Dirk Kroon, Sterveling. De gedichten van
een babyboomer, Dordrecht 2016 (Liverse)
Dirk Kroon waagt zich aan een moeilijke opdracht: gedichten schrijven over vergankelijkheid. In zekere zin doet alle literatuur dat: zodra het besef komt dat het leven eindigt met de dood, is alles wat je op papier zet een strijd voor zelfbehoud. Wat je schrijft is onveranderlijk, terwijl je als schrijver op het moment dat je je pen opheft opnieuw ouder bent geworden en niet meer de persoon bent die de eerste woorden neerzette. Schrijven is registreren, en registreren is een belangrijk bewijs van tijdelijkheid.
Sterveling is een combinatie van Bijna oud uit 2011 en Dagelijks despoot uit 2013 met Kroon’s nieuw werk Vergeefs verweer. Het lijkt alsof hij zelf intens bezig is met de sterfelijkheid die hij beschrijft. De bundel is opnieuw een bloemlezing, iets wat hij twee jaar geleden ook deed met Is het werkelijk? Verkenningen van dichters en Verzamelde liefdesgedichten – het is nooit volmaakt. Met dat in het achterhoofd lijkt het concept van het boek erg aanwezig: bundelen en verzamelen is een nieuwe stap in het leven van een schrijver: een punt waarop hij beseft dat tijd een ongenadige vijand is.
Door oud werk met nieuw te combineren geeft hij een overzicht van zijn evoluerende positie tegenover sterfelijkheid. Wat opvalt in het eerste deel zijn bekende metaforen – de relativiteit van het in de spotlights staan, het kopen van meer boeken dan je ooit lezen kan – die herkenbare en vatbare beelden oproepen. Ook de liefde en de onvermijdelijke verloop ervan krijgen een plaats.
Je noemt mijn naam
en ik word weer een ander
en geef je dan de dromen
die nooit werkelijkheid werden,
ik bied je behalve sterren
de liefde die je niet kreeg.
In Dagelijks despoot draven kunstenaars op die Kroon op de een of andere manier moeten hebben geraakt. Kunst wordt een kroniek voor een aangekondigde dood. Gauguin schildert wolken, Schubert vatte afscheid in een elegie. Ook Degas duikt op.
Hij had zojuist een danseresje neergezet
dat met aandoenlijk zichtbare moeite
haar balletschoen trachtte vast te snoeren.
Ook zij reikte liever naar de sterren
en betaalde op haar beurt
een uitzonderlijk hoge tol voor talent.
De gedichten zijn sneller, directer, en lijken minder tijd te verliezen aan frivoliteit. In het titelgedicht ‘Dagelijks despoot’ verandert de taal zelfs in de directheid van een man-op-mangevecht.
Je stribbelt tegen,
je verzet is hevig,
je schreeuwt het uit.
Het besef van vergankelijkheid leidt tot rusteloosheid. Steeds is een verlangen naar het verleden aanwezig. Dat trekt zich door naar het nieuwe werk in Vergeefs verweer en het aansluitende Thema met variaties. Pijn en spijt worden steeds prangender. Dat maakt de bundel bij momenten zwaar, en de taal is niet steeds zo ingrijpend dat die je geest dwingt om door te lezen. Dat is bij momenten een gemis. Directheid in emoties is positief, maar hier ontbreken soms ijzersterke beelden die je echt laten voelen in plaats van lezen.
Zoals ik er eigenlijk nooit bij kon zijn
wanneer zich dagen van geluk voordeden
zo laat dit door ontelbaren verlaten heden
alleen de om hun wisse dood geleden pijn.
Vaak is het gegeven groots, met ontelbaren, eeuwen, universaliteit en het lot als hoofdrolspelers. Daardoor voel je je niet altijd persoonlijk aangesproken. Voor mij zit angst voor de dood in de beslotenheid van mijn kamer, terwijl die dreiging in Sterveling nu juist in het universum schuilt. Ook in het laatste deel van het boek:
Daar is de duisternis
afmattende getuigenis
die nimmer wilder eindigen.
