Minstens zo raak in stijl en inhoud als Hartstocht en bovendien bijzonder humoristisch is de roman De Winkeljuffrouw uit l’Oiseau d’Or – chapeaux pour dames et enfants (1903) van Cornélie Noordwal (1869-1928). Het werk van deze ‘onderhoudende theetafel-noveliste’, zoals Noordwal zichzelf wel noemde (wat niet erg hielp bij de waardering van haar werk) heeft ten onrechte weinig serieuze aandacht gekregen.
Tigges geeft toe dat haar stijl de strakheid van Emants of Coenen mist, maar stelt daar tegenover dat haar hoofdpersonen psychologisch scherp zijn getroffen en dat de schrijfster voor weinig van haar schrijvende tijdgenoten hoeft onder te doen in ironie en humor. Naturalistisch aangezet is haar thematiek van standsbesef, de onderworpenheid van de vrouw, antisemitisme, burgerlijke bekrompenheid en de hardheid van het werk en het bestaan. Maar drammerig wordt haar engagement nooit.
Noordwal schildert haar eigentijds leven zoals het is, zoals zij en de lezers het zagen. Verrassend realistisch zijn haar kijkjes in het toenmalige stadsleven, de interactie tussen geslachten en mensen van allerlei rangen en standen. De hardheid van het werk komt tot uiting in de wrange, maar tegelijkertijd amusante beschrijvingen van het doen en laten van de winkelmeisjes in de hoedenzaak van eigenaar Wouters, l’Oiseau d’Or, op de Plaats, waar de apothekersdochter Nora Dutoit, na het overlijden van haar vader (in Amsterdam) en het tweede huwelijk van haar moeder inwonend bij haar tante Riek in de Haagse Boekhorststraat, een aanstelling krijgt. De personages die Noordwal schept hebben diepgang en wel direct. Haar hoofdpersonen zijn complexe karakters die vaak in tegenspraak zijn met zichzelf.
Het thema ‘hartstocht’ speelt zeker een rol in het verhaal van Nora, maar minder nadrukkelijk dan in de eerder besproken romans. Na een mislukte verloving op jeugdige leeftijd verschijnt Willem Molenbeke, ‘een man van gemengde racialiteit’, in haar leven, een zesendertigjarige assistent-resident op séjour, die haar ‘hartstochtsidderingen’ bezorgt. Nora’s moeder en stiefvader wijzen een huwelijk af vanwege het standsverschil en toch ook vanwege de kleur van Willem’s huid. Geen amoureuze, wel een geestverrijkende verhouding ontstaat met de commensaal Jan de Koster, een pedante aspirant-dichter, -schilder en –filosoof met wie Nora kan converseren over onderwerpen waar anderen in haar omgeving nooit toe zullen komen.
Een happy end (‘een huwelijk met een bemiddeld man’) staat de lezer van dit boek niet te wachten. Dat gunstige lot is niet voor Nora weggelegd, maar voor haar aan lager wal geraakte, bleue collegaatje Martha.
In het hier besproken boek gaat het om meer dan de wederwaardigheden van ‘nerveuze’ types in Den Haag. Tigges’ boek behandelt ook de uitbreiding van een stad en de gevolgen die dat heeft voor de sociale structuren en de cultuur; de literatuurgeschiedenis en in het bijzonder de stromingen van romantiek, realisme en naturalisme; politieke kwesties, en, in twee appendices: spelling en de literaire canon.
Hartstocht achter horren is niet exclusief voor Hagenaars geschreven en ook niet speciaal voor mensen die rekenen op een puur wetenschappelijke benadering van het onderwerp. Er zijn stukken in het boek die, ook in Tigges’ taalgebruik, wetenschappelijk aandoen. Een goede eindredactie had die passages kunnen versoepelen. Maar door de hele bundel heen proef je toch Tigges’ bevlogenheid en zijn liefde voor de Haagsche roman in al zijn facetten.
