Jack van der Weide en Alfred Boland, Inktvingers, de stencilkunst van KNUST, 1983–2019, Nijmegen 2019 (Vantilt)
Kunst ontstaat niet zozeer uit verzet, kunst is verzet. Dat is meteen ook het problematische: meestal loopt zij vast in het verzet waaruit zij is ontstaan. Wie kunst maakt, verzet zich, wie het verzet loslaat, verliest iets: verliest de motor van het kunstenaarschap.
Ik ben opgevoed en geschoold in de leer van de avant-garde, een leer die is gebaseerd op duidelijke breuklijnen tussen periodes, elkaar bestrijdende groepen en generaties en manifesten – een eindeloze stroom manifesten. Deze leer liep in het begin van de jaren tachtig ‘in het echt’ op de laatste benen.
Net in het begin van dat decennium begon ik mij te oriënteren op mijn eigen kunstenaarschap, al had ik toen nog niet door dat wat ik ging doen ook met het woord ‘kunstenaarschap’ viel te omschrijven. Ik oriënteerde mij in het geheim, ik schreef zonder dat iemand er weet van had.
In 1986 kwam daar verandering in. Toen haalden Rob van Erkelens en Jack van der Weide mij uit de kast. Samen richtten we een blaadje op (iedereen was toen bezig met het oprichten van blaadjes, een restant van het uitstervend avant-gardistisch handelen). Tristan.
In maart 1987 verscheen het eerste nummer. Het ligt voor me. Motto’s van Trakl en Wagner. De eerste zin van de als manifest vermomde inleidende tekst, ‘De voorgeschiedenis’ luidde: ‘Alles gaat stuk’. De laatste zin: ‘Schrijven is zinloos’. We hadden er zin in.
Via Rob van Erkelens leerde ik de mensen van KNUST kennen. Hij kwam vaak in het kraakpand de Westland, ging er later zelfs korte tijd wonen, en hij hield van de licht tegendraadse stencilkunst die er werd gemaakt, van de sfeer van DIY die er heerste, van de belofte die er hing: de belofte dat niet alles in Nijmegen zou verzanden in anekdotiek en verveling.
Ik had mijn reserves. De woordspelerigheid (KNUST…) vond ik niet kunnen. De hele krakerswereld sprak me niet aan, ik vond het fijn om in een huis zonder eeuwige muziekherrie te wonen. En dan die mensen… ze hadden iets half-autistisch, groetten niet, en zaten daar maar in dat pand te zitten. Zelfs als je ze honderd keer had ontmoet kreeg je nog de indruk lucht te zijn.
Bovendien had ik – ook toen zat het er al in – iets te janken over het literaire gehalte van de KNUST-uitgaven. Ik vond die merkwaardige Irun S. (Jeroen Scheifes) niet veel bijzonders, zijn in pijptabak en Majakovski (of Chlebnikov) gemarineerde teksten achtte ik net iets te bedacht en nagemaakt. Hoewel, de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat zijn roman Charges een klein monument is en een plek in de een of andere canon verdient (al zal Scheifes zich daar tegen verzetten).
Ondanks mijn reserves leverde KNUST, iets wat Rob regelde, een bijlage bij Tristan #2: een gestencild boekje over de dichter Angelo Sax, een mystificatie waar Irun S. voor tekende. Hier raakten KNUST en mijn eigen werkzaamheden elkaar voor het eerst, en voor het laatst.
Jack van der Weide, ook redacteur van Tristan, publiceerde onlangs Inktvingers, de stencilkunst van KNUST, 1983–2019. Daarin zet hij de geschiedenis van de avant-gardistische beweging die geen beweging is geworden op papier. Alfred Boland, vanaf het begin bij KNUST betrokken, tekende voor de vormgeving.
Heel precies schetst Van der Weide de ontwikkeling van KNUST, hoe men min of meer ‘toevallig’ op de stencilmachine gaat werken, hoe de werken worden verspreid (en tegen wat voor sympathieke prijzen, soms zelfs voor 75 gulden cent) en hoe het geheel, zeker tot 1987 (als de Westland wordt ontruimd), baadt in een sfeer van (krakers)verzet.