Waaraan jij als sterveling
dagelijks ten onder ging –
het wordt je laatste hindernis.
Steeds hebben de gedichten door de tijd heen één ding gemeen: Kroon laat zich in zijn besef van sterfelijkheid ten prooi vallen aan melancholie. Nacht en duisternis zijn alom dichtbij, zo ook schemerzones en schaduwzijdes. Dat maakt de bundel te weinig genuanceerd om echt aan zijn ambitieuze opzet te voldoen. Met de tijd als tegenstander, vervalt Kroon in platgetreden mijmeringen over het verleden, waarin de taal niet echt diep snijdt.
De tijd is de tijd
en stelt zo zijn eisen,
maar juist tegen het eind
gaat het verleden weer leven,
laat het zien dat heel veel niet was
wat het behoorde te zijn.
Als lezer wil ik met een poëtisch memento mori in het gezicht worden geslagen. Maar dan wil ik ook verder gedreven worden dan de aspecten van leven en dood die ik ken. Weten dat je zal sterven, betekent weten dat je leeft. Sterveling had dat besef breder mogen verkennen. Melancholie levert vaak schoonheid, maar beperkt ook het zicht. Het besef dat het leven ooit eindigt, kan ook aanzetten tot levensdrift. Laat melancholie daarna invallen, en het wordt een mokerslag. Koffie in je reeds zwarte kop doet weinig. Het is de drop melk die het zwart fascinerend maakt.
(Jonas Bruyneel)
Peter WJ Brouwer, Brief aan wie niet bestaat, Haarlem 2016 (in de Knipscheer)
Soms blijft na het lezen van een poëziebundel een gevoel over. Soms ook een woord. Dat laatste was bij mij het geval na lezing van Brief aan wie niet bestaat.
Dat woord, of meer precies dat samengestelde woord, is clair-obscur.
Het woord verwijst niet naar een object, maar naar een werkwijze, een techniek, die vooral gebruikt wordt in de schilderkunst, de film en de fotografie. Het is een techniek waarbij de licht-donker-contrasten sterker zijn uitgedrukt dan ze in werkelijkheid vaak zijn. Meestal worden de personen om wie of de objecten waarom het in de uitbeelding lijkt te gaan in het licht geplaatst en de achtergrond of de entourage in het (schemer)donker.
Brouwer draait dit om. De ruimtes waarin de personages, om wie het lijkt te gaan, zich bevinden of zich bewegen zijn helder beschreven, in vol licht geplaatst, waardoor het totaal tot in ieder detail goed zichtbaar wordt. De kern van het gedicht, de gedachte, het woord of het gevoel waarom het lijkt te gaan, zijn in duister gehuld, soms zelf onuitgesproken en altijd ontdaan van een verklarende context. In dit opzicht doen Brouwer’s gedichten me denken aan het werk van Hendrik de Vries.
In ‘de piano en de kanarie’ wordt de kamer waarin zich de kooi van de kanarie bevindt scherp getekend: de kooi op tafel, vader die op zijn hurken in de hoek met strakke vingers de recorder bedient, tantes op de sofa, het glanzend sluike haar van de jongen die piano speelt, een oom die wil weten hoe het lied dat de jongen speelt heet, de bloemen in moeder’s vaas, het uitzicht door de kooi tot waar de tuin eindigt. Deze tekening schut de handeling af, plaatst hem in de schaduw. De titel van het lied blijft onbekend en hoe de moord werd beraamd (uitleg ontbreekt) is aan niets te horen.
In ‘Dochter van een vader’ volgen we de zinnen en de ogen van ‘de dochter van een vader’ in het voorjaar met vlinders en een streepje zon, met dans, zang en een verborgen woord: ‘dichterbij kom je niet/sinds wie ze werd’.
