De dansenden, Rob Verschuren

In de tuin van een halfvrijstaande woning in de buitenwijk van een middelgrote stad zitten prof. dr. Jacob van den Akker, emeritus hoogleraar in de vergelijkende literatuurwetenschap, auteur van het standaardwerk  An analysis of form and vision in Chekhov’s major plays in the context of  Fin de Siècle movements in European literature, onlangs gepensioneerd, en Annemarie van den Akker, de laatste in een mouwloos jurkje en een Kruidvat Maxi Plus luier. Afrikaantjes en salvia’s staan als hooligans langs de grasmat en in de schaduw onder de coniferen scharrelt een merelpaartje.Tot zover de mise-en-scène. We kunnen nu overgaan tot een goed gesprek.‘Kaa kaa kaa.’‘Wat, lieverd?’
‘Kaa waa!’
‘Ja, dat is een hond. Nee, je moet er niet naar toe gaan. Een vreemde hond moet je nooit aanhalen. Je weet niet of hij dat leuk vindt. Honden stammen af van de wolven. Dat zijn gevaarlijke wilde dieren. Wolven leiden vanuit de achterhoede, wist je dat? Wanneer een roedel wolven op pad is, lopen de oude en zieke dieren vooraan, want die kunnen gemist worden. Dan komen de jonge mannetjes, gevolgd door de vrouwtjes, en helemaal achteraan loopt de leider. Op een afstandje, zodat hij alles goed in de gaten kan houden.
Luister je wel?’
‘Oe ma.’
‘Dat is een bloem, ja. Pluk hem maar, ik zal het niemand vertellen. Wacht, laat mij het doen.’
De man plukt de bloem en houdt hem het meisje voor. Ze begint er de bloemblaadjes af te trekken. Hij buigt zich over haar hoofdje om haar geur op te vangen. Haar haar ruikt altijd naar babyshampoo, haar adem naar melk en haar handjes ruiken naar wat het ook is waar ze het laatst in heeft zitten wroeten.
‘Slagroomschouder,’ zegt hij met zijn lippen op de ronding van haar schouder.
‘Oema da.’
Hij bedenkt dat hij zijn hele leven naar betekenis heeft gezocht en nooit echt heeft geluisterd naar de dichters en de vogels.
‘Bie toe?’
Ze heeft de bloem laten vallen en kijkt om zich heen.
‘Wat zoek je?’
‘Bie toe wao? Wao muk sjie hoe?’
Ah, haar knuffel. Daar is een hele reeks klanken voor nodig, alsof de eigenschappen van het vod te veel en te wonderlijk zijn om onder één naam te vangen. Hij vist hem op van onder de stoel, een kanariekleurige pinguïn met een uitdrukking van debiele vrolijkheid. Ze pakt hem met twee handjes aan en begraaft haar gezichtje in het dons. Dan gooit ze hem in de struiken en dan danst ze op het gras, en ze lacht omdat ze danst en ze lacht omdat ze valt.
‘Die Tanzenden wurden für verrückt gehalten von denjenigen, die die Musik nicht hören konnten,’ zegt de man. ‘Die is van Nietzsche, mocht je het interessant vinden om dat te weten.’ 
Nog later komen de vader en de moeder van het meisje thuis. Ze vragen of ze braaf is geweest, en in de ogen van de oude man en het meisje proberen ze te lezen wat het is dat hen ontgaat.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza en getagd, , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.