Wie het boek van Van der Weide leest, krijgt de indruk dat de eerste jaren, 1983–1987, de kernjaren vormen: de jaren van het experiment en de opkomst. Daarna, na het betrekken van een nieuw (‘officieel’) pand aan de Tweede Walstraat in Nijmegen, begint het geheel zich te settelen en is KNUST een ‘gewone’ groep kunstenaars geworden.
De waarde van het boek is dat de geschiedenis van een underground die geen echte underground meer kon zijn en daarom nooit mainstream is geworden, nu is beschreven. De verloren generatie is daarmee woord geworden, en de generaties die erop volgden hebben vanaf dit moment hun eigen geschiedenis.
Om mijn bespreking rond te maken keer ik terug naar mijn eerste alinea.
De kunst van KNUST wortelde in een verzetsbeweging (de krakers in Nijmegen) die haar ideologische veren al lang geleden afschudde. De kunst van KNUST was niet per se kraakkunst en kon daardoor al die jaren (bijna autistisch) haar gang blijven gaan. KNUST had een aura van verzet om zich heen hangen, van avant-garde, zonder in wezen avant-garde te zijn.
KNUST is eigen, op een onbepaalde manier, en Inktvingers is daarvoor in tekst en beeld een geslaagd monument.
De vraag die open blijft staan is: zou het zo langzamerhand tijd zijn voor nieuwe manifesten?
(Chrétien Breukers)
J.M.A. Biesheuvel, Een Schiedamse jongen, Schiedam 2019 (Scriptum)
J.M.A. (Maarten) Biesheuvel publiceerde het leeuwendeel van zijn boeken bij Meulenhoff. In 2005 verhuisde hij naar Van Oorschot waar onder andere zijn verzameld werk verscheen. Ter gelegenheid van zijn tachtigste geboortedag is nu bij de Schiedamse uitgever Scriptum een bundel verschenen van zesentwintig verhalen en één gedicht die met elkaar gemeen hebben dat er episodes uit het Schiedamse leven van de schrijver/dichter in voorkomen.
Biesheuvel werd in 1939 in Schiedam geboren en bleef er tot en met zijn eerste studiejaar wonen. Daarna verhuisde hij naar Leiden waar hij sindsdien woonachtig is. In Schiedam maakte hij de oorlog mee, ging er naar school (lagere school, het gereformeerde gymnasium en een eindexamenjaar aan het openbare Stedelijk Gymnasium), liep naar de kerk, ontdekte literaire en filosofische boeken, en ontmoette de eveneens Schiedamse Eva Gütlich met wie hij de volgende zestig jaar van zijn leven zou delen. Vanuit Schiedam deed hij een vroege en tevens bizarre werkervaring op: de bebrilde gymnasiast zonder levenservaring monsterde aan als ketelbinkie op de grote vaart.
Het boek van tweehonderd zevenendertig pagina’s opent met een gedegen, goed documenteerde inleiding van Erik de Bruin over de Schiedamse jaren van de jonge Biesheuvel. De Bruin laat goed uitkomen dat de autobiografische verhalen ook passages bevatten die door de schrijver gefantaseerd zijn. Op de achterkant van het boek komt hij tot deze fraaie conclusie: ‘Met de verhalen die hij schreef over zijn jongensjaren schiep Biesheuvel voor zichzelf met terugwerkende kracht een gelukkige jeugd en dat is gek genoeg uniek in onze letterkunde.’ Binnenin vinden we een fotokatern met familiekiekjes en archieffoto’s van de voornaamste locaties uit het jonge leven van Biesheuvel. Los bijgevoegd een routekaart van Schiedam met behulp waarvan je langs deze objecten kunt wandelen of fietsen.
