Interview met Piet Gerbrandy, door Jan Holtman

Tien voor Piet Gerbrandy: De criticus als intellectuele gids

1. Dank voor je toezegging voor dit interview. In 2013 verscheen je tiende bundel Vlinderslag. Je ontving de Jan Campert-prijs en de bundel is genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2015. Naast dichter ben je poëziecriticus. Wat vind je van het prijzencircus en het wedstrijdelement binnen de poëzie? Van een wedstrijdelement is volgens mij absoluut geen sprake, en die paar prijzen leveren nauwelijks circus op, behalve dat je als genomineerde een paar keer ergens moet optreden. Verder is het een buitengewoon efemeer geheel, zeker als je ziet dat buiten de beperkte omgeving van poëzieliefhebbers geen hond ooit van die prijzen gehoord heeft. Mijn collega’s aan de UvA was het volledig ontgaan, die prijs en die nominatie, en dat zijn toch geletterde mensen.

Anderzijds levert het een klein beetje aandacht op voor iets wat overigens uit de publieke ruimte, in de zin van dag- en weekbladen (en televisie), verdwenen is. Poëziekritiek is een fossiel uit een voorbij tijdperk geworden (zelf ben ik dus ook geheel passé), zelfs neerlandici lezen en becommentariëren geen poëzie meer, uitgevers worden steeds voorzichtiger – dus elke vorm van extra aandacht is meegenomen. Ik ben ervan overtuigd dat er in dit land enorm veel poëzieliefhebbers zijn, die heus wel aan hun trekken komen, maar het is jammer dat ze niet door intellectuele gidsen in openbare media op weg geholpen worden. Een paar stukjes in de krant en een paar minuten radio brengen er misschien een enkeling toe een bundel te kopen. Ik heb daar eigenlijk weinig fiducie in.

Ik ben twee keer eerder genomineerd geweest voor de VSB-prijs, dus ik ken het klappen van de zweep, en word er niet warm of koud van. Bovendien weet ik wie in de afgelopen jaren de Jan Campert- en de VSB-prijs hebben gekregen, en in flink wat gevallen vond ik het werk van de prijswinnaar onbeduidend of slecht. Ik ben me dus terdege bewust van de betrekkelijkheid van het geheel. Het ligt aan de toevallige samenstelling van de jury of je in de prijzen valt of niet, zo simpel is het (en ik ben zelf de enige criticus die het nu al bijna twintig jaar stug volhoudt nooit in enige jury zitting te nemen).

2. Je noemt het gebrek aan poëzie(kritiek) op tv, radio en in dag- en weekbladen. Maar op internet is toch een levendige ontwikkeling gaande? Ik doel hiermee op literaire sites als Tzum en De Contrabas. Ik weet niet of daar intellectuele gidsen werken, maar hebben we die eigenlijk nodig?
Inderdaad, op het web gebeurt van alles, sommige dingen zijn goed, andere abominabel. Maar aan deze vorm van kritiek kleven een aantal serieuze problemen. Ten eerste heeft een normaal werkend mens geen tijd om alle min of meer relevant geachte sites bij te houden en kalmpjes hele avonden van link naar link te springen; ik heb in elk geval ’s avonds wel iets anders te doen. Ten tweede bestaat er op het web geen hiërarchie, je weet vaak niet of er een deskundige redactie actief is, met als gevolg dat je per post moet beoordelen of je met een kenner of een prutser hebt te maken. Kortom, het is tijdrovend om deze vorm van ‘kritiek’ te volgen, en levert bovendien vaak bitter weinig op. In de praktijk zijn het toch vaak tweede- of derderangs critici die ik er tegen kom – op een enkele uitzondering na. Een derde probleem is het feit dat wat op het web gebeurt geen enkele status heeft in de ogen van het boeken kopend publiek. Die baseren zich op NRC, Volkskrant, Trouw, Parool en Groene Amsterdammer.

Hebben we gidsen nodig? Wat een vraag! Natuurlijk hebben we die nodig. Nieuwe (maar ook oude) literatuur, muziek, dans, beeldende kunst, theater moeten geanalyseerd, geduid, geïnterpreteerd en gewogen worden door sensitieve, erudiete, ervaren en welsprekende critici. Er moet een debat gaande zijn waarin niet ieder argument even zwaar weegt. Een goede criticus kan je uitleggen waarom je een bepaald boek beslist moet lezen en het andere kunt overslaan, waarom je naar Rothko en Berlinde de Bruyckere moet gaan, waarom een nieuwe compositie van Micha Hamel verpletterend is. Dat is nodig omdat, ten eerste, veel kunst niet vanzelf spreekt, een intellectuele, filosofische, esthetische context heeft waarin je een klein beetje thuis moet zijn, en, ten tweede, omdat het Nederlandse onderwijs haar taak op dit terrein al tientallen jaren hopeloos verwaarloost. Als je geen bevlogen leraar Nederlands hebt gehad die je voordeed hoe je een gedicht kunt binnenkomen, zul je – in de meeste gevallen – nooit een bundel openslaan. Zulke leraren zijn bijna uitgestorven. Het is dus de criticus die deze taak van de leraar moet overnemen.

3. Ik sprak dichters die vinden dat een gedicht juist niet uitgelegd moet worden en dat de lezer het zelf maar uit moet zoeken of er in ieder geval bij mag voelen en denken wat hij wil. Wat vind je hiervan?
Dat klinkt sympathiek, maar berust op een misverstand. Natuurlijk zal een geoefend lezer zich direct aangesproken kunnen voelen, en bij erg eenvoudige of kleurrijke poëzie lukt dat wellicht ook ongetrainde lezers. En uiteraard staat het een ieder vrij erbij te denken of te voelen wat hij wil. Maar dat heeft niets met interpretatie te maken, en zonder interpretatie blijft een gedicht dood.

Poëzie lezen is, net als voetballen, vioolspelen en meetkunde, een ambacht, een door de traditie aangereikt cultuurgoed dat zonder enige kennis van context en ontwikkelde smaak blijft steken in het stadium van kindertekeningen of karaoke. Veel aanhangers van de theorie van spontane waardering realiseren zich niet hoeveel culturele kennis ze zelf al in zich hebben opgeslagen. Zoals iemand die de namen van bomen en vogels kent en geleerd heeft te letten op kleurschakeringen op de bodem, meer geniet van een boswandeling als boswandeling dan iemand die slechts gekwetter hoort en constateert dat bladeren groen zijn, zal een getraind lezer beter zien wat er allemaal aan een gedicht te beleven valt dan een puber die alles best cool vindt. Niemand houdt spontaan van Jackson Pollock, Peter Brötzmann of jenever. Daarvoor is een acquired taste vereist, en om die te verwerven heb je een gids nodig. Als dat niet zo was, was de cultuur van homo sapiens blijven steken in kraaltjes en vuistbijlen.

Het is ook onzin om te beweren dat een gedicht zo maar alles kan betekenen. Sommige dingen staan er domweg niet, ook al projecteren ongeschoolde lezers er de meest eigenzinnige visies op. Dat is slordig lezen en slordig denken. Als gewezen leraar weet ik waar ik het over heb.

Pas wie zijn gereedschap jarenlang verfijnd heeft, is in staat ten volle te genieten (of te gruwen) van wat een rijk gedicht te bieden heeft. Dat is een elitaire opvatting. En terecht.

4. Zijn bepaalde gedichten dan slechts bestemd voor een elitaire groep fijnproevers en kun je een voorbeeld geven van een rijk gedicht waar je van gruwt?
Ik denk dat ieder goed gedicht als lezers fijnproevers verdient, en die behoren dan per definitie tot een elite. Let wel, het gaat hier om een intellectuele, spirituele of kunstzinnige elite, niet om gefortuneerde ex-gymnasiasten of zo.

Ik vermoed, op basis van wat anderen daarover zeggen, dat de poëzie van Achterberg en Vestdijk rijk is, maar het werk van beiden vind ik verschrikkelijk.

5. Naast dichter en criticus ben je docent klassiek en middeleeuws Latijn aan de universiteit van Amsterdam. Je eruditie wordt hier en daar geroemd. Honderd en vijftig meter boeken, las ik ergens. Wordt die belezenheid nadrukkelijk toegepast in je gedichten? Is er sprake van academische poëzie?  Moet de lezer er voor doorgeleerd hebben?
Met lezen is het als met eten en ademen: je neemt stoffen in je op die deel gaan uitmaken van jezelf. Ik ben ongetwijfeld gevormd door wat ik de laatste vijftig jaar heb gelezen, en het klopt dat dat best veel is (al ken ik heel wat mensen die veel belezener zijn dan ik). En aangezien mijn gedichten voortkomen uit het diepst van mijn ziel en mijn lichaam, zullen ze mede gevormd zijn door mijn lectuur.

Toch heb ik altijd geprobeerd eventuele eruditie uit de gedichten zelf te weren, juist omdat ik geen (ontwikkelde) lezers zou willen buitensluiten. Voor mij geen classici-poëzie als die van Paul Claes, die je niet kunt lezen zonder op zijn minst een paar jaar klassieken te hebben gestudeerd, en ook geen citaten-poëzie als die van Ezra Pound, die bijna elke lezer het bos in stuurt. Misschien dat er hier en daar een verwijzing naar een mythe zit verstopt, maar dat is dan leuk voor de kenner, terwijl andere lezers eigenlijk niets wezenlijks missen. Iedere (geoefende) lezer die het Nederlands beheerst kan mijn poëzie lezen, daar is echt geen extra expertise voor nodig.

Dat betekent niet dat ik geen gebruik heb gemaakt van elementen uit de Griekse en Latijnse literatuur die me bevielen. Ik denk dat mijn ritmiek sterk bepaald is door mijn lectuur van antieke poëzie, en wellicht geldt dat ook voor mijn afkeer van lidwoorden (Latijn) en voorkeur voor samengestelde adjectieven (Homeros en Pindaros). Bovendien is de prosimetrische vorm die ik consequent heb toegepast in Vlinderslag geen vernieuwing, maar een geijkt genre in Oudheid en Middeleeuwen; bekende voorbeelden zijn Satyrica van Petronius (zie Fellini) en De vertroosting van Filosofie van Boëthius (zie John Kennedy Toole, A Confederacy of Dunces). Maar dat hoeft de lezer natuurlijk helemaal niet te weten.

Wat ik natuurlijk wel doe, is mijn voorgangers bedanken door zo nu en dan een motto te gebruiken, maar, wederom, om niemand buiten te sluiten ben ik dan zo attent dat achterin de bundel te vertalen. De namen van vriendinnen in Vriendinnen zijn bijna allemaal ontleend aan Griekse en Latijnse poëzie (alleen Landicula niet, geloof ik, dat woord zou ‘Kittelaartje’ moeten betekenen), maar de oorspronkelijke context van die meisjes is nauwelijks relevant voor de interpretatie van mijn gedichten. Ik stuur de lezers niet de bibliotheek in, dat is althans niet mijn opzet (al kan het nooit kwaad als mensen bibliotheken frequenteren).

In Vlinderslag is verder een dialoog opgenomen waarvan veel lezers hebben gedacht dat hij authentiek is (door Armada werd hij ooit geweigerd omdat de redactie geen behoefte had aan vertalingen), terwijl ik in de verantwoording toch voldoende hints heb gegeven dat het eigen werk is. De dichters die daarin aan het woord komen zijn allemaal echt, en de geciteerde fragmenten zijn echt van Claudianus, maar verder is het een uit de hand gelopen grap – wat niet betekent dat er niet iets wezenlijks over poëzie wordt gezegd. Maar ook hier geldt dat je geen speciale expertise nodig hebt om te begrijpen wat er staat, het is immers doodgewone mensentaal, en het maakt voor de interpretatie volgens mij niets uit of je ziet dat het een mystificatie is.

6. Maar dit is toch een ietwat academisch antwoord? Je bundel Vlinderslag opent met een motto in het Latijn: ‘metuendus ab imis emicat horror aquis’. Vanwaar en waar staat het voor?
Denk daar nou zelf maar even over na.

7. Ach, ik begon net een beetje te wennen aan het idee van de intellectuele gids. Een vraag van andere orde. In 2013 verscheen Een vlok duisternis, de poëzie van Hans Faverey als ritueel proces. Wat maakt deze dichter voor jou zo bijzonder?
Zijden kettingen
(1983) was de eerst bundel van hem die ik kocht en las, en ik werd meteen gegrepen. Om te beginnen is het verbazingwekkend dat een dichter een zo volstrekt eigen idioom hanteert en zo weinig concessies aan zijn lezers doet, maar er desondanks in slaagt hen zijn universum binnen te trekken. Je moet mee, of je wilt of niet. Misschien komt het door de combinatie van (op het eerste gezicht) raadselachtige filosofische uitspraken – de taal van een ascetische goeroe – en aangrijpende doods- en liefdeslyriek, waarbij Faverey bovendien een meester is in auditief en visueel ritme. Faverey’s poëzie nodigt uit tot mee-prevelen, als rituele teksten die je maar half begrijpt. Maar het zijn individuele rituelen, geen collectieve. Dat is mogelijk ook een factor: de paradox  van een in zichzelf teruggetrokken kluizenaar die iets universeels onder woorden brengt.

Dan zijn er die woorden die blijven haken, zoals ‘pijldauw, ijlsneeuw’, ‘palmpit’, ‘het toegevallene’, ‘bloedgleuf’ (allemaal in Zijden kettingen).

Het belangrijkste is dat je zijn poëzie steeds opnieuw kunt lezen zonder je te vervelen of het gevoel te hebben dat je het nu wel weet. Ik ben in de loop der jaren zeer vertrouwd geraakt met het oeuvre en vind de meeste gedichten helemaal niet meer zo raadselachtig als in het begin, maar toch ontdek ik steeds iets anders, openen zich weer nieuwe betekenissen, beelden, grappen ook, en natuurlijk allusies op teksten en verschijnselen die me eerder waren ontgaan.

Neem nu het volgende gedicht uit Zijden kettingen, dat onderdeel uitmaakt van de reeks ‘Mijn linkerpink’, een titel die waarschijnlijk verwijst naar een zen-boeddhistische oefening (Verzamelde gedichten 1993, blz. 453):

Waaruit de zekerheid ontstaat
afstand te doen van al wat wordt
gered, zelfs tijdens afnemende maan,
blijkt tot zover uit niets.

Uit nog minder word ik gewaar

wat tot zover nergens uit heeft
bestaan. Zelfs de wassende maan
sluit redding uit: vervallen
zekerheid; ontknoopt bestaan.

Wat er staat is in wezen buitengewoon simpel: zekerheden bestaan niet, je hoeft nergens op te rekenen, leg je nu maar gelaten neer bij het feit dat alles eindig is; zelfs een besluit afstand doen van redding  is op niets gebaseerd. Totale onthechting, daar gaat het hier om. Wat het gedicht tot een grootse constructie maakt, is het spel met klanken (vooral de aa), waardoor er een betekenisverband ontstaat tussen ‘bestaan’ en de ‘maan’, hetgeen de verwachting oproept dat wat afneemt, ook weer zal wassen. Maar het tegendeel is het geval: wat in de eerste regel ‘ontstaat’ wordt in de loop van het gedicht ‘ontknoopt’. Existentie staat centraal: ‘ontstaan’, tweemaal ‘bestaan’, en het verwante woord ‘af-stand’ laat al zien dat bestaan een precaire aangelegenheid is.

Het gedicht is perfect cyclisch opgebouwd: ‘zekerheid’ in de eerste en laatste regel, ‘ontstaan’ correspondeert met ‘ontknoopt’ en ‘bestaan’; ‘gered’ en ‘redding’ daartussen; nog meer naar binnen ‘zelfs… afnemende maan’ tegenover ‘Zelfs de wassende maan’; bijna in het centrum tweemaal ‘tot zover’, alsof daarmee een limiet wordt aangeduid; ‘niets’ krijgt een echo in ‘nergens’; en precies midden in het gedicht staat ‘nog minder’ (dan niets). Het hart van het gedicht is een leegte, zelfs iets wat nog leger dan leeg is.