(cg)
1) Het naturalisme is een stroming die rond 1870 is ontstaan. De natuurwetenschappen waren steeds beter in staat gebleken wetten op te stellen en voorspellingen te doen. Vanuit deze discipline werden de methoden naar de menswetenschappen overgebracht. De Fransman Hippolyte Taine (1828–1893) ontwikkelde de stelling dat de mens in zijn ontwikkeling afhankelijk is van ‘race, milieu, moment’, dat wil zeggen van ‘ras’ (liever: afkomst), van de sociale klasse waartoe hij behoort en van het tijdperk waarin hij geboren is. Op basis daarvan zijn voorspellingen mogelijk.
Lucas Hirsch, De Weinigen. Of de bankier in de buik van het beest, Haarlem 2019 (In de Knipscheer)
De eerste roman van de tot voor kort uitsluitend als dichter bekend staande Lucas Hirsch leest als een eerste roman.
Een diskwalificatie is dat niet.
Het eerste album van een band is meestal een verzameling van meer of minder succesvolle nummers uit het prille repertoire. Van een eenheid is dan meestal geen sprake. Ervan uitgaande dat de band talentvol is en het vertrouwen geniet van zijn platenmaatschappij, zal er een vervolg komen. Dat tweede album zal meer eenheid bevatten, meer uitgebalanceerd zijn. Toch zal het eerste album vanwege de lef die eruit spreekt en juist ook vanwege de verscheidenheid van de nummers niet gauw in de herinnering van muziekliefhebbers vervagen. Vaak zal de van gemengd fruit voorziene debuut-lp of –cd de erenaam ‘cult’ toegemeten krijgen.
De roman De Weinigen herbergt net als dat eerste album van die talentvolle band een allegaartje van stijlen.
De stijl van deel een van het boek, ‘2009’, dat in de chronologie van het verhaal aansluit bij het vijfde en laatste deel, laat zich omschrijven als Amerikaans proza in het Nederlands, korte zinnen volgens de regels van de kunst van het weglaten, cool, springerig en scheutig met het strooien van namen… Lucas Hirsch goes Bret Easton Ellis: ‘Ik staarde naar buiten. Het dilemma waarmee ik worstelde lag zwaar op de maag. Het domineerde mijn gedachten. Uitgehold voelde ik me. Ik scrolde door mijn iTunesbibliotheek en draaide “The Rifle” van Alena Diana, “Daydreaming” van Radiohead, een van de Goldbergvariaties vertolkt door Glen Gould, “Rob ’n Nancy” van Giant Tiger Hooch, Brian Eno & David Byrne’s “Regiment” en Carl Cox: “Raw 007”.’
De hoofdstukken die de bitterzoete ervaringen van hoofdpersoon Jonas Staal als medewerker bij de afdeling Coördination, Intelligence & Analysis van een grote Nederlandse bank beschrijven, zijn rustiger van toon en ritme, documentair in de uitbeelding van een aspect van de realiteit (de bankwereld), ironisch in de beschrijving van Jonas’ meerderen, en parodistisch in de weergave van de taal die binnen het bedrijf (ook door Jonas) gebezigd wordt: ’”Wat dan? Hebben we een enhanced-due-diligenceverzoek gekregen van een bezorgde relationship banker of zijn ze zenuwachtig geworden bij Compliance?”’
De verteltrant in de hoofdstukken die gaan over de huwelijksperikelen van Jonas, wordt gekenmerkt door iets langere zinnen en uitgebreider aandacht voor beschrijvingen van emoties en entourages dan in de andere gedeeltes van het boek, waardoor die doet denken aan de schrijfstijl die we vaak aantreffen in de betere soort roman over intermenselijke relaties: ’De kat rekte zich uit, sprong op tafel en liep naar me toe. Hij gaf me een liefdevolle kopstoot. Na drie rondjes om zijn as gedraaid te hebben, krulde hij zich op en ging tussen ons in liggen. Ik legde een hand op zijn kop en begon te kroelen. De kat begon te spinnen.
