Leo’s begrafenis, Ries Roowaan

Vandaag was mijn begrafenis. Eerlijk gezegd heb ik daar de laatste dagen nauwelijks aan gedacht. Zo vreemd als dat wellicht klinkt. Natuurlijk zag ik het aankomen maar evengoed ging ik er telkens weer snel aan voorbij, alsof het niets met mij te maken had. Pas vanochtend drong volledig tot me door, wat er stond te gebeuren, toen pas ging het licht aan.
    De hele tijd waren mijn gedachten heen en weer gegaan, heen en weer, telkens weer dacht ik terug aan het moment dat ik in een smalle, peperdure, volgens sommigen ook licht ordinaire hoofdstedelijke winkelstraat wandelde en de wereld helemaal in orde leek. Er was nauwelijks verkeer, slechts af en toe een auto, een enkele fietser en verder alleen maar wandelaars. Elk geluid klonk gedempt, alsof er een plaid over het trottoir lag en de echo van mijn voetstappen zachtjes van de gevels klotste. Ik keek naar de andere kant van de straat, die al in de schaduw lag. Werkelijk alles gaf mij een diep gevoel van rust. Het was zo’n zeldzame dag dat alles klopt, precies op het kantelpunt tussen zomer en herfst.
    Dat was dus het ene moment. Het volgende moment was van een heel andere orde, van een volledig onvergelijkbare orde. In mijn ooghoeken zag ik een lichtflits die nog in dezelfde fractie van een seconde tot monsterachtige proporties uitgroeide. Met een razende snelheid, veel te snel om het te registreren, laat staan te kunnen reageren, kwam een moordende drukgolf en een withete vuurzee recht op mij af. Voordat ik met mijn ogen kon knipperen, was ik dood. Sindsdien zweef ik door de straten van Amsterdam. Tamelijk doelloos, mag ik wel zeggen.

*

Een week na die onfortuinlijke septembermiddag was het tijd voor mijn teraardebestelling. Overigens moet ik bekennen niet eens te willen gaan. Die begrafenis kan ook wel zonder mij plaatsvinden, dacht ik. Wat moest ik daar? Ik heb niets meer met mijn oude lichaam, dat is voorbij, het is kapot, niet meer te repareren. Vanaf nu zal ik het zonder moeten doen. Opeens, kort voordat het zou beginnen, dacht ik er evenwel anders over: het ging niet om mijn lichaam, dat was van ondergeschikt belang. Tijdens de plechtigheid zou afscheid worden genomen van mij als persoon – van Leo Hogeler, bij leven en welzijn pianoleraar. Weten zij veel dat je ook zonder lichaam kunt bestaan. Toen ik nog leefde, meende ik net als het merendeel van mijn landgenoten dat met het lijf alles zou verdwijnen. Dood is dood, het Grote Niets, dacht ook ik. Blijkt het niet het Grote Niets, maar de Grote Verveling te zijn. Want daar was ik al snel achter: het bestaan in mijn huidige toestand is niet bijzonder enerverend. Om het zachtjes uit te drukken.
    Mijn broer heeft de begrafenis geregeld. Wie anders? Mijn vader en moeder zijn al enkele jaren geleden overleden en naast Johan had ik niemand. Achteraf bezien is het triest dat we het nooit met elkaar hebben kunnen vinden. Met de in totaal zeven neven en nichten had ik evenmin veel contact. Afgezien van mijn broer waren zij mijn enige verwanten. Van de zes ooms en tantes is alleen nog een zuster van mijn vader over en zij is al jaren volledig dement.
De uitvaart werd niet bijster goed bezocht. Het was karig, erg karig. Uiteraard was Johan aanwezig, samen met zijn vrouw, daarnaast een goede vriendin, nog een vriendin, een vage vriend, tot mijn verbazing was ook Maurice, een nog veel vagere vriend, gekomen en tot slot had mijn voormalige buurvrouw zich bij het gezelschap gevoegd. Bovendien was er een man van middelbare leeftijd die ik niet kende. Geen idee, wat hij kwam doen. Zijn kleding viel in ieder geval behoorlijk uit de toon: hij had een hoed op en droeg een regenjas, ondanks de warmte. Al die tijd hield hij zich een beetje afzijdig en leek iedereen nauwlettend in de gaten te houden.
    Wie er allemaal niet waren? Om te beginnen was geen enkele leerling gekomen. Blijkbaar bestond ik zonder piano eenvoudigweg niet. Evenmin gaf een van hun moeders acte de présence, ook niet degenen die mij goed hadden leren kennen. Ik bedoel: echt goed hadden leren kennen. Ja, waar waren al die minnaressen? Waren ze te beroerd om zelfs maar een paar uur vrij te maken voor mijn begrafenis? Te druk met shoppen, bezoekjes aan de nagelstudio, lunchen met een vriendin? Je zou verwachten dat ze afscheid zouden willen nemen van het lichaam dat nu weliswaar kapot is, maar hun tot voor kort toch veel plezier had bezorgd. Want daar was Leo wel goed voor, maar een laatste keer langskomen was blijkbaar teveel moeite. Ze moeten toch hebben gemerkt dat ik tijdens de pianoles niet op was komen dagen en ook de telefoon niet opnam. Als ze al de moeite hebben genomen om te bellen.
    Er was één troost: het prachtige weer. De wereld was een en al zonlicht. Ook de lucht schitterde: volkomen wolkeloos, helemaal blauw, alsof iemand de moeite had genomen om zelfs het kleinste spoortje wit weg te retoucheren. Het was glorieus. En overal zag ik lieveheersbeestjes. Op elke muur, op elke deur zaten tientallen kleine rode kevers met zwarte stippen. Nooit eerder had ik ze in zulke aantallen gezien. Waren het insecten van een andere soort geweest, dan had iedereen van een plaag gesproken, maar dit was een ander verhaal. De honderden, duizenden Pieternelletjes – in fraai Engels Lady Beetles of in even mooi Duits Marienkäfer – herinnerden me aan het behang van mijn kinderkamer. Mijn bed stond tegen een muur vol lieveheersbeestjes met veel te grote gezichtjes, sommige haast menselijk, andere eerder karikaturaal. Het maakte de cirkel rond, alsof de natuur zelf, in de gedaante van die roodzwarte kevertjes, afscheid kwam nemen.