Er valt nog veel meer over te zeggen, maar ik laat het hier even bij. Gelaagde eenvoud, is dat een goede samenvatting?

8. Gelaagde eenvoud! Hoe zit dat met jouw werk? Hoe zou je de gedichten uit Vlinderslag willen typeren? ‘Poëzie als cultuurkritiek’, las ik ergens en het schijnt me toe dat de ‘ik’ in de gedichten richting aan het leven wil geven, maar telkens bij niets uitkomt. De leegte van het bestaan wellicht?  Ligt daar een link met Faverey?
Ik heb werkelijk geen idee of er een link met Faverey is, behalve op een diep existentieel niveau – maar daar raken alle dichters die ertoe doen elkaar. Verder kan ik volstrekt niet bepalen hoeveel ‘eenvoud’ mijn werk heeft. Dat moeten anderen maar doen.

Een dichter vragen zijn werk te typeren is eigenlijk dodelijk. Je nodigt hem uit een voorschot te geven op de interpretatie ervan. Maar dichters zijn zelden de beste lezers van hun eigen werk. Aangezien ik echter een geoefend lezer ben, kan ik wel een poging wagen.

Vlinderslag is, denk ik, zoals de titel al aangeeft, een moeizame zwemslag door het leven én de efemere vlucht van de ziel naar een (vermoedelijk imaginair) spiritueel domein. Het leven is een kommervolle queeste naar liefde, zin en verlossing, maar ieder verstandig mens weet dat je om overeind te blijven een zekere nuchterheid moet betrachten. Dat valt niet mee, zeker als je ziet dat de wereld naar de knoppen dreigt te gaan. Als oude pacifist die terugverlangt naar de PSP, als inwoner van een streek die de voorrang geeft aan recreatie boven ‘natuur’, als iemand die leeft met de seizoenen, voel ik mij in toenemende mate fysiek, en dat bedoel ik echt als fysiek, ontheemd.

Ik zie de bundel als een innerlijke dialoog tussen op zijn minst drie stemmen: een mijmerende verteller, een lyrische zanger en een zakelijke observator. Er is geen oplossing, alles gaat kapot, maar dat wil niet zeggen dat er geen momenten van vrede of euforie zijn. En het feit dat de wereld het al zo lang volhoudt, zou hoopgevend kunnen zijn. We staan misschien met lege handen, maar die handen zijn er tenminste, we kunnen ermee strelen, koken, zwemmen, muziek maken en schrijven.

Ik geloof dat er, zoals ik het weleens heb horen typeren, in mijn poëzie altijd een spanning zit tussen ongeremde exuberantie en een strenge, noem het calvinistische, behoefte aan tucht en orde. Ik structureer mijn onmatigheid. Er staat altijd druk op de ketel. Dat is ook, vrees ik, een biografisch gegeven.

Om nog even op die gelaagde eenvoud terug te komen: pas nu ik door omstandigheden (prijs en nominatie en samenstelling verzameld werk) genoopt ben geweest de bundel zo nu en dan ter hand te nemen (eerder werk heb ik nooit herlezen), zie ik dat ook de zogenaamd cultuurkritische voetregels vaak op verschillende niveaus gelezen kunnen worden, als (met ironie geciteerde) dooddoeners, maar ook als symbolische waarheid. Dus als je me vraagt wie van de drie stemmen, gesteld dat het er drie zijn, mijn beste vriend is, dan zou ik daar nog niet zo gauw antwoord op kunnen geven.

9. ’Natuurrampen zijn nooit helemaal te voorkomen.’ Die geciteerde voetnoten, waar komen ze vandaan en wat is de symbolische waarheid ervan? Het deed me hier en daar aan de humor van Reve denken. Bij hem wist je het ook vaak niet. Meent hij dit nu of houdt hij de hele wereld voor de gek?
Het een sluit het ander niet uit, toch? Natuurrampen zijn niet te voorkomen. De uitdagingen van recycling zijn vrijwel onbegrensd. Ons land staat echt bekend om zijn degelijke brugconstructies. In sommige gevallen gaat het om uitspraken van een moedeloos makende voor-de-hand-liggendheid, die desondanks duidelijk maken dat er vaak niets méér over te zeggen valt. Maar als ik het over recycling heb, doel ik ook op de grote cycli die de kosmos kenmerken, en de brug is vanouds een mooi symbool voor de poging onverenigbare overkanten met elkaar te verbinden.

Ik ben er trouwens van overtuigd dat de dooddoeners van Reve veel te slordig gelezen worden; zie mijn essay over de brievenboeken in De jacht op het sublieme.

Met dit soort regels wordt het ongeleid projectiel dat iedere romanticus is, met beide benen op de grond gezet, zonder dat het hem onderuit haalt. Het is een andere taal, een andere code, maar vaak zegt de cursieve stem in wezen hetzelfde als de andere twee stemmen. Al vermoed ik dat ze ook weleens langs elkaar heen praten.

Ik geloof niet dat ook maar één van de regels een echte readymade is, in elk geval heb ik daar niet bewust naar gezocht, ze stammen gewoon uit mijn koker. Misschien moet ik ambtelijke nota’s gaan schrijven, of copywriter worden bij de plaatselijke VVV….

Wellicht ten overvloede: ik meen alles. Aan ironie die zichzelf buiten schot houdt, heb ik een bloedhekel. Wat niet betekent dat je niet met zelfspot naar jezelf kunt kijken.

10. Tot slot Piet, maar niet na je te danken voor dit gesprek, een gedicht graag, uit Vlinderslag.
Ik kies dan voor een gedicht uit de laatste afdeling, ‘Golfslag’. Dat is immers een tekst waarin iets wordt afgesloten.

Wat mag je van me vragen voor je opgeeft?

Bied ik voor je kruipslag woelig water
         klop ik het schuim voor je opkomst
         spit ik je grondige moestuin
         timmer een til voor je sprekende duiven?

Vorm ik thermiek voor je priemende bede
         vangnet voor koersval en stuik
         en zalf op wat beurs en geschaafd is?
Roffel ik mot op je tentdoek? Molgroet onder je slaapmat?

Ben ik voor tranen het kussen
         balein voor je moedige borsten en fuik
               voor je gluipende doodsangst?
Spiegel ik je adem? Kanarie in de mijnschacht van je huid?

Was ik soms die zwerfkei langs je bergpad
         waarop je even uitrust
         over stroomdal uitziet en kalm vaststelt
               dat dit het was?

Opvallend is de weinig nadrukkelijke aanwezigheid van vogels.

Jan Holtman in gesprek met Piet Gerbrandy, januari 2015.

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , , | Plaats een reactie

Domme Ali, door Rob Verschuren

Hieronder treft u een ongepubliceerd verhaal aan van Rob Verschuren (zie ook: Extaze 12), dat hij enige tijd geleden schreef, maar dat bijzonder actueel is geworden door de gebeurtenissen in Frankrijk.
Net als Charlie Hebdo geeft het een satirische kijk op moslimfundamentalisme. Het is geschreven in de vorm van een sprookje en oordeelt nergens, maar laat de domheid van deze mensen voor zichzelf spreken.

 

Domme Ali

I

Er waren eens drie broers.
Twee lagen lagen op het kerkhof halverwege de heuvel, de oudste met zijn hoofd naar het zuidwesten, de middelste met zijn schouders naar het zuidwesten. Zijn hoofd was achtergebleven op een naamloos slagveld in een schaduwloze woestijn, in de Grote Driedaagse Oorlog tegen de imperialisten en jodenvrienden die met hun straaljagers als sprinkhanen zwermen en alles vertrappende tank hordes het land hadden teruggebracht tot kraters en zwarte rook en machteloze, wurgende woede en woeste hunkering naar wraak.
Op het kerkhof waren ze dood en zo verminkt dat ze hun uniformen maar half vulden, maar in het Paradijs leefden ze, geheeld en schitterend om te zien, onweerstaanbaar voor maagden en vijanden. En zo leefden ze ook in de herinnering van het dorp, waar hun oude vader zijn overgebleven zoon bezag met walging en spijt.

‘Ik heb gehoord dat dit de beste school voor terroristen in het land is.’
De man praatte als een boer. Zo zag hij er ook uit. Een boer, gekleed als een boer die in de stad moet zijn. Al was hij niet naar de stad gekomen, maar naar deze afgelegen vallei, tussen roestbruine heuvels die langzaam verkruimelden tot woestijzand. Hij rook zelfs als een boer. Toen de directeur de spreekkamer binnenkwam had hij een kamelenlucht opgevangen. Hij keek een tijdje naar de bezoeker en streelde bedachtzaam zijn baard. De man die tegenover hem zat had een hoofd als een bijl die al drie generaties in de familie is. Een en al neus en putten en groeven, tot op het bot geslepen door het rotsensplijtende gelijk van de ongeletterden. Ogen als zwarte diamanten in de nacht. Ze flitsten heen en weer, bang en uitdagend tegelijk. Een boer die zich opblaast voor een geestelijke van hoge rang. De directeur wist hoe hij hem leeg kon laten lopen. Later misschien. Hij herkende goed materiaal als hij het zag.
‘Wij noemen het geen school voor terroristen,’ zei hij vriendelijk. ‘De juiste benaming is Trainingscentrum voor Strijders van God.’
De boer liet dit bezinken.‘Maar hier is toch waar de kinderen leren van Kalashnikovs en explosieven en handgranaten?’
‘En van bomvesten en raketwerpers en antitankgeschut, ja,’ zei de directeur.
‘Dan is het goed. Ik heb een zoon voor u.’
‘Wij nemen niet zomaar iedereen aan,’ zei de directeur.
‘En ik stuur mijn enige zoon niet zomaar naar elke school.’
De directeur hield op zijn baard te strelen. Hij boog zich over de tafel. Zijn gezicht twee handbreedten van dat van de boer. ‘Oude man, waar uit de modder van je stinkende huttendorp haal je de arrogantie vandaan? Vaders smeken mij om hun beste zonen toe te laten tot onze voortreffelijke instelling.’
‘Het zit zo en niet anders,’ zei de boer, die de woorden van de directeur niet gehoord leek te hebben: ‘Twee zonen zijn mij ontvallen in de strijd tegen de ongelovigen. Al wat mij rest is de jonge Ali, die nergens voor deugt en zijn dagen doorbrengt in de moskee waar hij luistert naar in hun baard murmelende geestelijken en onder mijn eigen dak koeterwaalt hij van liefde en medelijden en vergeving. Het gaat helemaal fout met die jongen. Verdriet heb ik om hem gehad. Verdriet. En in het diepst van mijn verdriet kreeg ik een droom. Mijn vrouw verscheen voor mij. Met gebogen hoofd en neergeslagen ogen, zoals ze gewoon was toen ze nog leefde, de goede vrouw. “Alleen de beste school van het land kan een man van onze Ali maken,” zei ze.  Ik hoorde haar met mijn oren en ik zag haar met deze ogen.’
De directeur ging achterover zitten. Hij keek de boer in de ogen waarop die zojuist had gewezen. Zwarte gaten in een ver, ver universum, die onkenbare dingen hadden gezien en niets loslieten. ‘Je hebt twee martelaren verwekt, oude man,’ zei hij langzaam, ‘en daarin schept God behagen. Waar God erkentelijk is, kan zijn dienaar niet achterblijven. Ali, zei je?’
‘Domme Ali noemen ze hem in ons dorp. Als hij links zegt bedoelt hij rechts. Maar hij is een zoon van mijn zaad en een broer van zijn broers. Het bloed van strijders en doders van ongelovigen stroomt door zijn aderen.’
Van ergens uit het doolhofachtige gebouw onder de camouflagenetten kwam het geluid van kletterend aardewerk. Een vermoeden van gebraden schapenvlees kroop de kamer in. De directeur keek op zijn horloge. Toen vouwde hij zijn handen voor zijn buik en keek de boer aan. ‘Onze school is de beste school in het land. Dat heb je goed gehoord. Onze studenten krijgen volop lichaamsbeweging in de buitenlucht en drie maaltijden per dag. Het Heilige Boek wordt door voortreffelijke leraren op de juiste wijze uitgelegd en de toekomstige strijders leren een groot aantal leuzen van buiten. Iedere student krijgt zijn eigen Kalashnikov en het is algemeen bekend dat wij niet beknepen zijn met ammunitie. En als dat niet genoeg voor je is, oude man, weet dan dat de Grote Knaller zelf hier komt om strijders te kiezen voor zijn lofwaardige ondernemingen.’
‘De grote Knaller,’ zei de boer en hij ging rechtop zitten en legde zijn hand op zijn hart.
‘De Grote Knaller,’ herhaalde de directeur.
‘Wat is het schoolgeld voor uw ongeëvenaarde opleidingsinstituut? Ik ben niet rijk, maar ik bezit kamelen en drie hectaren land, al ligt het op een steile helling en is het moeilijk te bewerken. Voor mijn enige zoon wil ik een goede prijs betalen.’
De directeur schudde zijn hoofd. Zijn ogen, die het hele gesprek gespot hadden, werden een ogenblik zacht, alsof hij medelijden voelde met de boer, die hem aankeek met een sluwe blik, klaar om te marchanderen.
‘Vader van martelaren,’ zei hij, ‘wij vragen geen schoolgeld. Wij worden toereikend gesponsord door mensen en partijen van niet geringe faam en verdienste.’
‘Geen schoolgeld? Hoe moet ik antwoorden als mijn buren vragen welke offers ik breng om Ali de beste opleiding te geven? Ze zullen geloven dat ik uit vrekkigheid een tweederangs school heb gekozen.’
‘Zeg hen dit: Het Trainingscentrum voor Strijders van God vraagt geen geld, maar verlangt van zijn studenten dat ze hun voortreffelijkheid bewijzen in een afstudeeropdracht.’
‘Een afstudeeropdracht,’ zie de boer langzaam, alsof hij het vreemde woord wilde proeven.
‘Een enkele opdracht geven wij onze studenten. Wat ze daarna doen, mogen ze zelf weten. Meestal niet veel. Maar nu, meester van kamelen en drie hectaren land, nu moet ik mij aan andere zaken wijden. Stuur je zoon Ali naar deze vallei en ik zal hem liefhebben en kastijden als ware hij mijn eigen zoon.’

Ali lag op zijn buik in het zand, met zijn neus in het zand en zijn mond vol droog zand en hij wilde zijn hele lichaam diep in het zand duwen. De instructeur stond met gespreide benen over hem heen en ranselde ongeïnteresseerd zijn rug met een leren riem. De lol was er een beetje af om Ali te corrigeren. Zoals altijd had hij in zijn eentje de achterhoede gevormd  op de stormbaan. Een worm die onder het lage prikkeldraad kronkelde, terwijl de kogels uit het .30 machinegeweer over hem heen floten en kleine hompjes TNT links en rechts ontploften en de luidsprekers een hels kabaal maakten van raketten en fluitende granaten. En zoals altijd had zijn Kalashnikov zoveel zand vergaard dat het mechanisme weigerde toen hij aanlegde op de silhouetten van de vijanden. Hij riep ‘boem boem!’ elke keer als hij aan de vastzittende trekker rukte, een idiote grijns op zijn gezicht. Peletonsaanval onder vuur  was niet zijn beste vak. Maar hij werd steeds beter in kennis van het Heilige Boek. In de eerste weken had deze les hem dagelijkse aframmelingen opgeleverd. Als de leraren vroegen wat de verzen in de vreemde taal waarin het Boek was geschreven betekenden, gaf Ali de antwoorden die de geestelijken in de moskee hem hadden geleerd. Het brullende gelach van zijn klasgenoten gonsde nog na in zijn oren. Ze waren hem al snel Domme Ali gaan noemen. Nu zag hij in dat zijn vroegere leraren het fout hadden gehad, uit onwetendheid of uit seniele angst voor de brandende woede in de woorden van de Profeet. De teksten in het sierlijke, onleesbare schrift spraken niet van liefde en edelmoedigheid en gastvrijheid, maar van strijd en haat en glorieuze dood. Hij leerde ze van buiten en zong ze, met een stem die pas vorig jaar was gebroken, als hij zijn Kalashnikov schoonmaakte of onkruid wiedde in de groententuin, die zijn eigen overlevingsstrijd voerde in de dauwloze vallei.