De Schiedamse verhalen gaan over Biesheuvel’s vroegste herinneringen (het laatste oorlogsjaar), zijn vroege fascinatie voor zee en zeevaart, de rol die zijn vader en moeder (zijn broer en twee zussen komen maar sporadisch aan bod) in zijn leven speelden, de plaats van het geloof in zijn denken en handelen, de literatuur die hij in zijn gymnasiumtijd verslond (zoals de grote Russische schrijvers) en de ontdekking van de seksualiteit.
De bundel is een goed instrument om de schrijversloopbaan van deze markante auteur (Boekenweekgeschenk 1988, PC Hooftprijs 2007) te volgen, van het zo goed ontvangen en goed verkochte debuut In de bovenkooi (1972) tot en met het gedicht Vadertje uit 2005. Verhalen die in de loop der jaren steeds korter worden, van dertig pagina’s (rond 1980) naar één of twee (na 2000).
Heb je na het lezen van Een Schiedamse jongen ook een goed beeld van het Schiedam van de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw? Ik betwijfel het. Biesheuvel heeft weinig oog voor de sfeer, het karakter van de stad en zijn inwoners. Voor hetzelfde geld zou je de belevenissen kunnen verplaatsen naar een andere stad met een belangrijke gereformeerde minderheid en gelegen in de nabijheid van een zeehaven. De wereld buiten het huis, de straat, de school en de kerk van Maarten Biesheuvel blijft onzichtbaar.
Inleider Eric de Bruin noemt In de bovenkooi ‘een literair debuut dat zijn gelijke niet kent’. Dat was het effect in 1972. Hoe heeft het werk standgehouden? De manier waarop Biesheuvel in dodelijke ernst absurditeiten in een verder realistisch verhaal verweeft is meesterlijk. Zoals wanneer hij beschrijft hoe híj een schipper in de mist met zijn fietslicht verblindt waarop deze zijn boot op een golfbreker laat lopen. De belevenissen van de gymnasiast te midden van het ruwe, multiculturele scheepsvolk zijn origineel en soms erg geestig. Andere verhalen zoals die over de voorwerpen in zijn studeerkamer en de eerste seksuele avonturen zijn eerder curieus dan literair hoogstaand. Archaïsch woordgebruik – ‘des avonds’, ‘automobielen’ en ‘het grieft mij zeer’ – doet geforceerd aan. Dat Biesheuvel de ontworsteling aan het christelijk geloof als een bevrijding ervaart, mag zo zijn; maar hoe hij vervolgens over God en de bijbel schrijft (‘God is dood. Jezus is nooit God geweest. De bijbel heeft geen historische waarde’) is kinderachtig. Maarten Biesheuvel is een originele schrijver met een uitstekende pen, maar niet iemand die anno nu een verpletterende indruk maakt.
(Hein van der Hoeven)
Rob van der Zalm, Couperus Cahier XVII:
Tot leven gewekte verbeelding. Couperus en het toneel, Leiden 2019 (Louis Couperus Genootschap)
Louis Couperus is een van de weinige schrijvers uit de negentiende eeuw die het tot in deze tijd heeft gered. Zijn werk wordt nog steeds gelezen. Niet langer door de massa’s die hij ooit wist te bereiken, maar hij wordt gelezen. Hij heeft ook een eigen genootschap en dat geeft cahiers uit, zoals Tot leven gewekte verbeelding, Couperus en het toneel, van Rob van der Zalm. Een kort overzicht van alle bewerkingen voor toneel die tot nu zijn gemaakt naar aanleiding van Couperus’ teksten.
De kracht van Couperus is dat hij een goed, min of meer ‘universeel’ verhaal neer kan zetten en meer dan een eeuw na zijn debuut zijn die nog steeds geldig. De verhalen van Couperus zijn van alle tijden, ze zijn altijd opnieuw te lezen en te interpreteren. Waarschijnlijk zijn ze daarom zo geschikt voor het toneel.
Vaak leidt dat tot een ‘hedendaagse bewerking’. Welke regisseur verlangt er in deze tijden van droogvallende subsidiekanalen niet naar een relevant en toch enigszins goed weg te zetten verhaal? Een bekend verhaal.