*

Waarschijnlijk is het voor Johan niet eenvoudig geweest om mijn begrafenis te organiseren. Ik had niets geregeld, niets vastgelegd, zelfs geen testament gemaakt, dat leek me overbodig, alles ging sowieso naar hem. Nooit heb ik willen aangegeven wat mijn voorkeur had: begraven of cremeren. Bij leven en welzijn kon ik voor geen van beide opties enig enthousiasme opbrengen. Of ik nou onder anderhalve meter tuinaarde zou komen te liggen of in een hels vuur van meer dan duizend graden Celsius verstookt zou worden – ik vond het allemaal even angstaanjagend. Ik heb er nooit over willen nadenken.
    Als ik eerlijk ben, moet ik toegeven dat ik altijd nogal zenuwachtig werd van de gedachte aan het verglijden van de tijd. Ik was bang om oud te worden, rimpels te krijgen, voor kleine en grote kwaaltjes, lelijk worden, voor alles dat op den duur in je leven komt en nooit meer verdwijnt. Het punt is namelijk dit: vanaf een zeker moment wordt het niet meer beter, hooguit slechter. De aarde gaat maar door met draaien, om de eigen as, dag na dag, van licht naar donker naar licht, jaar na jaar, rondom de zon, door knisperende voorjaarsochtenden, zomerse hittegolven, novemberstormen en plotselinge sneeuwbuien. Ogenschijnlijk verandert er niets. Maar dat is puur gezichtsbedrog, een illusie, een fata morgana, want elk jaar sta je een stukje dichter bij je graf.

*

Op de keper beschouwd blijft er niet veel over van een mensenleven. Waarschijnlijk gooit Johan straks het grootste deel van mijn meubels op de vuilnisbelt. Hij heeft zich zo vaak minachtend uitgelaten over mijn spullen, mijn oude, licht versleten stoel, de eettafel van onze ouders, mijn antieke kussenkast. Mijn vleugel is veel waard en ik neem aan dat hij die zo snel mogelijk te gelde zal maken. Misschien dat hij een paar boeken onder zijn hoede neemt, wat officiële papieren, diploma’s en dergelijke, enkele foto’s. Maar de rest gaat allemaal weg, ben ik bang.
    Het enige wat blijft, zijn de herinneringen, alledaagse herinneringen: de muziek, de vrouwen, zwemmen tijdens een zomeravond. Dat deed ik altijd graag, nooit in het zwembad, altijd in een meer net buiten de stad, tijdens vakanties soms in een riviertje: het zachte kabbelen van het water in de wind, de zon die al is verdwenen en een grijzig licht achterlaat, bomen op de oever, ruisende bladeren, stemmen van ver, als echo’s uit een vorig leven, een hond die luid blaffend heen en weer rent en zenuwachtig jankt totdat hij eindelijk in het water durft te springen.
    Dat is nu allemaal weg, alleen omdat ik op een doodnormale woensdagmiddag door een Amsterdamse winkelstraat slenterde en van de rust genoot. Totdat een lichtflits en vuurstorm alles veranderde. Een paar tellen later zweefde ik boven mijn eigen stoffelijke resten. Mijn rechterbeen was onder de knie vrijwel geheel afgerukt. De linkerarm was zelfs helemaal verdwenen. Bij mijn schouder zag ik een halfrond wit stuk in een rode en paarse smurrie. De rest van mijn lichaam was in een niet veel betere staat. Dat had ik te danken aan een extremistische organisatie die zich sinds jaar en dag voordoet als een mondiale liefdadigheidsinstelling, maar zich inmiddels uitsluitend nog op aanslagen schijnt te richten.
    Was ik op een andere dag gaan winkelen, dan was er niets gebeurd. Had ik twee straten verderop gelopen, ook dan was er niets gebeurd. Dit was een overduidelijk geval van slechte timing, maar ik neem aan dat iedere dode, uiteraard elk op de eigen manier, tot die conclusie komt. Hoe zou je anders aan deze kant kunnen belanden en de eigen uitvaart meemaken?

*****

(Ries Roowaan (geboren in Utrecht, maar sinds jaar en dag woonachtig in Amsterdam) is historicus, gespecialiseerd in de moderne Europese geschiedenis. Een zo goed als compleet overzicht van zijn academische, journalistieke en literaire publicaties is te vinden op www.roowaan.nl. Op dit moment werkt hij aan een roman die de titel Verloren stad zal dragen.)

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza en getagd, , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.