Hij was een maand op de school en lag in de slaapzaal te luisteren naar het snurken en kreunen en zich af te vragen wanneer hij een man zou worden zoals zijn vader hem had opgedragen, toen hij paardenhoeven hoorde en gedempte uitroepen en stemmen die spraken in een vreemde taal. Na een tijdje werd het stil buiten en hij viel in slaap.
De volgende ochtend was de school een wilde bijenzwerm van geruchten. Een geheime missie was in de nacht  gekomen en sommige studenten wisten te vertellen dat de Grote Knaller in eigen persoon lag te slapen in de vertrekken van de directeur. Ali vond hun zekerheid onverklaarbaar. Hadden ze niet liggen snurken, terwijl hij wakker was? Maar hij bad opgewonden dat het waar mocht zijn en dat hij de held van de nieuwe jihad met zijn eigen ogen zou zien. Hij deed lang over zijn ontbijt van broodpap, zoals altijd wanneer er militaire training op het programma stond en kwam als laatste op de stormbaan, zoals altijd. De instructeur die ochtend was de Schorpioen zag hij zonder plezier. De kleine halsafsnijder met zijn gelooide kamelenscrotum van een hoofd grijnsde breed toen hij aan kwam lopen.
‘Riem, Ali.’
Hij maakte zijn broekriem vast.
‘Patronen, Ali.’
Hij keek de Schorpioen niet begrijpend aan. Toen keek hij rond en zag dat alle studenten hun patroonhouder al in hun wapen hadden. Hij zocht in zijn zakken, terwijl hij zijn hoofd heet voelde worden als een tomaat in de middagzon. In de allerlaatste zak vond hij zijn patroonhouder. Hij klikte hem in zijn Kalashnikov.
‘Geweer, Ali.’
De Schorpioen stak zijn hand uit. Ali reikte hem het wapen aan, de loop naar de instructeur gericht.
‘Tsk, tsk,’ zei de Schorpioen. Hij stak de loop omhoog en inspecteerde de Kalashnikov. Opende hem en klapte hem weer dicht. Streek met zijn vinger langs de loop, die glansde in de ochtendzon. ‘Zie hier het best gereinigde en gepoetste en geoliede wapen in de hele school,’ zei hij, terwijl hij Ali’s Kalshnikov in de lucht stak. Toen werden zijn zwarte angels van ogen groot en hij sprong in de houding met het geweer voor zijn borst. Ali volgde zijn blik. Schuin achter hem, zo dichtbij dat hij hem bijna aan kon raken, zijn hand op de schouder van de directeur, stond de lange, magere man die hij zo goed kende van de video’s en van zijn dromen. De Grote Knaller was naar de school gekomen.
Ali wilde juichen, uit het Heilige Boek reciteren of salueren, maar de Schorpioen gaf hem een klap op zijn achterhoofd. ‘Domme Ali, poetser van Kalashnikovs, probeer je wapen voor één keer schoon genoeg te houden om een schot af te vuren,’ zei hij en hij duwde het geweer in Ali’s handen. Toen klapte hij zijn hakken tegen elkaar en marcheerde naar de mitrailleur waarmee hij binnen enkele minuten een sproeiregen van kogels over de ruggen van de kruipende studenten zou vuren. ‘Schoen, Ali,’ zei hij over zijn schouder.
Ali keek omlaag. Hij knielde en begon de veter van zijn linker schoen vast te knopen. Zijn Kalashnikov gleed in het zand.
Hij wilde alles goed doen en zich in één keer keer revancheren voor alle stommiteiten van de afgelopen maand. Wat? van zijn leven! Hij zou de Grote Knaller en de directeur laten zien dat hij nergens bang voor was omdat hij zijn vertrouwen in God had gesteld. Midden op de stormbaan hief hij zijn hoofd om een banzaikreet te brullen die boven het oorlogsgeweld en tot ver over de heuvels hoorbaar zou zijn. Hij voelde iets door zijn haar strijken en hoorde de Schorpioen vloeken met alle kracht en toewijding die hij in zijn eigen schreeuw had willen leggen. Hij viel plat op zijn buik. De loop van zijn Kalashnikov boorde zich in het zand. Een meter voor hem ontplofte een lading TNT. Zand striemde zijn gezicht, drong in zijn neus en open mond. Hij wist zeker dat de Schorpioen de lading met opzet zo dichtbij had laten ontploffen. Hij veegde de tranen uit zijn ogen en bracht zijn geweer aan de schouder en mikte ergens in de richting van de schietschijven met de silhouetten van ongelovigen en rukte aan de trekker. Die zat  muurvast, zoals hij verwacht had. Maar dit keer was er meer aan de hand. De Kalashnikov zag er anders uit dan anders. Langzaam drong het tot hem door dat de patroonhouder miste. Onder de dodelijke insectenblik van de Schorpioen moest hij hem niet goed vastgeklikt hebben. Hij voelde onder zijn buik en zijn benen. Niets. Hij keek om. Drie meter terug lag de zwarte metalen doos in het zand. Hij kroop achteruit terwijl de kogels uit de mitrailleur, lager dan anders leek het en alleen voor hem bedoeld, over hem heen floten. Toen hij het eind van de stormbaan bereikte was hij alleen in de plotselinge stilte, die als een luchtaanval tekeer ging in zijn hoofd. Hij legde aan op een schietschijf en hoopte dat, door een wonder, de kogels uit de loop zouden spatten en de vijand van triplex, met zijn ruw geschetste kromme neus en duivelse ogen, in splinters de hel in blazen. Er gebeurde niets. Hij drukte zijn gezicht in het zand en bad tot God om hem vanuit het paradijs dood te schieten met zijn gouden Kalashnikov.

‘Wat is dat voor kuiken?’ vroeg de Grote Knaller aan de directeur.
De directeur keek naar Ali, die als een omgewaaide vogelverschrikker in het zand lag achter een half begraven geweer. ‘Dat is Ali, een student zoals wij hier zelden zien. Hij heeft moeite een Kalashnikov van een kamelendrol te onderscheiden, maar hij komt uit een familie van helden en martelaren. Geen andere student reciteert zo enthousiast uit het Heilige Boek en hij gelooft alles wat je hem vertelt, met een geloof dat ons eigen geloof beschaamt. Zijn liefde voor God en zijn haat voor de vijand worden slechts geëvenaard door zijn onhandigheid en zijn naïviteit en zijn algehele nutteloosheid.’
De Grote Knaller knikte. Plechtig en bedachtzaam, alsof hij een visioen bevestigd zag of een profetie zag uitkomen. ‘Laat hem hem hier brengen,’ zei hij terwijl hij een perzik koos van de schaal die een student hem voorhield. Hij wreef de vrucht over zijn mouw en keek toe hoe de Schorpioen Ali aan zijn schouder trok en iets tegen hem zei. De jongen stond op en liep met gebogen hoofd op hen af. Zand stroomde uit zijn tuniek. De Schorpioen raapte de Kalashinikov op en peuterde de patroon uit de kamer. Hij schudde zijn hoofd.
‘Ali,’ zei de Grote Knaller toen Ali voor hem stond.
Ali keek op. Zittend was de Grote Knaller bijna even lang als hijzelf staand.
‘Hoe oud ben je, Ali?’
‘Vijftien, heer.’
De Grote Knaller knikte en nam een hap van de perzik. Ali slikte. Zijn keel was droog en tussen zijn tanden knarste zand. Hoe lang was het geleden dat hij een perzik had geproefd? En was het niet precies de ronde kont van een vrouw? Hij kreeg de laatste tijd steeds vaker van dat soort gedachten. Al zou hij niet met zekerheid kunnen zeggen wat er onder de boerka’s van de vrouwen schuilging. De grote Knaller spuugde het velletje in het zand. ‘Waarom ben jij hier, Ali?’
Ali ging in de houding staan. ‘Om God te behagen. Want voorwaar, God houdt ervan als wij sterven en doden in Zijn naam. En wie dit niet gelooft, hij leze het Heilige Boek en kan het niet ontkennen, want het zijn de woorden van de Profeet, laat ons tot hem bidden voor vrede.’
‘Wat doen we met de joden, Ali?’
‘De dag des oordeels zal niet aanbreken totdat de gelovigen de joden bevechten en doden. Dan zullen de joden zich verbergen achter rotsen en bomen en de rotsen en de bomen zullen roepen: “O, gelovige, er zit een jood achter mij. Kom hem doden.”’
De Grote Knaller knikte. Ali ging nog rechter staan en vervolgde: ‘Voor het doden van een jood gelden de volgende instructies. Verzeker je ervan dat het een jood is en dat hij tussen 21 en 54 jaar oud is. Als het een vrouw is, moet ze tussen 21 en 34 jaar oud zijn.’
‘Wat heb je geleerd over Ramadan?’
‘Ramadan is de maand van jihad en strijd en de meeste gevechten tegen de ongelovigen vonden plaats tijdens deze heilige maand. Dit is de reden, o heer: jihad gedurende de vastenmaand heeft een voortreffelijke smaak, want hoe kun je je vasten beter doorbreken dan door ongelovigen te doden en je te verheugen in het jammeren van verachtelijke tirannen.’
‘En hoe wil jij daar een bijdrage aan leveren, jonge leeuw?’
Ali schraapte zijn keel en spuugde wat zand in de hand die hij voor zijn mond hield.
‘In de naam van alle ware gelovigen offer ik mijn leven voor God, geprezen zij Zijn naam, om onze kreten en zuchten en wonden te wreken. Ik zal mijn lichaam veranderen in flarden en explosies, die de zonen van Zion zullen vervolgen en verwonden en verbranden wat ervan overblijft. En God zal de harten van de gelovigen troosten.’
De Grote Knaller liet de perzikpit in het zand vallen en stak zijn handen uit. De student met de fruitschaal goot er water over uit een karaf van bruin aardewerk en reikte hem een doek aan. ‘En wat zal jouw beloning zijn, Ali, uitverkorene van God?’
‘Gelukzalig is de martelaar voor het geloof. Want hij zal rechtstreeks naar het paradijs gaan. En God zal hem opwachten aan de poort en vragen: “Waarom heb je het gedaan?” En de martelaar zal antwoorden: “Om u te behagen Heer, alleen daarom.” En hij zal geheeld worden en voor eeuwig wonen in de sinaasappelboomgaarden en orchideeënvelden van het paradijs en drinken uit rivieren van water en melk en wijn die niet bedwelmt.’
‘En wat nog meer, Ali?’
Ali keek omhoog in de zon die halverwege het zenith stond. ‘En daar zal God hem belonen met 72 maagden, mooi en kuis als verborgen parels, met grote nachtzwarte ogen en ronde borsten die niet hangen en… en…’
De Grote Knaller knikte bemoedigend. Hoe edel was zijn gezicht, hoe sterk en rijzig zijn gestalte. Zijn baard was lang en vol als die van de Profeet zelf en zijn ogen stonden zacht en begrijpend. Ze keken dwars door hem heen en toch zag hij er alleen maar liefde en begrip in.
‘En appetijtelijke vagina’s,’ maakte Ali zijn antwoord af.
‘En zou jij dat willen, Ali, mijn zoon?’
‘Ja heer, ik zou niets liever willen,’ zei Ali eenvoudig.

De Grote Knaller pakte een kebab van de schaal die de derde vrouw van de directeur op het lage tafeltje had neergezet. Hij leunde achterover in de kussens.
‘Ik neem aan dat je dit niet aan de studenten voert,’ zei hij tegen de directeur.
‘Zeker niet. Ze krijgen brood en water en wat de moestuin opbrengt. Uien en wortelen en verschillende soorten groen. Met een weinig jus van schapenvet. Het is onze ervaring dat ze met meer geestdrift naar het paradijs verlangen als ze in dit leven lijden en ontberingen en aframmelingen verwachten.’
‘Ware woorden,’ zei de Grote Knaller. ‘Oude strijdmakker, ik ben gekomen in het holst van de nacht, stapvoets rijdend met omwikkelde hoeven, om een martelaar te zoeken voor een zeer geheim en speciaal project.’
De directeur boog zijn hoofd. ‘En je weet dat je hem hier zult vinden. Laat ons naar mijn kantoor gaan om de rapporten van de beste studenten te bekijken. Dat wil zeggen, zodra wij onze koffie hebben gedronken.’
De Grote Knaller maakte een wegwuivend gebaar. ‘Niet nodig, beste vriend, ik heb al gekozen. De jonge Ali, die jullie Domme Ali noemen, zal de wraak van God naar de ongelovigen brengen, in het hart van hun zedeloze samenleving.’
‘Ali? Domme Ali?’
‘Verslik je niet. Ja, Ali.’
‘Maar …’
‘Maar je hebt betere kandidaten. Is dat wat je wilt zeggen?’
De directeur knikte.
‘Denk na, vriend. Goede strijders kunnen hun waarde op het slagveld bewijzen, terwijl Domme Ali, wel, als ik het juist inschat, vindt hij de snelste manier om zijn eigen peloton op te blazen als je hem een raketwerper in zijn handen duwt. Mee eens?’
De directeur gromde in zijn baard.
‘Laat ik je iets over de missie vertellen. Na langdurig beraad met mijn adviseurs heb ik besloten het bloed en het geweeklaag naar de landen van de vijand te brengen. Voor deze opdracht moet de martelaar overzee reizen, naar een plaats die in onze ogen zo vreemd is en zo verschrikkelijk dat de meest geharde strijders met trillende benen naar hun bestemming zullen gaan en met toegeknepen keel “God is groot” zullen kwaken als ze op het punt staan onze boodschap over te brengen. Deze grote knal vraagt om een offerlam met een rotsvaste overtuiging. Eentje die alles gelooft wat je hem vertelt en te dom is om zelf te denken en zijn angst te voeden met zijn fantasie.’
De directeur grinnikte waarderend. ‘Je maakt me benieuwd.’
‘Over de plaats en de tijd kan ik niet spreken, dat begrijp je,’ zei de Grote Knaller. ‘Maar onze Ali zal het paradijs betreden vanuit een kerk van de valse god aan het kruis. Op een tijdstip dat daar vele honderden ongelovigen opeengepakt zijn. En het zal gebeuren in een stad in Europa waar, nog maar een maand geleden, het gepeupel een moskee in brand heeft gestoken. Daarom is er haast bij. Opdat oorzaak en gevolg voor iedereen duidelijk zijn.’
De directeur streelde zijn baard. ‘Zo zij het,’ zei hij na een tijdje. Toen klapte hij in zijn handen. De derde vrouw kwam binnen. Hij maakte een gebaar naar de resten van de maaltijd. ‘Koffie,’ zei hij. ‘Pijp.’
‘En daarom,’ zei de Grote Knaller, ‘zal Ali vannacht nog met een aantal strijders uit mijn gezelschap naar de bergpassen rijden, waar ze, ongezien door de ogen van de vijand, de grens over zullen steken.’
‘Geen afscheid, geen kans om zijn testament te maken, geen feestelijke viering van zijn aanstaande huwelijk?’
‘Geen tijd. Maar stuur zijn vader een bericht dat zijn zoon op weg is om de grootste martelaar te worden die onze jihad sinds de Grote Driedaagse Oorlog heeft gezien.’