In ‘Sigaret op zee’ geven de veerboot, het pakje Marlboro Red, de achterplecht, de golven, de prijs van het pakje sigaretten in ponden en het dovende daglicht, hoe sterk ook verbeeld, onvoldoende steun aan de herinnering aan de zoon, voor wie ‘ik’ het pakje Marlboro kocht, en de vader (met wij ‘ik’ ze ooit deelde): ‘in de nacht kun je meeuwen niet zien, tijd niet horen’.
‘Halftij’ betekent: halverwege eb en vloed. In het gedicht met die titel wordt de periode voor die afwisseling aangegeven met dynamische woorden (speelbroek, haren los, vlugge vingers, tijd in je ogen), daarna zijn de woorden loom geworden: thee die dampt, grind dat knerst, namen op de kalender, de maan die geruisloos haar baan vervolgt. Het personage (‘jij’) valt hier samen met de beschrijvingen van natuur en cultuur. Verdwijnt erin.
De familieleden in ‘Zelfportret met familie’ zijn nog niet teruggebracht tot een foto waarop ze eenstemmig zwijgen. Je hoort het geroezemoes van vlak daarvoor, schouder aan schouder onder de klok gezeten, hun hoofden bijeen gestoken, de tantes geurend naar viooltjes, de ooms hun stemmen aan verhalen schrapend. Ze zijn ‘jou’ (in leeftijd) steeds vooruitgesneld. Wanneer zij zich jouw kind herinneren – als een raad der ouden, als de stem van jouw verleden – ‘siddert zijn jongensnaam, een bloem op een steeltje’. De naam herneemt dan zijn magische kracht.
De gevoelens die Brouwer in het duister laat zijn duidelijk genoeg. Er zijn dingen verdwenen, illusies vervlogen, dierbaarheden ontvreemd en vragen onbeantwoord gebleven. Tot daar spreidt het licht zich uit. Verder gaan dan die grens zou de magie verloren doen gaan.
(cg)
Bint. Roman van een ontvanger
Over de relatie tussen F. Bordewijk’s Bint en Evelyn Waugh’s Decline and fall
Elly Kamp, Ferdinand en Johanna. Dubbelbiografie van schrijver F. Bordewijk en componiste J. Bordewijk-Roepman, Amsterdam 2016 (Bas Lubberhuizen);
Bordewijk, Bint. Roman van een zender, Utrecht 1934 (De Gemeenschap)
Evelyn Waugh, Decline and fall, Londen 1993 (David Campbell Publishers, Everyman’s Library) [1e druk: 1928];
P.J.S. Swart, ‘Roman van een ontvanger. Of: Hoe Bordewijk aan Bint kwam’, Hollands Maandblad 1988, 482-493
Als voorproefje van haar boek Ferdinand en Johanna schreef Elly Kamp een essay voor het biografie-nummer van Extaze (uitgave 8, 7/11/2013). ‘Dubbelbiografie Ferdinand Bordewijk en Johanna Bordewijk-Roepman’ luidde de vanzelfsprekende titel.
Voor het waarom van de dubbelbiografie kan ik naar dat artikel verwijzen.
Hoewel ik het essay goed ken en in december 2015 een lezing van Elly Kamp over dat onderwerp heb beluisterd in de Koninklijke Schouwburg van Den Haag, verraste de biografie in boekvorm me toch.
De beschrijvingen van het leven en de werken van Ferdinand en Johanna onttrekken zich aan de conventie van de literaire biografie door plaats in te ruimen voor gedeeltes die zich meer dan andere passages verdiepen in minutieuze beschrijvingen, getuigenissen van tijdgenoten van het echtpaar, en bijval, kritiek en polemiek uit de tijd dat Ferdinand’s boeken uitkwamen en de composities van Johanna werden uitgevoerd.