“Ik denk dat we een tijdje uit elkaar moeten.” Evi aaide zijn kont, “Ik wil nadenken over onze relatie.”’
De stijl van de schelmenroman (baldadig, stoer, in dit geval ook studentikoos) dringt door in deel drie, ‘1997’, waarin een beeld wordt geschetst van Jonas als lid van het Amsterdams Studenten Corps en van de vriendschap met zijn dispuutgenoot Jimmy Nooyman: ‘”Check dit.” Ik kreeg een aansteker toegeworpen. THE SIXTEENTH INFANTRY DIVISION U.S.ARMY, las de ene kant. Ik draaide de Zippo om: BATTLE OF THE BULGE 24TH 1944 K.V. las de andere. Jimmy gaf me een joint.
“Is hij echt?” vroeg ik terwijl ik de aansteker ontvlamde. Ik nam een trek van de joint. Klik! deed de aansteker toen ik hem sloot.
“Wat denk je zelf, Staal? Dikke knor. Kijk eens om je heen…” zei Jimmy droogjes. “Is een cadeautje van mijn moes. Die begrijpt het tenminste.”’
Vergde het lezen van De Weinigen aanvankelijk een herhaald accommoderen, na een klein uurtje begon het algemene beeld vast en rustig te worden. Hirsch had een thriller kunnen schrijven over de misstanden in het bankbedrijf in zijn algemeenheid en die in Jonas’ bank in het bijzonder.
Om ons tot het wheelen and dealen van zijn eigen bank te beperken, hadden de topics kunnen zijn: het uitbetalen van absurd hoge bedragen aan ceo’s (ceo=chief executive officer) als onderdeel van de vertrekregeling; de schimmige verkoop en gedeeltelijke overname (een deel van de bank wordt aan een bank in Frankfurt verkocht) door een investeringsbank (en wie of wat zit achter die investeringsbank? Eigenbelang? Iemand die aan de touwtjes trekt? Een grote Amerikaanse zakenbank?); transacties met banken in Iran en Noord-Korea en met de Jordan Palestinian Bank, die sterke affiliaties heeft met de politieke tak van Hamas en rekeningen voor families van terroristen faciliteert; de steun die de bank hiermee verleent aan de Nederlandse overheid, die miljarden uitgeeft aan ontwikkelingshulp, ook naar bezette Palestijnse gebieden, en best weet dat dit geld niet alleen gebruikt word voor ziekenhuizen en scholen; het op verzoek van Buitenlandse Zaken verrichten van onderzoek naar een Russisch gasbedrijf waarmee de bank al jaren zaken doet, om uit te vinden of hun ‘politieke standing’ (lees: hun relatie met de president) voor de overheid nog goed genoeg is om zaken met ze te blijven doen; het chanteren van tipgevers van een kritische journalist die een boek voorbereidt dat schadelijk zou kunnen zijn voor de bank; het opdoeken van de vestiging Amsterdam waarbij alle werkzaamheden overgaan naar het hoofdbureau in Frankfurt, wat de verdwijning van 4200 arbeidsplaatsen met zich meebrengt; de vergaande beschuldigingen, kwaliteitscontroles en chicanes die Jonas treffen en uiteindelijk leiden tot zijn ontslag.
Had Hirsch zich tot deze materie beperkt, dan was de persoon van Jonas Staal als privé-persoon – als voormalig corpsstudent, als ontevreden echtgenoot van een al even ontevreden vrouw in een tanend huwelijk, als betrekkelijke buitenstaander ten opzichte van het sociale leven op de bank, als een man die zich onhandig en vaak naïef beweegt in zaken die meer gediend waren geweest met slimheid of zelfs geslepenheid, als een vriend die zijn vrienden beschermt, ook al ondervindt hij daar zelf schade van, en als de verliezer die na alles wat hem in het verhaal is overkomen met lege handen achterblijft – ondergeschikt gebleven aan het bankverhaal.
En al deze facetten optuigen met uiteenlopende stijlen? Ach, waarom niet. Wacht maar af, dit boek wordt cult.