Ali zat in het vliegtuig.
Ik zit in het vliegtuig, dacht hij. Geen van de andere studenten heeft ooit in een vliegtuig gereisd, als een man van hoge politiek of een groot zakenman. Ik, Domme Ali, vlieg over de zee naar mijn huwelijk met 72 maagden die eeuwig jong blijven.
De dikke, gladgeschoren man naast hem walste zijn glas in zijn hand en liet de ijsblokjes tinkelen en snoof knorrend de geur op, zijn neus een centimeter boven de okerkleurige vloeistof. Het was whisky, wist Ali. Want dat had hij de man horen zeggen toen de stewardess met haar karretje naast hen stond. Hij had nog nooit zoveel verschillende flessen drank bij elkaar gezien als op dat karretje. En hij had zeker nooit een vrouw gezien als de stewardess. Haar rok kwam tot halverwege haar benen en haar knieën waren volledig zichtbaar. En ze keek je recht aan in plaats van haar ogen neer te slaan en ze glimlachte naar de mannen die ze bediende. Geen verlegen of eerbiedige glimlach bovendien. De man zag zijn gefronste blik. Hij hief zijn glas als in een toast. ‘Camouflage.’ Hij nam een slok en smakte waarderend.
De man heette Masoud. Voor deze reis in ieder geval. Oom Masoud. Hij had daar gestaan, aan de voet van de laatste pas. Een gloeiende sigaret tegen het zwarte silhouet van een terreinwagen. Toen de ruiters afstegen, opende hij het portier. Ali werd naar binnen geduwd voor hij de kans kreeg om zijn benen te strekken. Masoud praatte een paar minuten met de strijders. Toen stegen ze op en draaiden hun paarden en reden weg in de antracietkleurige ochtendschemering. Er werd geen afscheid genomen.
Ze hadden drie nachten gereden. Door rotskloven en over bergruggen, in het licht van de sterren en de halve maan. De eerste ochtend kwamen ze in de schemering een dorp binnen, alleen door de hanen begroet. Ali sliep met drie van de strijders in een huis. Twee bleven er buiten, hun rug tegen de muur en hun Kalashnikovs in hun schoot. De tweede ochtend was niet anders. Het dorp leek zoveel op het eerste dorp dat Ali een moment dacht dat ze die nacht in een grote cirkel hadden gereden. De strijders waren zwijgzaam. Ze spraken niet met hem en ook onder elkaar wisselden ze weinig woorden. Ali liet zijn paard zijn weg zoeken en dacht na over de plotselinge wending die zijn leven had genomen en de glorie die op hem wachtte in het barbaarse land over de zee. Hij had de Grote Knaller niet meer gezien, maar de directeur had hem bij zich geroepen in zijn eigen vertrekken.
‘Ali,’ had hij gezegd, ‘nog maar een maand geleden heb ik je vader beloofd dat ik een man van je zou maken. Vandaag zie ik deze belofte vervuld. De Grote Knaller heeft jou uitgekozen voor een opdracht zo geheim en belangrijk dat je onze school de grootste eer zult aandoen. Diep in het land van de vijand zul je gaan. En ik mag een sluier dragen als je niet honderd of meer ongelovigen naar de hel zult sturen met je laatste gebaar op deze aarde. Vanavond nog vertrek je en meer hoef je niet te weten. Er zullen de hele tijd vertrouwde strijders bij je zijn. Volg hun instructies nauwgezet op en vergeet niet “God is groot” te roepen voordat je op de ontsteking drukt. Want deze woorden slaan de vijand met paniek, al sinds de dagen van de eerste Kruistocht. Ga je nu voorbereiden en scheer je baard af, alle twintig haren, want de mensen moeten niet denken dat je een terrorist bent.’
En voor hij het wist zat hij in het zadel van een stevig gebouwd bergpaardje, zoveel lager en comfortabeler dan de kamelen die hij zijn hele leven had gereden, omringd door zwijgende strijders met zwarte baarden en verre ogen. Toen ze  bij de wachtpost aan het eind van de vallei kwamen, stapte de Schorpioen uit de schaduwen. Hij greep Ali’s paard bij het bit en keek de jongen in de ogen. ‘In mijn leven heb ik rupsen zien veranderen in vlinders,’ zei hij, ‘maar dit is voor het eerst dat ik een worm vlinder zie worden. Ik zal voor je bidden, jongen.’ Hij gaf Ali een ruwe omhelzing, zo goed en zo kwaad als dat ging op de paardenrug en stapte van het pad. Het gezelschap reed stapvoets de nauwe pas uit en de woestijn in, in de richting van de bergen die overdag blauw oprezen aan de horizon en de vallei waar Ali zand had gegeten en een man was geworden, werd opgeslokt door de nacht.

Toen hij wakker werd, reden ze door het centrum van een stad. Winkeltjes en werkplaatsen aan beide kanten van de straat, groepjes mannen aan theestalletjes. De mannen droegen kurta’s of leren jacks, net als thuis. Basaballpetten, snorren en baarden. Net als thuis. Alleen aan de vrouwen kon hij zien dat ze in het grote buurland waren, waar de gelovigen een minderheid vormden en de domme massa de duizend monsterachtige gedrochten van een onvoorstelbaar godencircus aanbad. Sommige vrouwen waren afdoende bedekt met zwarte stof, maar evenveel vertoonden zich openlijk in kleurige lappen, die de armen bloot lieten en, zag hij met gefascineerde ontzetting, uitzicht gaven op een naakte streep buik. Masoud zigzagde tussen de voetgangers en de fietsen en de auto’s en de ossenkarren door.  Zijn linkerhand op het stuur en zijn rechter elleboog door het open zijraampje. Hij droeg een zonnebril met spiegelende glazen. Uit het borstzakje van zijn geruite shirt staken drie pennen, wat hem als een man van ontwikkeling en aanzien deed kennen. ‘Eten?’ vroeg hij zonder zijn blik van de weg te nemen. Ze aten samosa’s uit vet zwetend krantenpapier en dronken gekruide thee met hun rug tegen de terreinwagen geleund. Toen stapten ze in en reden verder, door steden en dorpen zonder schoonheid, in een landschap dat vlak was als de zee. Langs gebarsten akkers en tussen rijen vreemde, kromme bomen die wit waren van het stof van de weg. Masoud reed met alleen zijn linkerhand aan het stuur. Hij haalde de kleurrijk beschilderde vrachtwagens in, terugschakelend en gas gevend zogauw hij een gaatje zag en onophoudelijk claxonerend, zoals iedereen op de weg. Hij praatte de hele tijd in zichzelf. Vreemde vloeken en scheldwoorden, gevolgd door een hinnikend gegrinnik. ‘Heilige koe,’ zei hij, toen hij een ossenkar sneed en uit het raampje wuifde naar de boer die zijn gebalde vuist schudde. ‘De zwarte tieten van Kala,’ voor een vrachtwagen die hen op hun eigen weghelft tegemoet denderde en de berm in drong. Hij keek vaak in het binnenspiegeltje en verschoof zijn zonnebril een millimeter of bestudeerde zijn witte tanden of trok aan een neushaartje. Hij leek Ali vergeten tot ze bij een grote poort over de weg kwamen, waar auto’s in vier rijen stonden te wachten. Massoud stak een vrouw in een glazen hokje een paar bankbiljetten toe en ze mochten doorrijden. De weg waar ze nu op waren was recht zo ver Ali kon kijken en twee vrachtwagens breed. De tegenliggers hadden hun eigen weg, aan de andere kant van een ijzeren rail. Massoud duwde zijn zonnebril een haarbreedte hoger op zijn neus. Hij richtte de spiegels van zijn glazen een moment op Ali. ‘Tijd voor je instructie, jongen. Luister aandachtig, want je zult elk woord herhalen tot ik overtuigd ben dat je weet wat je moet doen en wat je moet laten. Morgen om deze tijd komen we aan op het vliegveld. Dat is een vreemde plek voor jou, uitgestrekt als een stad, met op elke straathoek gewapende militairen. Maar je hoeft nergens bang voor te zijn, zolang je precies doet wat ik je vertel. En het belangrijkste wat je moet doen is je mond houden. Heb je dat?’
‘Ja, Masoud.’
‘Oom Masoud, als je wilt. Wij reizen als oom en neef. Jij bent Ali, de zoon van mijn oudere broer en ik vergezel je naar het land waar je bent toegelaten tot een befaamd instituut voor het leren van de Engelse taal. Alle papieren zitten in het nieuwe jack dat je morgen zult dragen en ook je paspoort op naam van Ali Baqri. Je vader is een worstenfabrikant. Een aardig detail, als je het mij vraagt. Zoveel kun je vertellen als je wat gevraagd wordt en niet meer. Je kunt onze taal gebruiken, want ook over de grenzen wordt deze door onze broeders gesproken. Maar als je niet rechtstreeks wordt aangesproken, zwijg dan stil en laat mij het praten doen. Er is geen reden voor nerveus gedrag, al is een beetje zenuwachtigheid toelaatbaar, want je hebt nooit eerder gevlogen. Zover alles duidelijk?’
‘Ja, oom Masoud.’
‘Welaan dan, vannacht slapen we in de auto, op een parkeerplaats voor vrachtwagens. Daar kunnen we ook eten en wassen en ons verschonen. Morgenvroeg trek je je nieuwe kleren aan. Draag ze alsof je een dergelijke kwaliteit gewend bent. En hou op het Heilige Boek te reciteren. Ik zie je lippen de hele tijd bewegen en dat komt verdacht over, of in ieder geval achterlijk.’
‘Ja, oom Masoud.’
Masoud trapte op de rem en stuurde op het laatste moment een afrit in. Hij stopte onder een boom, naast een vuilnisbak die half uit een berg afval stak. ‘Ik ga nu een uurtje slapen,’ zei hij. ‘Jij houdt je rustig en gaat de wagen niet uit. Begrepen?’
‘Ja, oom Masoud.’
‘Kijk op de achterbank. Onder de deken liggen wat tijdschriften.’
‘Ja, oom Masoud.’
Masoud draaide de rugleuning van zijn stoel omlaag. Hij drukte zijn zonnebril vaster op zijn neus en strekte zijn benen. Zijn mond zakte open. Ali draaide zich om en trok de ruwe bruine paardendeken van de achterbank. Er lagen drie glanzende tijdschriften. Hij pakte ze van de bank en begon in het bovenste te bladeren. Hij sloeg de bladzijden steeds sneller om. Toen het tweede tijdschrift en het derde. Hij pakte het eerste tijdschrift weer op. Hij bladerde nu langzamer en bleef soms lang naar een bladzijde kijken. De zon was halverwege de horizon gezakt toen Masoud wakker werd. Hij hoestte en rochelde en spuwde door het open zijraampje. Hij pakte de waterfles uit het vakje in het portier en schroefde de dop eraf. Hij nam zijn zonnebril af en legde hem op het dashboard. Toen stak hij zijn hoofd uit het raampje en goot de fles leeg over zijn gezicht. Hij liet de fles op de grond vallen en wreef een tijdje met beide handen in zijn ogen. Hij kamde zijn haar in het spiegeltje. Toen zette hij zijn zonnebril weer op en draaide het contactsleuteltje om en reed weg, alles zonder een woord te zeggen.
‘Oom Masoud,’ vroeg Ali toen ze weer op de weg zaten.
‘Hm?’
‘Wat zijn dit voor boeken?’ Hij wees op de foto waar hij naar had zitten kijken. Een jonge vrouw met grote borsten, in een diep uitgesneden haltertop. Ze keek de lezer aan met een raadselachtige glimlach, één hand achter haar hoofd, zodat je weinig anders kon doen dan recht in haar haarloze oksel staren.
Masoud wierp een snelle spiegelblik opzij. ‘Dat, neef Ali, wordt Bollywood genoemd. Een plaatselijke kunstvorm en een van de redenen waarom ik het uithoud in dit land van goden met dierenhoofden en bedelaars en politici.’

Het vliegveld was een vreemde plaats. Druk als een bazaar, maar zonder het lawaai en de stank en het vuil. De straten en de pleinen waren van gladde tegels en de muren van glas. Er waren minder militairen dan hij had verwacht na Masouds woorden. Maar het waren strijders, dat kon hij zien. Massieve mannen met tulbanden en korte baarden. Ze stonden met licht gespreide benen, een pistoolmitrailleur voor de borst, als rotsen in de branding, onbewogen door de menselijke golven die eromheen spoelden. Het grootste wonder waren de toiletten. De urinoirs spoelden automatisch door als ze zagen dat je klaar was en je broek dichtritste. Een hele wand was bedekt met spiegels. Ali liep ervoor heen en weer en bewonderde zijn nieuwe jack en broek tot Masoud hem bij zijn arm pakte en meetrok.
Oom Masoud gedroeg zich alsof hij elke dag op een vliegveld kwam. Hij praatte met de vrouw die de kaartjes verkocht en maakte haar aan het lachen, terwijl Ali toekeek hoe hun tassen verdwenen in een gat of misschien was het een tunnel.
Masoud kocht koffie in een van de stalletjes aan het grote plein. Ze dronken uit de plastic bekertjes, op plastic stoelen die in de vloer waren geschroefd en hij keek om zich heen en begon de wachtenden te tellen. Honderd mensen waren meer dan zes rijen stoelen. De directeur had gezegd dat hij er minstens zoveel zou doden. Als het er nu eens honderdvijftig zijn, dacht hij en hij telde verder. Nummer honderdvijftig was een meisje van een jaar of tien, dat het blonde haar van een Barbiepop zat te kammen. Ze ging er volledig in op, een frons tussen haar wenkbrauwen en haar mond een stukje open. Honderdnegenenveertig was een mooie score en een unieke prestatie voor één strijder.

Oom Masoud vroeg de stewardess om een tweede whisky en verdiepte zich weer in zijn camouflage. Ze aten rijst met stukjes kip. Het smaakte naar niets, wat zonde was, want kip was een tractatie die alleen op feestdagen op tafel kwam. Onder het eten was oom Masoud spraakzaam. Hij vertelde over het land waar hij de laatste drie jaar woonde in opdracht van de Grote Knaller. Maar toen Ali vroeg over de plaats waar hij de poort van het paradijs binnen zou gaan, werd hij kortaf. ‘Daarvan weet ik niets en daar wil ik ook niets van weten,’ zei hij. ‘En nu ga ik slapen, want ik ben een gevoelig man en wil me niet hechten aan een voorbestemde martelaar. Bovendien ben ik moe.’ Hij drukte op een knop in de arm van zijn stoel en de rugleuning zakte een stukje omlaag. Toen haalde hij zijn zonnebril uit zijn borstzakje en zette hem op zijn neus.
Ali keek een tijd uit het raampje, maar het was nacht buiten en hij zag alleen de weerspiegeling van zijn eigen gezicht. Het kwam hem voor als het gezicht van een vreemde zonder de pluizige baard die hij in de school had laten groeien toen hij een puber was en achtergelaten toen hij een man werd. De tv-schermpjes die aan het plafond hingen begonnen te flikkeren. Ali keek naar een film zonder geluid. Het ging over een hond die met andere honden kon praten, maar niet met de mensen van het gezin waarbij hij in huis woonde. Het was een dwaze film, die de kijkers vaak liet lachen en Ali lachte mee tot de tranen in zijn ogen kwamen. Toen werd het stil en donker op een paar kleine lichtjes na. De stewardess, die elk half uur tussen de rijen stoelen door liep, keek met moederlijke gevoelens naar de jongen die stijf rechtop zat met gesloten ogen in zijn engelachtige gezicht waarin alleen de lippen bewogen, onophoudelijk, en ze vroeg zich af waarvoor hij bad. En ze glimlachte en wilde hem zeggen dat hij zijn stoel in een comfortabeler stand kon zetten of vragen of hij nog iets wilde drinken, maar hij leek zo gelukkig en ontspannen dat ze hem niet durfde storen. En Ali prevelde zijn mantra en hij bracht kleine veranderingen aan, tot hij niets meer kon verbeteren en de woorden eenvoudig herhaalde tot het licht van een vreemde zonsopgang van achteren over het vliegtuig en over de wereld kroop: ‘En Ali, zoon van Saif, trad onverschrokken te midden van de vijand en hij lachte hardop en uitdagend toen hij zijn creatieve en perfecte explosieve gordel liet ontploffen, die verborgen was voor de ogen van allen die niet in het hiernamaals geloven en de plaats werd gevuld met zwart bloed en hij doodde honderdnegenveertig jodenvrienden en vijandelijke agenten, als wraak voor alle martelaren van het geloof.’