Rob van der Zalm schrijft:
In Performing history. Theatrical representations of the past in contemporary theatre (2000) schildert Freddie Rokem het theater als een medium waarin het verleden, via theatrale representatie, weer tot leven kan worden gebracht. Via hun vertolking bieden acteurs historische figuren de gelegenheid om ‘opnieuw te verschijnen’. Dat betekent natuurlijk niet dat de acteurs die historische personages worden, maar ze fungeren als een link tussen het historische verleden en het fictionele hier en nu.
Het is een mooi-uitgewerkte gedachte die Van der Zalm hier presenteert, maar het geeft jammer genoeg ook meteen aan hoe theater soms te hard probeert iets te doen, wat niet per se gedaan hoeft te worden.
Volgens mij zeggen bewerkingen (‘theatrale representaties’) vooral iets over de tijd waarin de bewerking wordt gemaakt. Vaak kun je pas decennia later zeggen wat er precies werd gezegd. Waarschijnlijk kunnen we, terugkijkend op de bewerkingen van Couperus’ werk die nu op de planken verschijnen in 2039 zeggen: ‘Kijk, alle hysterie die toen rondging, zit er volledig in.’ Toch biedt Couperus meer dan dit en hij is zeker geen leverancier van instant-inhoud (voor toneelmakers).
Daarom zijn bewerkingen van romans voor toneel, hoe goed ze ook kunnen zijn, altijd een beetje kinderachtig. Want de meeste bewerkers zijn niet van het niveau van de auteur, en dat geldt voor de bewerkers van Couperus heel zeker. Je kunt zijn romans beter lezen, in handzame en betaalbare edities (en niet in hervertaling). Sommige titels zijn nog in druk. De rest is tweedehands te krijgen.
Couperus is namelijk de grootste negentiende eeuwse auteur uit het Nederlandse taalgebied. Ik weet dat ik de Multatulianen nu verdriet doe, en dat spijt me oprecht. Zijn gigantische, versplinterde oeuvre is nog steeds een baken, iets om af en toe omheen te lopen, een object voor bewondering en studie.
Ik cirkel een beetje om het te recenseren boek heen.
Van der Zalm heeft een aardige deelstudie geleverd. Er is een mooi boekje van gemaakt, dat opnieuw bewijst dat de enige manier om Couperus echt in leven te houden is: hem lezen. Al die genootschappen en deelstudies zijn leuk en aardig, maar ik ben nu wel eens benieuwd naar wat Van der Zalm (en anderen) over Couperus’ werk hebben te zeggen.
(Chrétien Breukers)
Rob Van de Zande, Jong en Geliefder, Oostakker (B.) 2018 (Uitgeverij Partizaan)
Rob Van de Zande staat al langer geboekstaafd als een uniek geval in het hedendaagse poëzielandschap. Niet alleen omdat hij populaire trends met betrekking tot één-op-éénemoties, vaak wat simpele authenticiteit en niet mis te verstane beelden aan zijn laars lapt, maar zeker ook omdat zijn werk getuigt van twee wat verloren gewaande kwaliteiten: vormdrang en historisch besef.
Al in zijn eerdere bundels Parels in zilt en as en Geneviève, die net als Jong en Geliefder verschenen onder de kieskeurige vleugels van Uitgeverij Partizaan, toonde hij zich een voorvechter van de betere klassieke dichtvorm. Meer nog: hij bewees dat hij die vormen en historische stemmen netjes in de vingers heeft.
‘Een wildemansdoorn in m’n oog geplant
Of aanschouwen hoe jij van me verglijdt?
Eerder nog wil ik het koortsige zicht kwijt,
Dan voort te leven min merg en verstand.’
In ‘Jong en Geliefder’ gooit Van de Zande zich onbevreesd op het sonnet, een genre dat hij overigens al vaker gebruikte. Qua taal is het bij een eerste lezing even slikken. Net als in de vorm bedient hij zich van een lexicon dat op zijn minst wat ondergestoft aandoet. Maar juist dit maakt zijn gedichten rijk: Van de Zande balanceert op een grens tussen verouderd en tijdloos, nijgt de ene keer meer naar het ene dan het andere, en laat je vooral proeven en smullen.