Daarbij licht geholpen door de opmerkelijke vormgeving van de omslag.
(cg)
Wiel Kusters, In opdracht, Zaandam 2019
(Uitgeverij Leon van Dorp)
Nog voor je een van de achtenveertig kwatrijnen in deze bundel hebt gelezen, valt uit circumstantial evidence op te maken dat de muze bij de totstandkoming ervan beslissend heeft opgetreden. ‘In opdracht’ heet het werk, en in de flaptekst wordt verteld dat de gedichten zich eind 2018, na verschijning van Kusters’ verzamelde poëzie, in korte tijd aan hem opdrongen.
Dichterschap wordt wel vaker geboren uit zulke vlagen van inspiratie, die zelf vaak weer ontstaan uit verlies, van de jeugd bijvoorbeeld, of van een geliefde. ‘U missen en u niet ontgaan’ heeft Kusters de bundel als motto van J.H. Leopold meegegeven. Leopold, een van onze meest geïnspireerde dichters, heeft het Perzisch of ‘oostersch’ kwatrijn bij ons de volle glans van zijn meesterschap gegeven.
Nu is het motto niet afkomstig uit een van die kwatrijnen van Leopold, wat aangeeft dat Kusters zich niet met hem heeft willen meten. Hij heeft alleen inspiratie in hem gezocht als voorganger in het dragen en uiten van zijn verlies. Kusters bedient zich ook alleen in formeel opzicht van de vorm, namelijk van het rijmschema aaba. Oorspronkelijk is dat ontstaan doordat in de eerste twee regels een grondgedachte wordt uitgedrukt die in de derde regel een wending neemt, waarna het geheel in de slotregel als het ware dialectisch oplost. Je zou kunnen zeggen dat de Perzische variant het enige schema biedt voor het kwatrijn als zelfstandige, afgeronde vorm: bij gepaard, gekruist of omarmend rijm kan het schema altijd worden voortgezet. Daardoor schuilt er iets fataals in deze vorm, iets van een noodlotsaanzegging die ervoor zorgt dat Leopold’s kwatrijnen je vaak als een mokerslag treffen.
Van dit alles is in de kwatrijnen van Kusters, afgezien dus van het rijmschema zelf, geen sprake. Dat hoeft anno 2019 natuurlijk ook niet; vormen zijn maar coördinaten voor het in goede en beproefde banen leiden van de creativiteit. Toch is het wel jammer wanneer deze vorm, die zich zo goed leent voor concentratie en het vatten van de wereld in een trilkristal, naar de behoefte van de dichter aan een korte, epigrammatische vorm wordt geplooid:
Nu je haar verlaat alsof je haar verliet,
denk je aan de toekomst, maar je ziet hem niet.
Dus ga je door, het voelt als groeien, als
reizen in de trein naar een vervroegd verdriet.
In dit gedicht is geen wending te bespeuren, de derde regel bevestigt veeleer wat er in de eerste twee als premisse wordt gesteld. Het roept de vraag op of Kusters voor dit beroep van de muze op zijn dichterlijke reserve niet beter een van de andere kwatrijnvormen had kunnen kiezen. In deze reeks ontbreekt voor de oosterse vorm te vaak de rechtvaardiging.
(Rutger H. Cornets de Groot)
Kristien De Wolf, Ava Miller en ik, Haarlem 2019 (In de Knipscheer)
‘Met Sieg Engel heeft Kristien De Wolf een onvergetelijk personage aan het literaire universum toegevoegd,’ staat als aanbeveling op het achterplat van de roman Ava Miller en ik.
Zeker, Sieg Engel, de kleine ‘ik’ op het voorplat van het boek, is een personage. Maar is zij ook een persoon? Is zij niet veeleer een lege vorm die gevuld wil zijn met het leven van een ander, een poffertjesplaat waarbij dat leven precies in de perforaties moet vallen die de ‘ik’ heeft aangebracht, zodat de ideale vorm ontstaat van precies dat wat de ‘ik’ nooit in de wereld zou kunnen neerzetten en waarvan zij dacht dat die ander het wel zou klaarspelen? Bij ieder woord dat de auteur in de mond van Sieg Engel legt, hoor ik de nagalm van de motor van de roman: de werking van een genius, een would-be beschermgeest die haar klasgenote Ava vormt naar een ideaalbeeld, en invloed uitoefent op haar doen en laten.