 

                                                               II

Het vliegveld leek op het vliegveld aan de andere kant van de nacht, maar de mensen hier hadden meer haast, alsof aankomen belangrijker was dan vertrekken. Oom Masoud hield hem bij de arm en samen spoelden ze mee met de stroom, langs de bagageband en de paspoortcontrole en naar buiten, een landschap van hoge glazen gebouwen en  reclameborden groot als huizen in, waar hij met waterige ogen stond te knipperen in het koude licht van de vroege ochtend. Masoud haalde een telefoon uit de binnenzak van zijn jack en drukte op toetsen. Ze stonden op een breed trottoir. Auto’s reden langs en stopten langs de trottoirband. Mensen met koffers en tassen stapten in. Anderen stonden te wachten. Een vrouw met gouden haar maar een oud gezicht vroeg oom Masoud om een vuurtje voor de sigaret die ze tussen vingers dun als kippenbotjes hield. Massoud zei iets terug en haalde zijn schouders op in een verontschuldigend gebaar. De telefoon in Masouds hand ging. Eén keer. Masoud keek de weg af. Toen pakte hij Ali bij de arm en wees op een kleine, grijze auto die tien meter verder gestopt was met knipperende waarschuwingslichten. ‘Ga, jongen, daar is je contact.’
‘Oom Masoud?’ zei Ali, niet zeker welke van de honderd vragen die in zijn hoofd tolden hij ging stellen. Maar Masoud gaf hem een duw. ‘Ga. Snel.’ Ali deed een stap naar de auto. ‘Je tas.’ Ali pakte zijn tas van het trottoir en keek Masoud weer aan. Die schudde zijn hoofd en wees op de auto. Toen pakte hij zijn eigen tas op en liep weg, gehaast alsof hij een afspraak had of een vliegtuig moest halen. Ali keek hem een paar tellen na. Toen draaide hij zich om en keek naar de grijze auto. Uit het zijraampje stak een arm. Die wenkte. Hem. Toen hij bij de auto kwam ging het achterportier open. Een lucht van duizend sigaretten.
‘Je tas,’ zei de man. Ali zette zijn tas op de achterbank en stak zijn been naar binnen.
‘Hier,’ zei de man en hij klopte op de zitting naast hem. Ali ging zitten. Ze reden weg. De man had hem niet aangekeken. Hij was klein en mager en net als oom Masoud gladgeschoren. Zijn dunne haar was over zijn schedel naar voren gekamd. De hoofdhuid scheen er doorheen. Hij deed Ali aan de Schorpioen denken. Een zachtere, vermoeide Schorpioen, met het gif maar zonder de angel.
‘Je gordel,’ zei de man zonder zijn ogen van de weg te halen. Ali klikte zijn gordel vast.
Toen ze op de grote weg zaten, gevangen in een onafzienbare stroom langzaam rijdende auto’s, haalde de man een sigaret uit het pakje dat op het dasboard lag en brak de filter af. Hij stak hem aan en inhaleerde diep. Toen draaide hij zijn gezicht naar Ali. ‘Je kunt mij Joe noemen.’
‘Ik ben Ali,’ zei Ali.
‘Nee, dat ben je niet. Je naam is Pinocchio.’
‘Pinocchio?’
‘Je codenaam voor deze operatie. Orders van de Grote Knaller zelf.’
‘Oké.’
‘Wat is je naam?’
‘Pino… Pino… ik ben het al vergeten,’ zei Ali en hij voelde zijn wangen en zijn oren heet worden.
‘Pinocchio. Zeg het.’
‘Pinocchio.’
‘Drie keer.’
‘Pinocchio, Pinocchio, Pinocchio.’
Ze zwegen. Joe haalde niet in, zoals oom Masoud, maar bleef de hele tijd op zijn eigen baan. Ali dacht dat hij wel harder zou willen gaan, zoals hij over het stuur gebogen zat en in zichzelf gromde, maar niet durfde om geen aandacht te trekken van de agenten en spionnen waar het in de landen van de vijand van wemelde. Hij stak voortdurend sigaretten op en drukte ze half opgerookt uit in de asbak, die al zo vol was dat de as op de vloer dwarrelde, elke keer als er een peuk bijkwam. Hij fronsde en trok met zijn mondhoeken en zijn kaakspieren bewogen alsof hij op het vlees van een oud schaap kauwde. Er stonden zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd, die hij van tijd tot tijd afveegde met de mouw van zijn shirt. Ali dacht dat hij misschien ziek was. Zelf voelde hij zich energiek en tot alles in staat, al had hij de hele nacht niet geslapen en brandden zijn ogen in het licht van de lage zon. Na een uur draaiden ze van de snelweg af en reden een stad binnen. Ze reden over rotondes met bloemperken in het midden en langs huizen van bruine baksteen. De straten werden smaller. Ze stopten in een straat waar de huizen tegen elkaar aanleunden. Oude huizen, die er allemaal hetzelfde uitzagen, met kleine tuintjes. Joe pakte de tas van de achterbank. Hij ging Ali voor, een laag hekje door, en stak een van de sleutels aan zijn sleutelbos in het slot van een deur met afbladderende bruine verf.
Ali volgde hem naar binnen. Een smalle gang met rechts een trap naar boven en links een deur. Maar ze liepen rechtdoor, een andere deur door en een keuken in. Hier zette Joe Ali’s tas op de grond, naast een tafel met een formica blad waarop vuile lepels lagen en witte piepschuimen bakjes met etensresten stonden. Het rook naar oud vet en gootsteen. Joe opende de buitendeur en ze liepen over een pad van bemoste tegels tussen onkruidbedden naar een houten schuurtje dat aan het eind van de smalle tuin onder een fruitboom stond. Joe tikte tegen het raam. Ali wilde naar binnen kijken maar de ruitjes waren  beplakt met krantenpapier. Hij hoorde een sleutel in het slot draaien en de deur zwaaide open. Een man met een keukenschort voor stapte naar buiten. Hij was klein en rond en had dik grijs haar en een korte grijze baard. Hij knipperde met zijn ogen in het zonlicht. Toen stak hij zijn hand uit naar Ali. ‘En daar hebben we de jonge Pinocchio in eigen persoon,’ zei hij met een stem die diep en melodieus was.  Hij sprak met het rollende accent van de bruine heuvels waar Ali was opgegroeid. Hij hield Ali’s hand een tijdje vast en keek de jongen onderzoekend in de ogen.  ‘Geppetto,’ zei hij tenslotte.
‘Wablief?’
‘Geppetto. Mijn naam. Een van mijn vele namen. Als de arme zielen in deze stad eens wisten welke wolf er in hun midden woont, ha, ha.  Maar hier is het Geppetto. Orders van de Grote Knaller.’ Hij gebaarde Ali het schuurtje in. ‘De Zwarte Bazaar?’
‘De Zwarte Bazaar?’ zei Ali.
‘Eentje van mij. De ambassade in januari, de jonge martelaar Hamid Siddiqui? En Laila Zaidi, moge God haar inmiddels beloond hebben met een paleis in het paradijs. Het busstation op 23 april, negenenveertig doden, ja?’
‘Ja, zei Ali die geen idee had wat Geppetto bedoelde.
‘Mijn knutselwerk, jongen. Mijn kleine bijdrage aan de wereldvrede, ha, ha.’
‘Ja,’ zei Ali, maar hij luisterde niet echt. Hij keek naar de werkbank met ogen die zich langzaam aanpasten aan het schemerduister in het schuurtje. Hij zag een bankschroef, glazen en plastic flessen, hoopjes zaagsel, een rol aluminiumfolie, stukjes pijp in verschillende afmetingen, twee tangetjes, plastic bakjes met korte spijkertjes en bouten en moeren en kleine ronde kogeltjes, een bril met halve glazen, een soldeerbout en dotten poetskatoen. En een bomvest. Zijn bomvest. Het was van kaki stof en uit de zakken staken stukjes pijp en overal zag hij draden.
‘Een schoonheid, wat jij jongen? Wil je het passen?’
‘Alsjeblieft, oom Geppetto,’ zei Ali. En toen: ‘Ja, oom Geppetto, alsjeblieft,’ want de eerste keer wilde er geen geluid uit zijn mond komen.
‘Ha, ha, oom Geppetto, die is goed,’  zei Geppetto. Hij pakte het vest van de werkbank en hield het Ali voor. ‘Maar voorzichtig, want het is geladen met Moeder van Satan en dat is net zo instabiel als het weer in dit pokkenland.’
Ali deed een stapje terug.
‘Ha, ha, grapje, Geppetto weet wat hij doet. Speciaal voor jou heeft hij er wat extra springstof in gedaan. Laat de Grote Knaller het niet horen. Maar dat ga je niet verder vertellen, hè?’
‘Nee, oom Geppetto.’
‘Trek je jack uit, jongen.’ Ali trok zijn jack uit en hing het over de keukenstoel die voor de werkbank stond.
‘Je armen.’
Ali stak zijn armen omhoog en Geppetto liet het vest over zijn schouders glijden.
‘Oef,’ zei Ali toen hij het volle gewicht voelde.
‘Ja, dit is geen dracht voor dansmeisjes. Nou, dit doosje hier, dat aan dat draadje bungelt. Ja, pak het vast. Goed zo. Nou, probeer eens of je de schakelaar met je duim kunt omduwen.’
‘God zal me bewaren!’ riep Ali en hij liet de ontsteking vallen. Geppetto brulde van het lachen. Ali keek verbouwereerd naar zijn schuddende buik.
‘Even tussen jou en mij,’ zei Geppetto toen hij was uitgelachen, ‘de ontsteking is nog niet aangesloten. Dat doen we op het allerlaatste moment.’ Ali drukte de schakelaar om. Die ging een beetje stroef, maar een stuk gemakkelijker dan de trekker van zijn Kalashnikov op de stormbaan.
‘Dit doosje draag je in de zak van je jack. Je bent rechts, ja? Laten we meteen maar een gaatje in de voering knippen.’ En hij pakte Ali’s jack van de stoel en zette zijn bril op.
Ali keek toe, de ontsteking stevig in zijn hand geklemd. ‘Oom Geppetto?’
‘Neef Pinocchio.’
‘Wanneer ..?’
Geppetto keek op van zijn werk. ‘Heeft Joe je dat nog niet verteld? Nee, dat zal wel niet. Een feest om mee te werken, die man. Morgen, jongen. Morgenavond tussen zeven en acht.’
Er werd op de deur van het schuurtje gekopt. Drie snelle klopjes. Geppetto knikte naar Ali dat hij open moest doen. Joe stak zijn hoofd naar binnen en keek naar Ali in zijn vest, als een bokser die de maat neemt van zijn tegenstander. ‘Eten,’ zei hij en hij draaide zich om en liep terug naar het huis. Warm zonlicht stroomde het schuurtje binnen. Een vogel zong in de fruitboom boven het dak. Ali voelde zijn hart kloppen, hoog in zijn borst, en hij wilde meezingen, even hoog en zuiver als de vogel, uit dankbaarheid voor deze gouden dag en de grenzeloze goedheid van God.

Op de tafel in de keuken stonden nieuwe piepschuimen bakjes. Drie schone lepels, drie mokken en een plastic waterfles. Ali ging zitten. Geppetto schoof een van de bakjes naar hem toe.
‘Dank u, oom, ik zal niet eten,’ zei Ali. Hij had spijt van het ontbijt in het vliegtuig. Als hij had geweten dat hij morgenavond al aan de poort van het paradijs zou staan, was hij vanochtend begonnen met vasten. Geppetto haalde zijn schouders op. Hij stak zijn lepel in zijn bakje en schepte een homp vlees in zijn mond. Ze aten zonder te praten. Joe trok het voedsel met zijn tanden van zijn lepel en kauwde met trage, malende kaakbewegingen. Soms vielen zijn kaken stil en keek hij met een frons tussen zijn wenkbrauwen in zijn bakje, alsof hij elk moment verwachtte in het vergiftigde stuk vlees te bijten dat de huurmoordenaars van de vijand op slinkse manier in de saus hadden gemoffeld. Ali dronk water uit een mok met een stuk uit de rand en een afbeelding van een moeder met een baby op schoot en een stralenkrans boven haar hoofd. Hij keek naar de mannen die zwijgend kauwden, hun ogen starend in het niets, of misschien naar een visioen uit het verre, vertrapte vaderland, dat ze meedroegen in hun hoofd en in hun hart. Wat zijn ze verschillend, dacht hij. Vriendelijke dikke oom Geppetto en norse Joe, dun en gespannen als een draad op het weefgetouw. En toch zijn het allebei strijders en helden. En ik, Ali, die ooit Domme Ali werd genoemd, ben de grootste held van allemaal.
Geppetto legde zijn lepel op de rand van zijn bakje. Hij boerde en stond op. Zonder een woord te zeggen liep hij naar de buitendeur en verdween naar zijn schuurtje. In het voorbijgaan streek hij heel even over Ali’s haar.  Joe trommelde met zijn vingers op het tafelblad en keek strak naar een punt op de kale muur achter Ali’s hoofd. Ali draaide zich om, maar de waarschuwing die daar geschreven stond was niet voor zijn ogen niet bestemd.
‘Pak je tas,’ zei Joe tenslotte en hij schoof zijn stoel achteruit. Ali volgde hem de gang in en de trap op en een kleine kamer in. Er stond alleen een bed. Een houten bed met een hoog hoofdeinde. Op de kale matras lagen een kussen zonder sloop en een opgevouwen deken. Het was heel licht in de kamer. De zon scheen recht in het raam en tekende het patroon van de vitrage over de fletse rode rozen op het behang. Ali zette zijn tas neer en liep naar het raam. Het keek uit op de straat. Het was een schuifraam, maar links en rechts van het handvat waren grote, nieuw uitziende spijkers door de sponning in de vensterbank geslagen.
‘Moet je naar de badkamer,’ vroeg Joe. Ali schudde zijn hoofd zonder om te kijken. Aan de overkant van de straat liep een jonge vrouw in een onwaarschijnlijk kort broekje achter een kinderwagen. ‘Ga dan bidden, of wat je ook doet om je voor te bereiden. Om vijf uur kom ik je halen voor de verkenning.’
Ali wachtte tot de deur dichtging en hij de sleutel in het slot hoorde omdraaien. Toen ging hij op het bed zitten met zijn rug tegen het harde hout van het hoofdeinde en zijn benen voor zich gekruist. Hij sloot zijn ogen en zat roerloos. Alleen zijn lippen bewogen.