Stukken over Blokken en Wij/Jevgeni Zamjatin (p. 139 e.v.), Bint (p. 163 e.v.), vooroorlogs antisemitisme (p. 212 e.v.). Karakter (p. 221 e.v.), de nazificering van het culturele leven/de Kultuurkamer (p. 245 e.v.), bevrijding en vergelding/de Ereraden (p. 282 e.v.), de relatie tussen F. Bordewijk en W.F. Hermans (p. 332), de ruzie van Johanna met Kitty Josselin de Jong (p. 344 e.v.) en de woongemeenschap Hejmo Nia op de Parkweg in Den Haag (p. 357) dragen het karakter van voldragen essays.
Bint
Bordewijk’s Bint, Roman van een zender (1934) behoort met zijn modernistische stijl (strakke vorm, rechte lijn, korte zinnen, hoog tempo) in ieder geval tot de opmerkelijkste boeken uit de geschiedenis van de Nederlandse literatuur en wat mij betreft tot de beste. Dat het systeem van middelbare schooldirecteur Bint, met zijn nadruk op tucht, discipline en onderwerping aan een despotisch opvoeder, die grote plannen heeft met zijn ‘kweek van reuzen’ en het ideaal koestert Nederland weer groot te maken, in een tijd waarin despoten over Europa heersen als een politiek programma opgevat kan worden zal niemand verbazen. De schrijver moet zich van die mogelijkheid bewust zijn geweest en rekening hebben gehouden met uitingen van verontrusting en bijval (vooral uit fascistische en nationaal socialistische hoek) die hij liever kwijt dan rijk was geweest.
Het verhaal wordt verteld vanuit het gezichtspunt van de nieuwe leraar De Bree, die klas 4D, bijgenaamd ‘de hel’, krijgt toegewezen. De Bree maakt zich ‘de stalen tucht’ van Bint gauw eigen en slaagt erin de klas te temmen. Het systeem van Bint is sterk, sterker dan Bint zelf, zoals blijkt aan het eind van de korte roman. Leerling Van Beek dreigt met zelfmoord wanneer zijn Kerstrapport zo slecht is dat hij vrijwel zeker (zoals op de school te doen gebruikelijk is) van school zal worden gestuurd. De jongen springt in het kanaal en overlijdt aan de gevolgen. Na de zomervakantie krijgen de leraren te horen dat Bint niet terugkomt: ‘Het was Van Beek’.
De polemieken rond het boek Bint richten zich voornamelijk op twee onderwerpen: de pedagogiek en de politiek.
Een aantal critici, onder wie Menno ter Braak en Anthonie Donker, deelt Bint’s ideeën over het schoolonderwijs. De ontdekking van ‘de kinderziel’ heeft volgens hen een humanitaire pedagogiek opgeleverd die al te zacht en kameraadschappelijk van aard is. De manier waarop het systeem door Bint wordt uitgevaardigd gaat sommigen echter te ver.
De opvattingen van de auteur zelf komen grotendeels overeen met de ideeën van Bint, zo blijkt uit een interview met hem, afgedrukt in het Weekblad voor gymnasiaal en middelbaar onderwijs, nummer 33 (17 april 1935): ‘Ik ben een absolute tegenstander van de methode-Ligthart: een Spartaans systeem is waar het de school betreft volkomen op zijn plaats.’
De Thorbecke Scholengemeenschap, klas 2 Gymnasium
Toen ik Bint halverwege de jaren zeventig integraal voorlas aan kinderen van de tweede gymnasiumklas van de Thorbecke Scholengemeenschap, werd ‘het systeem’ van Bint nauwelijks gezien als een mogelijke vorm van lesgeven. De kinderen waren opgevoed met Van Kooten en De Bie, ze waren vertrouwd geraakt met satire. Een aantal van de kinderen begreep ook dat de overdrijving van de harde aanpak ook een licht wierp op het tegendeel: de al te softe benadering van sommige docenten, een houding die hun weinig houvast gaf en het imago van de docent in kwestie geen goed deed. Een goede leraar was in hun ogen iemand die duidelijk kon maken wat hij of zij van de leerlingen verwachtte en zich strak aan dat programma hield. De klas niet terroriseren, maar strak houden, dat dwong respect af.