Tegen het eind van het boek wordt de genius een kwade wanneer een ander de ‘beschermheerschappij’ over Ava claimt.
De dialektiek die zich tussen Sieg Engel en Ava Miller voltrekt is ingewikkeld. Het eerste beeld dat Sieg (zestien jaar op dat moment) van Ava krijgt is een tegenbeeld van haarzelf: ‘Ze was goddelijk om bezig te zien, onbewust en blij, zoals kleine, wrede kinderen zijn.’ En met de alwetendheid van de verteller: ‘Niets leek erop te wijzen dat precies in de volgende seconde een levende tentakel uit het bladerdak zou neerdalen en zich om mijn nek zou vastzuigen om me nooit meer los te laten.’
Hoe geestelijk de lezer Sieg ook moge zien, haar omtrekken zijn scherp aangegeven. Na het lezen van Maria Rosseels’ roman Dood van een non is de jonge Sieg het geloof in God kwijtgeraakt. En als zelfs God niet meer te vertrouwen was, welke mens dan wel? Ze nam zich voor nooit meer op iets of iemand te vertrouwen buiten zichzelf. Sieg hulde zichzelf in zwarte kleren, verfde haar ogen zwart en besloot niet meer te praten. Vanaf dat moment leefde ze niet meer naar buiten. Ze nam op.
Ook als leerling van het Sint-Lodewijk College in Lokeren meende Sieg dat het begrip van de wereld rondom haar door deze houding kon groeien en dat ze vanuit dat begrip de mensen en de dingen kon beoordelen, en niet zoals die tot haar kwamen. Later in haar leven zou deze visie een filosofische ondergrond krijgen, die aan de oppervlakte kwam tijdens een dispuut met Ava, waarin ze zich verzet tegen de ‘empirische cyclus’, een methode die stappen beschrijft om op een empiristische manier kennis op te nemen.
‘Voor mij is het meestal zonneklaar wat waar is en wat niet. Met diep nadenken kom je ook een heel eind. In ieder geval de dingen die ertoe doen. Daarvoor heb je geen ingewikkelde experimenten nodig.’
Ondanks haar ‘zekerheden’ bleef er een venijnige leegte in haar bestaan die ze niet opgevuld kreeg. Voordat zij haar eerste blikken op Ava richtte, waren het slechts de lessen Grieks van docent oude talen Franken geweest die haar boven de kille leegte van haar bestaan deden uitstijgen. Gek van opwinding kon ze worden bij het ontbinden van een stijlfiguur bij Homeros.
Nadat Franken de klas de vraag had gesteld waarom Odysseus niet gelukkig was, hoorden haar mededeleerlingen voor het eerst haar stem. ‘Iets kwam in me naar boven stormen en overspoelde met donderend geraas alle duinen en dijken van voorzichtigheid die ik rond mezelf had opgetrokken.’
De eerste en de laatste die het object van een vergelijkbare verrukking werd, was Ava. ‘Ze stevende op mij af als een stoomboot op kruissnelheid. Mijn verstand verwachtte dat ze me voorbij zou schieten, mijn hart hoopte van niet.’ En vooruitlopend op wat zou komen: ‘Dingen veranderden. Alles begon te bewegen. Er vielen gaten.’
Sieg had nu een vriendin op school die haar niet raar vond en die uitsprak wat zij (Sieg) dacht. In de maalstroom van de gebeurtenissen die volgden, merkte Sieg dat er nog andere dingen mee veranderden, alsof Ava’s glans op haar afstraalde en langer bij haar bleef hangen dan zij zelf.