Voor fijnproevers van de vergeten rijkdom in de taal is de bundel een verademing. Want laat ons wel wezen, veel dichters wagen zich er niet meer aan. Ik moet mijzelf schuldig pleiten aan die vaak irrationele angst voor zogenaamd onnatuurlijk aanvoelende woorden die een barrière zouden kunnen vormen tussen de lezer en mij. Van de Zande maakt er mooi een vuist naar. Dat doet me smelten bij woorden als ochtendstonde, rooswit, somtijds en hemeltij.
‘Wat rest in’t kielzog van deze wereld?
Een dichter met zijn hart aan scherven,
Die almaar weder de liefde moet derven,
Waarvoor zijn magere pen steeds bedelt.’
Waarover schrijft zo’n doorwinterd sonnettier? Over de liefde, uiteraard. Al sinds pioniers in het dertiende-eeuwse Italië zich aan de dichtvorm waagden, zijn het de perikelen van het hart die de gedichten voedden. Da Lentini en Petrarca bezongen de vrouwen in hun leven, en misschien nog het meest het gebrek daaraan. Met Shakespeare en consorten ging het scala aan onderwerpen omhoog, tot twintigste-eeuwse roergangers als Slauerhoff en later Hans Andreus of Gerrit Komrij de sluizen in onze contreien helemaal hebben opengezet.
‘Al poog ik honderd maal om jou te bereiken,
De kloof blijft immer een genadeloos beest,
Zo dat hij telkenmale zijn prooien ontvleest:
Eén harte van jou en tien van mijn lijken.’
Van de Zande blijft dicht bij de bron: hij bedicht de gedachten van een ‘jongeman die verkeert in hoge staat van verliefdheid’ (achterflap van het boek). Hij doet dat voor de liefde in al haar verschijningsvormen, zoals hier de onbereikbaarheid en de bitterheid, maar evengoed de zoetheid van de liefdesextase of de duisternis van het gemis. Enkele beelden komen af en toe terug, zoals dat van verhitte huid of vergelijkingen tussen de mens en de schoonheid en ruwheid van de natuur.
Af en toe voelt het wat eentonig en mis ik meer verrassende metaforen en analogieën. Maar consequent is de beeldspraak wel, en al zeker trouw aan historische voorgangers. Na een paar verzen wordt je meegesleurd in die ode en tegelijk klaagdicht aan de liefde als opium waar je als lezer al te graag slaaf van wordt.
‘Doch, ‘k vrees wanneer de blauwe lucht
Zijn weide met kwade wolken bevrucht
Dat de teelt met onweer wordt besmet.
O, God verhoede dat geen jouw aanschijn
Schoffeert met droppels van kil venijn
Of verkaalt tot een decemberboeket.’
Van de Zande kent zijn thema’s. Van de vergankelijkheid die hij hier beschrijft, tot klassieke figuren als Venus en Cupido. Hij speelt vlot en afwisselend met Petrarcasonetten (twee kwatrijnen gevolgd door twee terzinen) en Engelse (drie kwatrijnen gevolgd door een een strofe van twee regels). Ook mooi zijn de handgeschreven verzen die je nog meer de smachtende dichter laten zien.
‘Dus, liefste, eer afgunst jou terug verleidt
En je balsemt m’n oren weder met verwijt
Weeg woorden eerst af in je strottenhoofd.
Want het verleden is als ’n genezen koorts
En die zieke man leeft nu ongedeerd voorts
Ofschoon verwijt nog niet de vlam uitdoof.’
Afsluiten doet hij met ‘Geestessporen’, een twintigtal losse verzen of spreuken. Jong en Geliefder is geen bundel voor wie op zoek is naar kleinmenselijke herkenning. Het is een bundel voor wie de liefde wil zoeken in alle bombast en verhevenheid van de taal, liefde zoals ze vroeger nog mocht, liefde als emotie met een hoofdletter.
(Jonas Bruyneel)