Tijdens het voorlezen klonken lachsalvo’s. Om de idiote namen van de leerlingen, de beschrijvingen van hun uiterlijk, hun fratsen, de taal van Bint en die van De Bree. Bint was voor hun een spannend, maar tevens humoristisch boek.
Bint (vervolg)
De polemiek over het politieke gehalte van Bint sneed dieper dan de discussies over de pedagogiek. Dirk Coster kraakte de stijl (’de auteur kan niet schrijven’) en de ideologie van het boek af: ‘Directeur Bint wil een soort “nieuw Nederlands nazi-systeem” invoeren, een systeem van terreur, vrees aanjagen, grauwen en honen van zwakkeren, en andere sadistische vermaken die op kunnen komen in een zenuwziek volwassen hoofd.’ (‘Bint, of de kroning der schoften’, De Stijl 15, juli 1935).
Gelukkig waren er tegenstemmen. Anton van Duinkerken merkte terecht op (in De Tijd, 24/7/1935) dat Coster de hoofdpersoon had vereenzelvigd met de schrijver. In een eerder artikel, ook in De Tijd (10/1/1935), had hij geschreven dat Bint de systematisering van het leven behandelt en (doelend op het eind van het boek-cg) het verzet van het leven tegen het systeem. Ter Braak (Het Vaderland 27/1/1935) was vooral ingenomen met Bint’s betoog tijdens de leraarsvergadering, waarin hij de noodzaak van het leren van gehoorzaamheid door de leerling verbindt met de onderwerping van zijn wil en daarmee de ontdekking van zijn wil. In deze visie van Bint herkende Ter Braak de vorming van het zelfstandig denkend individu. Vervolgens stelde Ter Braak zichzelf de vraag: ‘Maar heeft het systeem om het doel te bereiken verontrustende kanten? Heeft het fascistische of nationaal socialistische trekken? Bints programma is “unzetgemäss”, dat wil zeggen heroïsch en tegelijk bestemd om aan zijn eigen beginselen ten gronde te gaan.’
Dat laatste bevestigde de schrijver tijdens een lezing in De Bijenkorf in Rotterdam (april 1935). Er wordt ten onrechte een politieke strekking aan Bint toebedeeld, verklaarde hij daar. Maar er is wel een tijdsidee in waar te nemen. In een brief aan een scholier (8/8/35) benadrukte hij dat de auteur niet alleen Bint maar ook zijn systeem laat mislukken.
Was Bint een volledig origineel werk? Ik zou zeggen: ja… hoewel ik weet dat hij geïnspireerd is geweest door de roman Decline and Fall (1928) van Evelyn Waugh. In de paragraaf ‘Geen voorbeelden?’ schrijft Elly Kamp (p.189): ‘Het is mogelijk dat hij Decline and fall […] heeft gelezen. Dat gaat over belevenissen van een nieuwe leraar op een eigenaardige school. Het vervelendste jongetje uit de klas heet Clutterbuck. Maar verder zijn de romans inhoudelijk elkaars tegenpolen en volgens de Nederlandse auteur is zijn eigen Klotterbooke gebaseerd op Clotterbooke, een naam die hij gewoon uit het bevolkingsregister heeft gehaald.’
Decline and fall
Over de mogelijke ontlening zegt Kamp nog het volgende: ‘Bint heeft ook bepaald niet de satirische toon van het boek van Waugh. Humor ontbreekt niet totaal, maar speels wordt het nergens: de grimmigheid overheerst.’
Een satire zou ik Decline and Fall niet willen noemen. Eerder een komedie of een grotesque. Want waar zou het verhaal een satire op moeten zijn? Als de openbare school, de universiteit (Oxford/Cambridge?) en de gegoede burgerij het doelwit zouden zijn, waar bevinden zich dan de raakvlakken en raakpunten?