Hij probeerde zich 72 maagden voor te stellen die in een rij voor hem stonden, gerangschikt naar lengte, toen de sleutel werd omgedraaid en de deur openging. Joe keek naar binnen en gooide Ali’s jack op het bed. ‘De badkamer is aan het eind van de gang,’ zei hij.
Joe leunde tegen het aanrecht en rookte een sigaret. Geppetto zat aan de keukentafel. Hij dronk koffie uit dezelfde mok waaruit hij onder het eten water had gedronken. Hij knikte naar Ali toen die binnenkwam. ‘Goed geslapen, jongen?’
‘Dank u wel, oom, maar ik heb gebeden.’
Joe zei iets dat hij niet verstond. Het klonk als een verwensing. Hij kreeg het gevoel dat de twee mannen ruzie hadden gehad toen hij binnenkwam. Joe gooide zijn half opgerookte sigaret in de gootsteen en haalde zijn hand door zijn spaarzame haar. Toen streek hij het zorgvuldig plat. Hij trok met zijn linker mondhoek en zijn linker oog ging de hele tijd open en dicht, alsof hij knipoogde. ‘Luister goed,’ zei hij. Ali keek geboeid naar het trekkende gezicht. ‘We gaan nu naar het doelgebied. Dat is de kathedraal waar de katholieken van deze stad hun eredienst houden. Daar zal ik je instructies geven. Morgenavond om zeven uur wordt de wekelijkse avondmis gehouden. Dan zijn er honderden ongelovigen opeengepakt als schapen in het slachthuis en kunnen we de vijand de grootste schade toebrengen. Loop de hele weg naast me en wijk geen pas van mijn zij. Gedraag je alsof je een toerist bent die de kathedraal wil zien, want dat is wat de mensen in dit land doen. Begrepen?’ Ali knikte. ‘Zeg dat het begrepen hebt.’
‘Ik heb het begrepen, Joe.’
‘Mee dan.’ Hij pakte Ali bij de arm en duwde hem naar de deur.
‘Neem de tijd,’ zei Geppetto, ‘laat de jongen de stad zien. Hij is nog nooit in het buitenland geweest.’

De zon stond laag en scheen recht door de straat. Ze liepen erop af met toegeknepen ogen. Wat is het prettig om hier te lopen, dacht Ali. Het is warm in het land van de vijand, maar niet heet, zoals thuis. En wat loop ik licht. Het is alsof ik zweef en al op weg ben naar het paradijs. Ze sloegen linksaf, een steegje in en direkt was het koeler en stiller. Het enige geluid waren hun hakken op de kasseien. Boven hun hoofden staken uithangborden uit de  gevels. Ali draaide zijn hoofd naar links en naar rechts om er geen een te missen. Er waren reclames voor bier en andere dranken en kunstig geschilderde afbeeldingen van schaarsgeklede meisjes.
‘Kijk, Joe,’ riep hij verrukt en hij wees op een roze meisje met hoge borsten, dat naakt was op een kleine gouden bloem tussen haar benen na. Joe gromde. Het steegje kwam uit op een winkelstraat en ze liepen weer in het zonlicht en de drukte en het lawaai.
‘Kijk, Joe,’ zei Ali keer op keer. ‘Kijk al die kleuren,’ toen ze langs een bloemenwinkel liepen. ‘Kijk die tovenares,’ en hij wees op een jonge vrouw met groen geverfd haar. ‘Kijk die soldaten’, toen een fanfarecorps in rode uniformen langs marcheerde. Elke keer als hij bleef staan om beter te kijken, trok Joe hem aan zijn arm mee. ‘Geen aandacht trekken,’ siste hij. ‘Schiet op, ik ben geen verdomde reisleider.’
Ze staken een drukke verkeersweg over toen het voetgangerslicht op groen sprong en liepen een parkje in. Oude echtparen en schoolmeisjes in uniform en vrouwen met boodschappentassen tussen hun knieën zaten op bankjes onder reusachtige bomen, hun gezicht naar de zon gekeerd. In het midden was een fontein met wel honderd waterstralen. Op het rode grindpad tussen twee grasperken bleef Ali staan. Hij draaide zijn hoofd naar links en naar rechts en haalde diep adem. De geur die hij opsnoof was hem onbekend, maar hij voelde het leven door zich heen stromen en zijn hele lichaam tintelde. Hij rook voor het eerst de geur van vers gemaaid gras. Het maakte hem duizelig en toen ze door de poort het park uitstapten en plotseling voor de kathedraal stonden, had hij even het gevoel dat de hoge torenspits naar hen toeviel. Hij maakte een hikkend geluid en deed een stapje achteruit. Joe pakte hem bij de schouder en keek hem onderzoekend aan. ‘Strijder!’ Ali glimlachte schaapachtig.
‘We gaan naar binnen,’ zei Joe, ‘en daar zal ik je precies vertellen wat je morgen moet doen. Ik zal op dingen wijzen en jij luistert en kijkt rond. Wij zullen ons in alles precies zo gedragen als de andere bezoekers. Als je vragen hebt, stel ze zachtjes, maar ga in geen geval geheimzinnig en samenzweerderig doen. Begrepen?’
‘Ja, Joe. Wij zijn toeristen die de tempel van de afgod willen zien.’
‘Kom dan.’ Ze gingen de trappen op en de deuren door, die even hoog en breed waren als een huis in Ali’s dorp. De kathedraal was van binnen nog groter dan van buiten. Ali kon de ruimte niet in één keer overzien, want overal stonden pilaren en er waren nissen en bogen als in een grot uit de Sprookjes van 1001 Nacht. Lichte en donkere plekken wisselden elkaar af, waar het daglicht door gekleurde ramen tot op de vloertegels viel, of waar de zuilen en balustrades schaduwen wierpen. De tempel van de ongelovigen was rommelig en vreemd en heel erg mooi, dacht Ali. Er waren veel andere bezoekers. Ze slenterden rond en namen foto’s of zaten in de donkerbruine houten banken. Joe stootte hem aan en ze liepen tussen de rijen banken door naar de marmeren tafel die op een verhoging aan het uiteinde van de ruimte stond, onder een groot beeld van de god aan het kruis. Het waren de joden die de god van de ongelovigen hadden gekruisigd, wist Ali. Dezelfde joden die ze nu steunden in hun veile, imperialistische politiek en hun landhonger. Joe trok hem een van de rijen banken in. Ze gingen zitten. Joe boog zijn hoofd naar hem toe en fluisterde in zijn oor. ‘Op deze plaats ga je morgen zitten. Je bemoeit je met niemand en je doet wat de anderen doen. Als ze opstaan, sta je op. Als ze knielen, kniel je. Als ze een kruisteken maken, doe je het na, zo, met je rechterhand. Nog eens. Goed, dat kun je vanavond oefenen. En als ze bidden of zingen, beweeg je je lippen. Ongeveer veertig minuten nadat de dienst begint, staan de mensen op en lopen naar het altaar, dat is die grote tafel daar. De geestelijke deelt dan stukjes brood uit. Jij sluit je aan in de rij en schuifelt mee. Je houdt je handen gevouwen voor je borst en doet alsof je in gebed verzonken bent. Als je vooraan staat haal je de schakelaar om, niet eerder. Herhaal.’ Ali herhaalde Joe’s woorden. Na drie keer was Joe tevreden.
Ze liepen naar het altaar en Joe knielde op de tegels van het pad en maakte een kruisteken. Ali deed hem na. Joe wees op beelden en schilderijen en deed alsof hij uitleg gaf, maar wat Ali opving waren strofen uit het Heilige Boek. Ze liepen over een zijpad terug naar de deuren, langs een beeld van een moeder met een kind op haar schoot. Het leek op de afbeelding op de mok waaruit hij water had gedronken, aan de keukentafel, terwijl Joe en oom Geppetto hun lunch aten. Maar deze moeder had grotere borsten. Geen wonder met zo’n grote baby, dacht hij. Voor het beeld stond een ijzeren bak met brandende kaarsen. Een vrouw met blonde vlechten stak een kaars aan en duwde hem op een pin.
‘Mag ik ook, Joe?’ fluisterde Ali.
Joe knikte. Hij groef in de zak van zijn jack en liet wat muntjes in de gleuf van het offerblok vallen. Ali stak zijn kaars op. ‘Doe alsof je bidt,’ fluisterde Joe in zijn oor.
En Ali bad tot God dat zijn moeder, die hij nooit had gekend, in het paradijs op hem zou wachten.

Het was koeler buiten. De frisheid van een avond in mei, als de zon achter de huizen van de stad is gezakt en de muren hun warmte teruggeven aan de lucht. De winkeliers waren bezig de hekken voor hun deuren en etalageruiten neer te draaien. Ali liep zonder om zich heen te kijken. Hij keek naar een andere wereld, voorbij de stad en de kathedraal, voorbij de nacht en de dag van morgen. Een wereld waar rivieren stroomden van water en melk en wijn die niet bedwelmt. Pas in het steegje met de uithangborden kwam hij terug op aarde. Onder het uithangbord met het roze meisje stond een meisje in het zwart. Ze stond met haar armen over elkaar tegen de muur geleund, maar toen de mannen dichterbij kwamen, liet ze haar handen langs haar zij vallen en ging rechtop staan. Ze glimlachte en duwde haar bekken een stukje naar voren. Ali voelde Joe aan zijn arm trekken, maar hij had alleen aandacht voor het meisje. Zijn mond viel open terwijl hij haar van onder tot boven opnam. Zwarte schoentjes met hoge hakken en dan een tijdje niets dan benen, tot aan de zoom van een zwart leren rokje. Twee handbreedten blote buik rond een navel met een steen die zilverwit afstak tegen de lichtbruine huid. Een zwart lapje textiel waaruit twee borsten als granaatappels bezig waren te ontsnappen. Ze had een lieve glimlach. Kleine witte tandjes die vochtig glansden. Grote ogen, nog groter gemaakt met kohl en lang sluik haar, zwart en glanzend als alles wat ze droeg. Ze vroeg iets. Joe gaf een ruk aan Ali’s arm en trok hem langs het meisje. ‘Hoer,’ siste hij.
Het meisje lachte. Hard, zoals vrouwen niet horen te lachen. ‘Bang dat ik je engeltje afpak, ouwe pedo?’
Ali stond zo plotseling stil dat Joe zijn grip op zijn arm verloor. ‘Ze is een van ons, Joe. Ze is een gelovige.’ Want het meisje had gesproken in de taal van het vaderland. Ali draaide zich om en riep door de stille steeg: ‘Ben jij een gelovige?’
Ze lachte weer. ‘Ja hoor schatje, ik geloof alles wat je me vertelt.’ Of dat was wat hij hoorde. Het woord dat ze gebruikte, wordt in sommige gevallen vertaald als schatje, in andere als luis.
‘Joe,’ zei Ali opgewonden, ‘Joe.’ Maar Joe gromde en kneep zo hard in zijn arm dat de tranen in zijn ogen sprongen en sleurde hem mee over de kasseien.
‘Kom de volgende keer zonder die kale geitenneuker,’ riep het meisje hem na. ‘Dan kunnen we plezier hebben.’

Toen ze terug waren in de keuken, ging Joe aan de tafel zitten en stak een sigaret op. Hij rookte hem half op en gooide hem in de gootsteen achter zich. Hij sprak niet en keek Ali niet aan.
‘Mag ik naar oom Geppetto in de tuin?’ vroeg Ali na een tijdje.
‘Geppetto is vertrokken,’ zei Joe. Hij schudde een nieuwe sigaret uit het pakje en brak de filter af. Hij keek een tijdje naar de rookwolkjes. ‘Ga je wassen en dan naar je kamer,’ zei hij tenslotte. ‘Tijd om te bidden.’
In de kamer met het houten bed en het rozenbehang knielde Ali op de vloer en drukte zijn voorhoofd tegen de kale planken. Hij hoorde de sleutel omdraaien in het slot.
‘God,’ begon hij, maar God en de profeet en alle martelaren droegen een kort zwart rokje en hadden grote, nachtzwarte ogen en ronde borsten die niet hingen. Als hij zich in zijn wildste fantasieën een meisje had kunnen voorstellen als het meisje in de steeg, dan was zij de maagd van al zijn dromen geweest. ‘God,’ prevelde hij, met zijn lippen boven het muf ruikende hout, ‘laat ze alle 72 zo mooi zijn.’
Na een tijdje ging hij op het bed liggen en staarde voor zich uit. Hij zag de kleuren uit de kamer verdwijnen, tot alleen het licht van de straatlampen de nacht op afstand hield. En de rozen op het behang veranderden in honderd appetijtelijke vagina’s. Later stond hij op en keek uit het raam naar de auto’s langs de trottoirbanden en de lichten die uit de ramen van de huizen schenen en de een na de ander uitgingen. Er kwam een man aanlopen die onder de invloed was van wijn. Hij had de hele breedte van de straat nodig en zwalkte van links naar rechts, als een zeilbootje dat tegen de wind laveert. Aan de overkant van de straat ging een deur open. Een jongen en een meisje van zijn leeftijd kwamen naar buiten. Ze stonden een tijd in het tuintje tegen elkaar aan. Ze kusten, een kus waar geen eind aan kwam. Hij zag hoe zijn hand onder haar truitje kroop en over haar borsten streek. Toen ging hij weer op het bed liggen en langzaam voelde hij alle denken uit zijn hoofd verdampen, als een rookwolkje van Joe’s sigaret, dat opsteeg en vervloog zonder iets achter te laten in de wereld van de mensen. Ali sliep.

Joe kwam de kamer in. Hij keek een tijdje neer op Ali, die opgekruld lag te slapen met zijn kleren aan. Toen liep hij naar het raam. Een jongen op een fiets met grote tassen stak dikke zaterdagkranten in brievenbussen. Joe keek links en rechts de straat af en streek zijn haar naar achteren en naar voren. Na een tijdje draaide hij zich om en liep naar de deur en sloot hem zachtjes achter zich.
Ali werd wakker toen de deur een tweede keer openging. Joe keek naar binnen. Hij kneep zijn ogen dicht tegen het zonlicht. ‘Het is tijd om te bidden,’ zei hij.
Ali staarde een tijdje naar de deur en luisterde naar Joe’s voetstappen op de trap. Toen stond hij op en liep naar het raam. De zon hing boven de daken aan de overkant van de straat. De lucht was van een vreemd, verdund blauw. De enige wolken zaten in zijn hoofd. Wattenwolken, waar het denken niet doorheen wilde breken. Hij draaide zich van het raam af en knielde op de vloer en boog zijn hoofd naar de planken.
Uren later leek het, uren die voorbij waren geslipt zonder gedachte, zonder geluid, zonder geur of  gevoel, stond Joe opnieuw in de kamer. Hij pakte Ali’s tas van de vloer en keerde hem om op het bed. Hij koos een onderbroek, een t-shirt, een shirt, jeans. Allemaal nieuw en nooit gedragen, de labels eruit geknipt. Hij legde de kledingstukken naast elkaar op de matras. Toen schudde hij Ali’s schouder. Ali kwam langzaam overeind. Hij keek naar de uitstalling op het bed en knikte. Hij pakte de onderbroek op en liep langs Joe naar de deur en de gang in. Joe ging voor het raam staan en keek links en rechts de straat af en beet op zijn nagels.
Ali schoor zich voor de zwart uitgeslagen spiegel in de badkamer. Toen waste hij zich, lang en zorgvuldig, met veel zeep en koud water uit de slang waar eens een douchekop aan had gezeten. Hij droogde zich af en wreef zijn hele lichaam in met aftershave uit het flesje dat op het plankje boven de wasbak stond. Toen ging hij terug naar zijn kamer en trok zijn nieuwe kleren aan en ging op het bed zitten. ‘En Ali, zoon van Saif, trad onverschrokken temidden van de vijand en hij lachte hardop en uitdagend toen hij zijn creatieve en perfecte explosieve gordel liet ontploffen, die verborgen was voor de ogen van allen die niet in het hiernamaals geloven en de plaats werd gevuld met zwart bloed en hij doodde honderdnegenveertig jodenvrienden en vijandelijke agenten, als wraak voor alle martelaren van het geloof.’ Hij herhaalde zijn mantra een paar keer, maar hij voelde zich niet heldhaftig en opgewonden, zoals in het vliegtuig. Hoe hij het ook probeerde, hij kon zich de kathedraal niet voor de geest halen, of zich een voorstelling maken van het moment dat hij de schakelaar om zou halen en de waardering van God en de eeuwigdurende lof van alle gelovigen zou verdienen. Het enige beeld dat door de wolken in zijn hoofd wilde breken, met de kracht en de warmte van de zomerzon in het vaderland, was het meisje in de steeg. Laat me haar nog één keer zien, bad hij. God, in je grenzeloze goedheid, laat me haar nog één keer zien en ik zal sterven met Uw lof op mijn lippen en een woeste lach op mijn gezicht.