Een klasgenoot, Matisse, ‘een slimmerik en een knapperd, al opgeschoten tot zijn maximale lengte en steeds kleurig en keurig aangekleed volgens de laatste mode’, raakte van Ava gecharmeerd, maar hoewel niet ongevoelig voor zijn aandacht hield zij de boot af. Voorlopig, want haar genegenheid groeide. Niet de bereidheid tot sex.
Na de eindexamens van het College en hun intrede aan de universiteit ging Ava zich bovenmatig aan Matisse hechten. Dit tot ergernis van Sieg. Mateloos stoorde zij zich aan het slappe, behaagzieke gedrag dat Ava tentoon ging spreiden. ‘Was Ava één mens of waren het er twee?’
Ook Matisse nam afstand van de Ava zoals hij haar niet wilde kennen. Nu greep Sieg voor het eerst rigoureus in Ava’s leven in. Ze raadde Matisse af te zoeken naar de Ava van wie hij dacht te houden. Een advies dat hij zou opvolgen.
Ava veranderde en Sieg voelde de greep op haar verslappen. Wat moest ze aan met Ava’s periodes van zwaarmoedigheid, haar donkere kijk op mens en wereld die was losgemaakt door het lezen van Sartre’s De walging (‘Ze had haar vinger in haar eigen wond gestoken en in die van de hele wereld en kon niet ophouden met draaien’), de bruuske overgang van sexonthouding naar tomeloze promiscuïteit en, voor Sieg ondraaglijk, de relatie met de hoogleraar ontwikkelingspsychologie Patrick De Graeve (vadsig, bleekrood haar), die haar engageerde als promovendus met onderzoeksaanstelling, maar haar voornamelijk gebruikte als gezelschapsdame.
Telkens wanneer Sieg het tweetal observeerde in openbare gelegenheden, gruwde ze van De Graeve’s avances en Ava’s toegeeflijkheid. ‘Hij drukte zijn hele lijf tegen haar aan en had zijn hand op haar heup’. De beloftes die de professor Ava deed, werden niet nagekomen. Een grotere ramp dan deze was nodig om de catastrofe te beëindigen. Sieg zou die grotere ramp veroorzaken, de stok in de mierenhoop steken.
Aan de zwaarte van deze ingreep zou niet alleen de relatie tussen Ava en De Graeve bezwijken, ook die tussen Ava en Sieg zou aan gruzelementen gaan.
Hoe Sieg terugkeek op haar sturend gedrag van voor deze crash? Als volgt: ‘Wat ben ik eigenlijk voor een schepsel? Ik voel me als een oog in de lucht, ik zweef over alles heen, meer geest dan lichaam, één met mezelf en afgescheiden van de wereld, in alle omstandigheden eenzaam en gelukkiger dan de meesten. Ik zorg ervoor dat niemand iets van me verwacht en ik verwacht niets van anderen, in ieder geval niets goeds.’
Terug bij af dus. De lege vorm.
Aan het eind van het verhaal is Ava niet dezelfde als de persoon die we aan het begin van het boek leerden kennen. Toegenomen kracht en gerijpt inzicht worden zichtbaar in haar verbale afrekening met Sieg: ‘Om te beginnen zou je je kunnen afvragen of je hulp gevraagd wordt. Maar nee. Je kijkt, oordeelt en doet het gewoon. Het is mijn leven. Het mijne, van mij alleen! Je bent een zielige parasiet, Sieg Engel. (…) Je vindt jezelf sterk omdat je geen emoties hebt, maar je geeft ook om niets of niemand, nog niet eens om jezelf.’
Ava’s inzicht in de status quo van hun relatie maakt een einde aan de tovermacht van haar demon. Ava is concreet, ze is wie ze is, ze doet wat ze nu eenmaal doet, ze maakt fouten, ze is wispelturig, ze is kwetsbaar. Ze leeft.
Sieg is al deze dingen niet. Leeg was ze, toen de lezer haar leerde kennen. Nu, na alles wat in dit overrompelende boek is verteld, blijft ze leeg achter.
(cg)