Goed beschouwd is de roman veeleer in realisme gedompeld dan in karikaturisering. Wat uit het verhaal naar boven komt is een waarachtige komische verbeelding, maar een die een akelig klamme vooroorlogse triestheid met zich meedraagt: een verveelde houding tegenover de politiek, een obsessie met maatschappelijke klassen en een besluiteloze maar totale woede over…iets. Het is een geestelijk klimaat dat ons anno 2017 niet onbekend zal voorkomen.
Het verhaal dan: de jonge Paul Pennyfeather wordt wegens ‘zedeloosheid’ weggestuurd van de Universiteit van Oxford, waar hij theologie studeerde. Een absurde reden, want ‘de zedeloosheid’ kwam voort uit pesterij van een stelletje dronken society-studenten, die hem zonder broek in de tuin van het Universiteitsgebouw lieten rondlopen. Zonder vooruitzichten en inkomsten besluit Paul te gaan lesgeven op een Welshe kostschool, die de groots aandoende naam Llanabba Castle draagt. De directeur van deze vierderangs kostschool, Dr. Fagan, is alles behalve een Bint. Al in het kennismakingsgesprek met Paul toont hij zich slap, ijdel, leugenachtig (‘onze leerlingen komen uit de beste families’) en corrupt. Van Paul’s ‘smetje’ en zijn gebrek aan onderwijservaring maakt hij misbruik door het aangeboden salaris van 120 pond te laten zakken naar 90. Later zou blijken dat de directeur uit zuinigheid uitsluitend brekebenen aannam, slecht in hun vak en vrijwel zonder uitzondering alcoholisch. Met twee van hen, Mr. Prendergast en Captain Grimes, sluit Paul vriendschap. De laatste licht hem in over het gebrek aan discipline op de school. Wanneer Paul hem vraagt wat hij zijn klas (de vijfde) moet leren, antwoordt Grimes: ‘Probeer ze niets te leren, hou ze rustig.’
Dat neemt Paul zich ten harte. Wanneer hij op de eerste dag wordt ‘uitgeprobeerd’ – alle jongens zitten op de verkeerde plaats in de klas en geven, wanneer ze zich aan hun nieuwe leraar moeten voorstellen, dezelfde naam op – dooft Paul dit vuurtje door de klas een opstel te laten schrijven over zelfgenoegzaamheid en de leerling die het langste stuk schrijft te belonen met een crown. Al gauw is er sprake van een ‘overeenkomst’ tussen docent en leerlingen: wanneer Paul brieven schrijft is de klas rustig en kunnen de leerlingen doen wat ze willen, wanneer hij de klas een opdracht geeft moet daar werk van worden gemaakt.
De meeste ‘schoolverhalen’ die volgen doen denken aan een klucht. Het geval van de leerling die op de sportdag niet aan de hardloopwedstrijd kan meedoen doordat Mr. Prendergast hem met zijn startschot in de voet heeft geschoten, lijkt mij een voldoende voorbeeld daarvan.
Het gedeelte van het boek dat niet direct over de kostschool gaat (zoals de ontmoeting van Paul met de rijke weduwe Margot Beste-Chetwynde, die haar oog op hem laat vallen) valt buiten het bestek van de vergelijking tussen Bint en Decline and fall.
P.J.S. Swart: hoe Bordewijk aan Bint kwam
Dat Bordewijk Decline and fall heel goed heeft gelezen voordat hij aan Bint begon staat voor P.J.S. Swart wel vast. Volgens hem heeft Bordewijk het schoolgedeelte van Waugh’s roman als uitgangspunt genomen en dat geparodieerd.
Hij plaatst het credo van Bint, zoals verwoord in zijn eerste gesprek met De Bree, naast de beginselen van Llanabba Castle, zoals Dr. Fagan die duidelijk maakt aan Paul Pennyfeather.