Het tuinschuurtje was een kille, sinistere plek zonder Geppetto. Joe liet het vest zonder een woord over Ali’s schouders glijden. Hij klikte de schakelaar van de ontsteking een paar keer om en haalde de draad door het gaatje in de zak van Ali’s jack. Toen stak hij het uiteinde in een contact op het vest en kneep het met een tangetje vast. Hij ritste Ali’s jack dicht en trok er aan tot hij tevreden was. ‘Draai je om,’ zei hij.
Ali draaide een rondje. Joe keek toe. Zijn linker oog begon weer te knipperen. ‘Oké, loop voor me uit. Losjes en ontspannen, alsof je een wandelingetje maakt.’
Ze gingen tegenover elkaar aan de keukentafel zitten. ‘We gaan samen naar de kathedraal,’ zei Joe. ‘Dezelfde route als gisteren. Dit keer geen sightseeing en geen vragen. Ik loop met je mee tot het kerkplein. Ik blijf kijken tot je binnen bent. Je weet waar je moet gaan zitten en wat je moet doen. Je bent een strijder.  De Grote Knaller heeft jou niet voor niets boven alle anderen verkozen.’
‘Ja, Joe,’ zei Ali. Hij voelde zijn hart zwellen bij Joe’s vriendelijke woorden. Toen legde Joe zijn hand op Ali’s hand, op het formica tafelblad, naast het ongeopende bakje met Ali’s lunch van gisteren. Hij keek Ali in de ogen. Hij knipoogde woester dan ooit.
‘Ik ben jaloers op je, jongen,’ zei hij. ‘Als ik hier straks de rommel opruim, lig jij met je 72 maagden te stoeien.’ Ze zaten een tijdje zwijgend tegenover elkaar.
‘Het is tijd,’ zei Joe tenslotte. Toen ze het tuinhekje uitstapten begonnen de kerkklokken te luiden.

In de bibliotheek van de oude pastorie pakte de pastoor de fles Jack Daniels uit een eikenhouten vitrinekast met geslepen ruitjes. Niet voor het eerst moest hij denken aan de rock-legende die de ongevraagde ambassadeur van het merk was geworden. Ze hadden dezelfde smaak in whisky en dezelfde onbevallige leeftijd, maar daar hield de overeenkomst mee op, voor zover hij wist. Hij schonk twee vingers in en nam een slok. Water en ijs waren voor sociale gelegenheden. Hij ging aan het bureau zitten en nam zijn bril af en wreef in zijn ogen. Zou Keith Richards zich even oud en moe voelen? Vast niet even nutteloos en uit de tijd. Vroeger had hij alle parochianen gekend. Bij hun naam  en bij hun zonden. Nu waren het vage silhouetten die de biecht eenzijdig hadden afgeschaft en op zaterdagavond de banken vulden omdat er zondag uitgeslapen moest worden. Met hun mobiele telefoons godbetert. Er ging geen avondmis voorbij of hij hoorde er wel twee of drie met hun debiele gejengel. Hij dacht er steeds vaker over om de bisschop te vragen hem van zijn post te ontheffen en een baantje te geven als deken van een nonnenklooster, in de weldadig negentiende-eeuwse hooglanden waar hij was opgegroeid. Maar hij wist dat hij de kathedraal zou missen. Zijn tempel, die de Dertgjarige Oorlog en de Honderdjarige Oorlog en de Tweede Wereldoorlog had overleefd zonder een barstje in de glas-in-lood ramen en waar hij tweede man was na God. Nog steeds voelde hij elke ochtend iets wat dicht bij een staat van genade kwam, als hij voor het altaar stond en zag hoe het licht van de nieuwe dag naar binnen viel en alle kleuren van de regenboog schilderde over de muren en de vloer en de beelden van heiligen en dode hertogen. Hij vulde zijn glas opnieuw en zette de fles terug in de kast.  Twee glazen was genoeg. Als hij straks de communie uitdeelde, zou niemand zijn hand zien trillen.

Kim en Kelly zaten op de rand van het bed. Kim droeg een wit slipje met Mickey Mouse figuurtjes en een wit behaatje. Kelly alleen een effen wit slipje. Voor de rest waren ze hetzelfde, zoals alleen vijftienjarige tweelingzusjes dat kunnen zijn. Het bed was bedekt met kledingstukken.
‘Deze?’ zei Kelly. Ze hield een zilverkleurig topje voor haar puntige borstjes.
‘Nee, joh,’ zei Kim, ‘dat heb je vorige week gedragen.’
Het was een zaterdagavondritueel. Kleren kiezen voor de disco. Maar voor ze daar naar toe mochten, moest er een ander ritueel worden gevolgd. Een ouwe mensen ritueel.
Ze keken elkaar aan toen ze hoorden hoe hun vader de Mercedes uit de garage reed, de oprijlaan van de bungalow op. ‘Kerktijd,’ zeiden ze tegelijk en ze vertrokken hun gezichten alsof ze vreselijk moesten huilen. Toen begonnen ze te giechelen.
‘Kom,’ zei Kim en ze sprong van het bed en trok Kelly mee naar de open klerenkast. ‘Doen wie de dufste, kinderachtigste, oerlelijkste  kleren aan durft te trekken voor de mis?’

Timmie zat op de parketvloer voor de televisie. Hij keek naar Tom en Jerry, maar hij keek niet echt. Hij had het geluid weggedraaid en luisterde of hij de stoel voor de kaptafel achteruit kon horen schuiven. Als zijn moeder de slaapkamer uitkwam, moesten ze naar de mis. Hij had al een beetje buikpijn en prevelde magische bezweringen om de angst weg te houden. Vorige week had hij zijn eerste heilige communie gedaan. Nu moest hij zonder zijn klasgenootjes naar voren. Met de grote mensen. Hij dacht aan wat er allemaal fout kon gaan. Als ik de hostie uit mijn vingers laat vallen of de verkeerde hand uitsteek. Zal de pastoor me slaan, of gaan alle mensen heel hard lachen? Toen dacht hij hoe hij door het middenpad zou lopen. De hele weg naar het altaar met zijn ogen op de geruststellende kont van zijn moeder. Hij voelde zijn angst minder worden.

In een dorp in de heuvels die als rotte tanden uit het woestijnzand staken, klopte een boodschapper op de deur van een lemen huis. Een oude man deed open. Hij hoorde de bezoeker aan en fluisterde: ‘God is groot.’ Drie keer liet hij de boodschap herhalen en drie keer fluisterde hij deze woorden. Toen nam hij de boodschapper bij de arm en trok hem mee naar het koffiehuis in de bazaar.
‘Vertel mijn vrienden wat je mij verteld hebt,’ zei hij. En opnieuw sprak de afgezant, met een stem die schor was van het stof en de vermoeidheid van de rit. De eigenaar bracht hem water om te drinken en een natte doek om zijn gezicht te betten en de mannen sloegen hem op de schouder en omhelsden Ali’s vader en riepen ‘God is groot’ en ‘Leve onze Ali, de martelaar.’  Alleen de geitenslager had wat te mekkeren, zoals hij gewoon was. ‘Ik heb verhalen gehoord over die school,’ zei hij. ‘Goed in theorie en indoctrinatie, maar een ramp in praktijktraining. Stormbanen, stormbanen en nog eens stormbanen. Alsof we daar wat mee opschieten tegen honderdduizend tanks en straaljagers.’
Maar niemand nam aanstoot aan zijn woorden, want hij stond bekend als een afgunstig man, die alleen maar dochters had verwekt bij zijn plompe vrouw, zeven in getal, en een zeikerd bovendien.

Toen ze bij de ingang van het steegje kwamen, hield Joe Ali tegen. Hij gluurde om de hoek. Geen mens te bekennen. Ze liepen over de kasseien tussen de hoge gevels. Hun voetstappen klonken luid als in een film. Joe had plotseling haast en Ali voelde hoe het vest hem neerdrukte toen hij sneller ging lopen. Hij keek omhoog naar het uithangbord met het roze meisje. Ze liepen er onderdoor.
‘Hallo engeltje, zeggen we geen dag?’
Ali draaide zich om alsof hij was gestoken. Uit de deuropening onder het uithangbord stapte ze de steeg in. Ze droeg dezelfde zwarte kleren als gisteren. Ze glimlachte naar hem. Joe vloekte hard en gemeen. ‘Duizend lullen in je reet!’ Hij gaf een ruk aan Ali’s arm. Ali schudde hem af met een heftigheid die de kleine man achteruit deed struikelen en gaapte naar zijn vlees geworden droom. Zonder waarschuwing, als uit een hinderlaag, stak het zwaard van een gruwelijke twijfel in zijn borst. Wat als de maagden in het paradijs op de vrouwen in het dorp leken? Hoeveel liever had hij deze ene dan 72 plompe meisjes die naar uien en knoflook roken en onder elkaar kijfden en slinks deden tegen de mannen. Hij nam een besluit. Maar hij moest het zeker weten.
‘Ben jij een maagd?’ stamelde hij.
Het meisje lachte luid. Hij zag haar borsten dansen. ‘Voor jou ben ik maagd, schatje,’ zei ze. Of luis. ‘Kom je mee dan?’ En ze gaf een rukje met haar hoofd, naar de deuropening achter haar. De deur waarboven het blote roze meisje hing. Ali liet zijn adem opgelucht ontsnappen. ‘Dat wilde ik net aan jou vragen,’ zei hij en zijn rechterhand sloot zich om het doosje in de zak van zijn jack en zijn duim ging naar de schakelaar, zoals hij had geoefend in het tuinschuurtje van oom Geppetto.

Gepost in Columns | Plaats een reactie

Buitenstaanders en ingewijden in het werk van D. Hooijer, Christien Kok

Buitenstaanders en ingewijden in het werk van D. Hooijer

Het werk van D. Hooijer is vanaf haar debuut met de verhalenbundel ‘Kruik en kling’ in 2001 tot en met haar in 2013 postuum uitgekomen roman ‘Berichten van een zakenman’ zeer lovend besproken in de pers. Bewondering voor haar stijl en haar vertellerstalent klonk in alle recensies door. Onder alle lof zoemde vaak een zekere bevreemding over de personages die in haar werk figureren. En grappig genoeg wekte dat weer de verbazing van D. Hooijer zelf. Nadat ze in 2008 de Librisprijs had gekregen voor haar derde verhalenbundel ‘Sleur is een roofdier’ stond ze midden in de belangstelling en kreeg ze de gelegenheid om in interviews uit te leggen dat ze zelf haar personages heel realistisch vond. Ze vertegenwoordigden een soort mensen die zij regelmatig op verjaardagen tegenkwam, zo vertelde ze Wim Noordhoek in een marathoninterview voor het radioprogramma ‘De avonden’ in 2009. In datzelfde interview merkte Noordhoek op dat hij haar personages mooi vindt om hun directheid. Nu valt D. Hooijer natuurlijk niet samen met haar personages, maar ze toonde wel een staaltje van verbluffende eerlijkheid in het korte interview dat Twan Huys haar afnam vanuit het programma ‘Nova’ direct na de uitreiking van de Librisprijs. Ze vertelde dat ze al haar hele leven gedichten had geschreven die ze niet in boekvorm uitgegeven kreeg. Het deed niets af aan de zelfverzekerdheid die ze tijdens dat gesprek uitstraalde en dat kwam niet alleen doordat ze net een grote prijs in handen had.

Deze vrolijke openhartigheid over teleurstellende zaken kenmerkt ook de Hooijerpersonages. Laconiek vertellen ze over hun falen op de liefdesmarkt en hun gebreken. Achteloos tonen ze hun besef van vergankelijkheid vanaf het verlies van schoonheid tot aan het wenkende graf. En al wankelt hun zelfvertrouwen regelmatig, diep in hun hart bewaren ze hun zelfrespect. De personages in het werk van Hooijer lijken minder waarde te hechten aan de maatschappelijke status dan de gemiddelde mens in zijn leven doet. In haar werk ontmoeten welgestelde mensen en tamelijk berooiden elkaar op gelijke voet. Dat betekent niet dat er geen enkele sprake meer is van hiërarchie. Succes in het leven hangt in de wereld van Hooijer niet zozeer samen met het bereiken van een maatschappelijke positie, als wel met het verkrijgen van zoveel mogelijk kansen op het seksuele vlak. Althans zo lijkt het vaak in haar verhalen en romans. Maar naast de sterke drang naar liefdesbetrekkingen hebben de personages een even grote behoefte aan opname in een hechte vriendenkring. Hun opgewekte benadering van tegenslag is een wapen tegen het verdriet.

Twee duidelijke voorbeelden van optimistisch denken staan in de roman ‘Catwalk’ van 2009. Een jongeman van achttien bezoekt een jonge prostituee van het geld dat zijn tante hem heeft gegeven voor zijn eindexamen. Hij kent de erotische professional overigens van een therapeutische cursus. Na de daad praat hij met haar over zijn huidproblemen. “ ‘Mijn broer moet maar trouwen,’ zei Fons, ‘die heeft een goede huid. Mensen met acne moeten zich niet voortplanten. Dan komt de mensheid onder een sluier van etter.’ Ze begon hem te stompen. Hij begreep dat ze dat deed omdat ze geen weerwoord had, omdat hij gewoon gelijk had. Maar na wat gestomp en gestoei had ze toch wat vrolijks bedacht. ‘Je moet een vrouw met acne nemen en kinderen krijgen. Na honderd jaar heeft iedereen het en dan is het juist leuk.’ ”. Even daarvoor heeft hij in gedachte haar schriele figuur vergoelijkt in de volgende overweging: ‘Haar magerte stoorde hem niet, omdat hij op de hoogte was van haar probleem. Je hebt vrouwen als matrassen, dacht hij, maar dat hoeft pas als je invalide bent.’ Als er iets ongebruikelijks is in deze passages, dan heeft dat vooral te maken met de situatie: een jongeman die een prostituee bezoekt die hij ook treft in therapeutische kring. De personages zelf getuigen in woord en gedachte van een  empathisch vermogen dat hen tot sociaal begaafde mensen maakt.

In dezelfde roman wordt een privédetective die bevangen door de hitte in een parkje zit, door een oudere prostituee meegenomen naar haar koele flat om bij te komen. Dit ondanks het feit dat zij hem ervan verdenkt haar te bespioneren in opdracht van één van haar klanten. Een vergelijkbare daad van medemenselijkheid wordt getoond in Hooijers debuutbundel ‘Kruik en kling’. In het openingsverhaal meldt het hoofdpersonage dat ze een zwerver onder haar tuinbank heeft. Bevangen door de kou klopt hij op een nacht bij haar aan en wordt binnengelaten. Ze haalt er zelfs een dokter bij die haar de waarschuwing geeft: ‘Denk erom, niet in bad doen voordat hij op kleur is.’

Wat betekent nu de opmerking van D. Hooijer dat haar personages mensen vertegenwoordigen die zijzelf op verjaardagen tegenkwam? Het is niet erg waarschijnlijk dat zij op feestelijke gelegenheden in het gezelschap van zwervers en prostituees heeft verkeerd. Veel aannemelijker is het dat haar personages voornamelijk in woord en gedachte Hooijers medemens portretteren dan dat hun uiterlijke omstandigheden als spiegel dienen. Met hun geesteskracht geven ze op originele wijze thema’s weer die in alle lagen van de werkelijke maatschappij liggen zoals liefde, macht en vriendschap.

In Hooijers nieuwste roman ‘Berichten van een zakenman’ komen deze thema’s terug. De liefde wordt in deze roman vaak bedreven maar wordt zij er ook echt in gevierd? Een aantal ontwikkelingen van de personages laat zien dat een terloops ontstane situatie uiteindelijk belangrijker kan blijken te zijn dan datgene waarnaar vurig wordt gestreefd.