Bint:
‘ Ik eis van een ieder: tucht, Ik ben hoogst modern. De tijd is voorbij van gemoedelijkheid, van verbroedering.’
Fagan:
‘Ik denk dat je plezier in je werk zult krijgen […] je zult ontdekken dat onze school stoelt op een ideaal – een ideaal van zorg en kameraadschap.’
De feitelijke inhoud van de twee passages is tegengesteld en de stijl van Bint contrasteert sterk met die van Fagan, constateert Swart. Aan deze tegenstelling verbindt hij de term ‘anti-parallellie’.
Deze anti-parallellie ziet hij vaker optreden. Zo is Fagan een voorbeeld van beloonde ondeugd terwijl Bint onverwoestbaarheid lijkt uit te stralen, maar wèl valt. De tegenstelling in beider karakters hoeft geen nadere uitleg. De zwakke Pennyfeather (de twee delen van de naam refereren aan ‘licht’) staat tegenover de sterke De Bree, die het Woord van Bint predikt. Mr. Prendergast (D&F) lijkt een verwaterde versie van De Bree’s collega Remigius, zoals Grimes (‘grime’ betekent ‘vuil’) een karikatuur lijkt te zijn van Bint’s plaatsvervanger Donkers.
Overeenkomsten zijn er ook voldoende. Zowel Paul Pennyfeather als De Bree vinden een mogelijkheid om na één jaar al te vertrekken. Opmerkelijk is ook de gelijkenis van de verhaalindeling in beide boeken, zoals bij de herhalingen van de titels van de hoofdstukken (bijvoorbeeld ‘The sports’ bij Waugh en ‘De hel’ bij Bordewijk) en de driedeling in de opbouw: Part 1, 2 en 3 (D&F) naast: naar Kerstmis, naar Pasen, naar zomer (Bint). En dan is er natuurlijk het gebruik van de namen Clutterbuck en Klotterbooke, dat, wat Bordewijk betreft, op een al te groot toeval zou berusten wanneer hij Decline and fall niet gelezen zou hebben.
Decline and fall is aanwezig in Bint, maar naarmate het verhaal vordert, schrijft Bordewijk zijn eigen roman, concludeert Swart, en dat ben ik met hem eens. Maar ook in het eerste gedeelte van zijn roman heeft Bordewijk zijn inspiratiebron op persoonlijke en creatieve wijze gebruikt. Niets in de strekking van het verhaal en niets in de stijl herinnert aan Decline and Fall. Veel meer dan aan Waugh’s roman is Bint verbonden met de tijd waarin Bordewijk het boek schreef, met de opkomst van dictaturen, met veranderende opvattingen in het onderwijs en met het modernisme in de kunst.
De verbinding die bestaat zou je wel degelijk met Swart’s term ‘anti-parallellie’ kunnen aanduiden, gedachtig Bordewijk’s reactie op de grondtoon van Waugh’s roman: de verveling, de politieke desinteresse, de woede om…iets.
Bint is een roman van zijn tijd. Maar zeker ook voor onze tijd.
(cg)
Anouk Smies, Wie heeft er een middelpunt nodig?
Eindhoven 2016 (Opwenteling)
Een intrigerende omslag heeft de laatste bundel van Anouk Smies. Een enorm hoge bakstenen muur in een hoek, daaronder een paar schuinen daken met dakpannen. Onderaan in de hoek zit een klein deurtje met een loopplank over de dakpannen in de richting van een grote toegangspoort in die grote bakstenen muur. Naar de toegangspoort staat een korte ladder. En dat alles baadt in het zonlicht, waarschijnlijk de ochtendzon. Het is een deel van de Sint Pieter in Rome, maar niet een plek waar vaak iemand zal komen, gezien de onhandige verbinding tussen het kleine deurtje en de relatief grote toegangspoort. Het is een vredige plek, dat wel.
Wat mij betreft staat dit beeld symbool voor de poëzie van Anouk Smies. De gedichten zijn waarschijnlijk niet voor een groot publiek geschreven, en ook al blijft een deel van de zinnen en woorden moeilijk te doorgronden en te bereiken, als je er uiteindelijk bent, is het prettig toeven tussen de beeldspraak en de woordvondsten.
Smies weet de lezer vaak te verleiden met een treffende eerste strofe, om dan dieper weg te duiken in haar associatieve gedachten. Het volgen van de gedachten en ideeën vraagt inspanning, gaat soms te ver en laat de lezer dan enigszins verdwaasd achter. Wat wil zij hiermee zeggen? Maar aan de andere kant roepen de zinnen een duidelijke sfeer op en laten aan de lezer ruimte voor zijn of haar eigen associaties.
Ik ben de tegelzetter
van de woede
Betimmer systematisch
je papagaaienborst
Je morst
Ik verzin
dat ik iemand anders ben,
wat je abusievelijk verblijdt
waarop ik je
nachtenlang berijd zonder geweten
terwijl ik lijm snuif
van je exacte, schuldige lach
Kruinloos afgemeten
Los van het feit dat er waarschijnlijk papegaaienborst had moeten staan, lijkt dit gedicht mij een ruzievolle relatie te verwoorden waarin de onmin rechtgetrokken wordt door een passieloze liefdesdaad. Holle woorden worden beantwoord met machteloos slaan. Maar misschien bedoelt ze iets anders? Het weinige rijm (-borst/morst en verblijdt/berijd) valt extra op en geeft een mooi accent aan deze woorden, de kern van de gedachte?
Een aantal gedichten uit de bundel is eenduidiger en geven meer houvast bij het lezen, zoals ‘Mythe’:
Ooit was er een
woord
Je slikte het in
voor ik het betasten kon
Levenslang
staarde ik naar je adamsappel
en verlangde
hartstochtelijk naar zijn wederkomst
Dichters en woorden zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Ieder dichter dicht wel over het woord, het onvindbare woord, het ingeslikte woord, het woord waar alles mee gezegd zou zijn. Vroman heeft het gedaan in het onnavolgbare ‘Jeldican en het woord’, waarbij Jeldican met een schepnet over de heide achter het woord aan rent.
In ‘Mythe’ lukt het Smies ook treffend over het woord te dichten. Een woord dat je betasten wilt, dat verborgen zit achter een adamsappel en de vraag is of het ooit nog uitgesproken wordt.
Het woord werd mythe
Plantte zichzelf voort
Arrogant van onzichtbaarheid
geil van gemiste roem
Hier komt het woord toch in actie, zorgt voor nakomelingen, is op zoek naar erkenning. Maar nog steeds is het niet uitgebroken, nog steeds houdt het zich schuil.
Het bedacht zichzelf een uitgang
door een oneffenheid in je huid
en barstte uit, een corpulente Vesuvius
met spataderige voeten
Het is eruit, het woord is vrij om zich uiteindelijk in de gedichten van Smies te nestelen:
(…)
Mystiek wurmde zich daarna mijn gedichten in
aan een lullig draadje
van hijgend in een bushokje staan
Geen hond had het door
Het blijkt het woord Mystiek te zijn, dat zich ook nog eens op een alledaagse manier, terwijl niemand het door had, in de gedichten wrong. Een mooi contrast, mystiek en alledaagsheid, verbeeld door het bushokje, de hond en het lullige draadje.
Gelukkig zijn er meer van zulke gedichten. Die geven rust in alle wilde associaties, waarbij je als lezer je best doet Smies op haar pad te volgen. Soms tegen beter weten in, soms na een tweede of derde lezing met uiteindelijk toch nog met de voldoening van een completer beeld dan je in eerste instantie gedacht had.
Net zoals je goed moet kijken naar het in eerste instantie onbereikbare dak van de Sint Pieter. Je kunt er komen, en als je er bent, is het er indrukwekkend.
(Arjen van Meijgaard)