D.Hooijer-plaatjeHet hoofdpersonage, Peter, heeft minder last van het feit dat zijn relatie met zijn vriend Carl aan het aflopen is, dan van zijn hunkering naar de oudere Indonesier Reggy. Al vijftien jaar duurt zijn verliefdheid die ontstaan is tijdens een kortstondige affaire. Reggy valt helaas op zijn eigen oom, Ted. Na lange tijd treuren, probeert Peter zich toch weer in het leven van Reggy te dwingen. Niet het  feit dat Reggy nog samen met zijn vrouw is, maar de omstandigheid dat ook oom Ted bij hem inwoont, maakt het voor Peter lastig om zijn doel te bereiken. Zijn verliefdheid maakt hem tot een bedelaar om genegenheid. Hij krijgt een snippertje succes, genoeg om zijn hunkering te voeden, te weinig om er geluk aan te beleven. Toch is het dankzij de oom dat Peter ooit door Reggy op straat werd aangesproken. Hij had een krullenkapsel laten maken bij de kapper en kreeg daardoor een sterke gelijkenis met de jongere versie van oom Ted. Een aangemeten krullenbos is beperkt houdbaar. De liefde van Reggy voor Peter duurde een kapsel lang.

De relatie met Peter’s vriend Carl duurt veel langer, maar Carl is vaak van huis en gedraagt zich vrij in de liefde. Vanuit het buitenland stuurt hij Peter aan als zaakwaarnemer in zijn ijzerzaak. Peter is de knecht van zijn vriend. Hij woont in Carl’s huis: ongehoorzaamheid zou hem tot dakloze kunnen maken. Zo verkeert hij in het tussengebied van bijna buitenstaander in eigen huis en nog geen volwaardige in het huis van de man op wie hij verliefd is, als hij zijn hoop vestigt op een koerswijziging. Hij redeneert aldus: ‘Mijn laagste karaktereigenschappen moeten bovenkomen en mijn eigenschappen die zo charmant aan de oppervlakte liggen, gaan ondergronds. Er is literatuur over alles. Nu nog het goede boek uitkiezen.’ Zo profileert hij zich als aanhanger van de gedachte dat het leven maakbaar is.

Ondertussen sluipt er een spiegelpersonage in het verhaal. Peters tuin wordt een aantal nachten bezocht door een zwerver en zijn hond die uit de afvalbak komen eten. Peter sluit daarom het tuinhek beter af. Maar een Hooijerpersonage laat een zwerver nooit helemaal vallen. Daarom zet hij voor het hek een tafeltje met eten voor de man en de hond. Een tijd later krijgt hij een brief waarin de onbekende zich bekend maakt als Willem. Dit personage heeft een vergelijkbare hunkering naar een onbereikbare liefde. Zijn zwervende vriendin Renske laat hem wel toe in haar leven, maar ze is zo aseksueel dat ze zonder enige bijgedachte met Willem in bad gaat, alsof ze nog kinderen zijn van een jaar of vijf. Willems tantaluskwelling maakt hem tot lotgenoot van Peter.

Maar voordat deze verwantschap duidelijk wordt heeft Peter zijn boek gekozen : ‘De betere sadist’ van de schrijfster Beryl Stone. Naast aanwijzingen voor de praktische uitvoering geeft het boek met een licht moralistische ondertoon richtlijnen voor een levenshouding. Voor het geval de sadistische handelingen een beetje uit de hand zijn gelopen adviseert Beryl Stone het volgende: ‘Heb je toch moeilijkheden gekregen omdat je de ander verwond hebt of omdat je partner je in het gewone leven gaat haten, wees dan niet bang om hulp te zoeken. Raak je zonder inkomsten of dak boven je hoofd, bedenk je dan tweemaal voordat je gaat confronteren. Als de ander je verwijten maakt, geef dan toe dat je handelde in de geest van het spel. Blijf eerlijk. Denk eraan dat de mens zijn leugens minder goed onthoudt dan de werkelijkheid dus blijf ook om die reden eerlijk. Is de tegenpartij blijvend gegriefd, kijk dan om naar een ander.’

Op dat niveau komt Peter eigenlijk niet. Hij past wel een aantal praktijkaanwijzingen toe op zijn vriend Carl en op Reggy maar uit de iets te lacherige reactie van de slachtoffers blijkt dat hij er weinig overwicht mee bereikt. Toch verschuift zijn positie van buitenstaander naar ingewijde als Reggy met vrouw en oom vertrekt naar Indonesië en zijn tapijthandel en huis onder beheer van Peter stelt. Het maakt hem onafhankelijk van zijn vriend Carl zodat het niet van grote betekenis is als die vanuit het buitenland de relatie beëindigt. Hij kan onderdak bieden aan Renske de vriendin van Willem die zelf een tijdelijke baan heeft op een boot. Langzaam aan krijgt hij een leidende rol als organisator van een reeks kerstfeesten waarbij zijn vrienden graag aanzitten en waar ook Reggy met oom en vrouw gretig voor overkomt uit Indonesië. Het feest geeft de personages status: wie aan mag zitten aan het maal is opgenomen in een sociaal verband. En ex vriend Carl valt daarbuiten: hij wordt keer op keer geweigerd als hij zich met kerstmis aandient. Bij een kerstspeech vat Peter zijn omstandigheid samen: ‘Lieve vrienden, ik ben een dik bevriend man maar wie begeert mij?’ Renske opponeert: ‘Seks is niet belangrijk, tenminste dat is mijn mening. En ik geef mijn mening niet voor een betere want daarvoor brengt het te veel ellende.’

Het leven blijkt moeilijk in een persoonlijk plan te dwingen. Met de dood is dat kennelijk anders: Reggy en oom Ted sterven beiden een geplande dood. Na Reggy’s verscheiden wordt Peter eigenaar van de tapijtenzaak. Na verloop van tijd komt er in zijn hoofd weer wat ruimte om voorzichtig een nieuwe relatie met een jongeman te beginnen. Hoe bestendig deze liefde zal zijn, moet nog blijken, veel waardevoller is inmiddels Peters vriendenkring.

Karo de hond is tot dusver nog nauwelijks genoemd, toch is zijn rol heel belangrijk. Hij bepaalt het kerstmenu. Wat hij vangt is altijd een verrassing, doordat hij wegens een tegenstrijdige programmering geen handige jachthond meer is. Ooit ving hij katten die met kip gevoed waren. Sinds Peter hem heeft afgeleerd om dieren buiten het tuinhek te vangen, durft hij niet meer volop te jagen als hij de opdracht krijgt tot het vangen van een konijn. Het liefdevolle hondenportret en een aantal prachtige natuurbeschrijvingen geven deze roman een extra dimensie. ‘Berichten van een zakenman’ is een indrukwekkende afsluiting van een bijzonder oeuvre waarin D. Hooijer met groot gevoel voor humor een plattegrond tekent van de menselijk ziel.

 

 

Gepost in Columns | Getagged , , | Plaats een reactie

Een kluizenaar vraagt zich af, door Mischa van den Brandhof

Aankondiging

Op zaterdag 21 februari organiseert Stichting De Lege Schelp wederom een ontmoetingsdag voor heremietkreeften. Het doel van de dag is het bevorderen van het contact tussen kleine, gewone en landheremietkreeften, en het uitwisselen van ervaringen. De bijeenkomst zal deze keer plaatsvinden in conferentiecentrum Het Duinpad in Meijendel. Na ontvangst openen we met een bijzondere gastlezing getiteld ‘Dagboek van een boomkluizenaar: contemplaties van Meester Kokoskrab’. Er zijn diverse activiteiten zoals oosterse krijgskunst, zandmeditatie en maak je eigen koan. Daarnaast staan er een aantal workshops op het programma. Er is altijd veel belangstelling voor de workshop ‘Algehele wanhoop en andere dieptepuntjes: klassieke lotgevallen’. Ook populair zijn ‘Met de stroom mee: de weg naar kleiner onderdak’, ‘Ik sla een keertje over: r.s.v.p.-etiquette voor beginners’ en ‘Mijn bonte beestje: de anemoon als huisgenoot’. Aan- en afmelden graag via info@voordethuisblijver.org. Wees welkom!

Gepost in Columns | Getagged , , | Plaats een reactie

Fetisj, John Sillevis

De tolk-begeleidster begreep er niets van. Jurjen de Haan maakte de ene foto na de andere vanuit de auto-met-chauffeur waarmee we door Belgrado reden. Hij fotografeerde niet de gebruikelijke monumenten, nee, hij fotografeerde voorbijrijdende motorfietsers. Dat hij daarmee materiaal verzamelde voor zijn nieuwste, fotorealistische schilderijen kon ze niet weten. Mooi waren ze zeker, de motorrijders van Belgrado.
Het was een reis ter voorbereiding van een tentoonstelling van Joegoslavische moderne kunst in de zalen van Pulchri Studio, de kunstenaarsvereniging waarvan Jurjen de Haan toen voorzitter was.
Joegoslavië was nog één land onder leiding van maarschalk Josip Tito.
De reis had iets van een avontuur van Kuifje. In een lege balzaal werden we ontvangen door het hoofd van de afdeling culturele betrekkingen van de stad Belgrado. De ambtenaar zat achter een bureau aan het eind van de zaal – onze voetstappen klikten op het glanzend parket. De man klapte in zijn handen, waarop een bediende binnenkwam met een dienblad vol glazen slivovits. Het was tien uur ’s morgens. De man zei dat onze taak heel eenvoudig was: Tito had al een kunstenaar voor ons uitgezocht, een persoonlijke vriend van het staatshoofd, iemand die beïnvloed was door Vincent van Gogh. De kunstenaar was zelfs een keer in Den Haag geweest om zich daar nader te laten inspireren. De ambtenaar toonde ons een foto van een werkstuk van de man: een gezicht op de Hofvijver, een pijnlijk mislukte imitatie van de stijl van Van Gogh.
En dan nog iets. Tito zou die avond naar de opera gaan, maar was verhinderd. Wij mochten van zijn plaatsen gebruik maken. Die mogelijkheid lieten we niet aan ons voorbijgaan.
De zangeres leek op Bianca Castafiore, het flamboyante personage uit de Kuifje-serie. Het enige wat er nog aan haar ontbrak was dat ze de tekst ‘Ah, ik lach bij het zien van mijn schoonheid in deez’ spiegel!’ in haar mond nam.
De volgende dagen brachten we atelierbezoeken bij diverse kunstenaars, niet alleen in Belgrado, maar ook in Novisad en in een dorpje waar naïeve kunstenaars voorstellingen uit het boerenleven produceerden. Eén schilder, die talloze prijzen had gewonnen met doeken vol Venetiaanse gondels, begroette ons met de mededeling dat hij ons beklaagde dat wij  in een land leefden waar het communisme nog niet de overhand had. Daarna wilde hij weten hoe ik zijn werk vond. Ik zei dat zijn werk een uitgesproken rol speelde in de ontwikkeling van de Joegoslavische kunstgeschiedenis. ‘You are a born diplomat!’ beet de tolk-begeleidster me toe.
In het kunstenaarsdorpje klopten we aan bij een gesloten boerderij. Een huis verder ging een deur open. ‘Zoeken jullie Maria? Die is er niet, ze is naar Japan voor een tentoonstelling.’ Gelukkig passeerden er nog een paar leuke motorrijders, op weg terug naar Belgrado.
De kunstacademie van Arnhem vierde een jubileum. Jurjen de Haan was er jaren docent geweest, dus leek het niet meer dan gepast dat hij op een of andere manier betrokken zou zijn bij de feestelijkheden. Lidewij Edelkoort, een oud-leerling, had het thema bedacht: Fetisjisme. De zalen van de academie werden gevuld met de meest extravagante ontwerpen. De mannenmode kreeg een eigen plek toegewezen in het kasteel Zijpendaal, aan de rand van Arnhem.
Dit segment werd verzorgd door Arnold van Geuns en Clemens Rameckers, beiden oud-leerlingen van Jurjen de Haan, tegenwoordig samen werkzaam onder de naam ‘Ravage’.
Met hen had ik een variant op het thema fetisjisme gekozen onder de naam ‘Fascination’, met een toespeling op het dandyisme. We hadden een ruime keus gemaakt uit de privé-collectie van Jurjen de Haan, met name zijn foto’s van jonge mannen, gekleed als motorrijders of anderszins, bij voorkeur met helmen en laarzen.
De eettafel in het landhuis was gedekt met een servies van Ravage, en als een smakelijk voorgerecht stonden op elk bord twee gepoetste laarzen van Jurjen de Haan,.
Er was ook ondergoed, prachtig in stapels, zowel uit de verzameling van Jurjen de Haan als van Baron van Heeckeren, een negentiende-eeuwse dandy die zijn ondergoed liet maken in Londen en het vervolgens ook in Engeland liet wassen.
Aan de wanden hingen portretten van dandy’s, al dan niet fictief. In de muziekzaal was een vulkaan  van dassen te zien en in een kabinet stonden de nieuwste parfumflessen van Ravage opgesteld, klaar om uit te proberen. Er viel ook uitgaanskleding voor de dandy te bezichtigen, waarbij zelfs een rokkostuum met een queue de Paris , en portretten van dandy’s in hele en halve rouw.
Het brave burgermansinterieur van Zijpendaal was voor één keer omgetoverd in een exorbitant fetisjistenpaleis.

 

 

Gepost in Columns | Plaats een reactie

Het geheime leven van de zeepok, door Mischa van den Brandhof

Deelnemers gezocht

U bent de zeepok die wij zoeken! Voor een wetenschappelijk onderzoek naar de innerlijke belevingswereld van de zeepok zijn wij op zoek naar respondenten. Het onderzoek wordt verricht in samenwerking met de Vereniging van Zee-Pissebedden, Pokken, en Strandvlooien (VvZPPS). De volgende soort vragen zullen in het interview aan de orde komen: Wat zijn uw diepste wensen en verlangens? Wat is uw meest mystieke ervaring? Hoe gaat u om met de leegheid van het bestaan? Uiteraard worden alle gegevens anoniem verwerkt. Zeepokken in de leeftijd van twee tot zes jaar, wonende in de Noordzee tussen strandpaal 69 (Zandvoort) en De Nieuwe Waterweg (Hoek van Holland), worden vriendelijk verzocht om zich als respondent aan te melden. Brakwaterpokken zijn helaas uitgesloten van deelname. De onderzoekers schikken zich graag naar uw voorkeurstij. Mocht u vragen hebben over dit onderzoek, neemt u dan gerust contact met ons op.

Gepost in Columns | Getagged | Plaats een reactie

Interview met Johanna Geels, door Jan Holtman

Tien voor Johanna Geels: Poëzie met ballen

1. Dag Johanna, dank voor je dit jaar verschenen bundel Wildberichten. Er komt veel flora en fauna in voor. Je lijkt gefascineerd of gebiologeerd door de natuur, maar dat kan ik mis hebben. Hoe zit dat?
Om te beginnen: ik ben slecht in korte antwoorden. Ik weet niet wat dit over mij zegt, ik vrees weinig goeds. Op het moment van dit schrijven, bijvoorbeeld, heb ik al 300 woorden geschrapt. Afijn. De vraag. Hoe het zit.
De natuur is bijna bezitterig in mijn bestaan aanwezig. Ik ben er mee opgegroeid, heb later periodes op de hei of in het bos gewoond en dwaal nog altijd het liefst een paar keer per week over de Veluwe. Ik haal daar veel inspiratie uit. Mijn vader nam mij als kind vaak op zondag mee naar het bos. Hij groeide op in een religieuze familie maar haatte de kerk. Het bos, de hei, dat was zijn kerk. De sporen in het zand, de vogelgeluiden, alles werd benoemd en verklaard, als bezweringen. Mijn vader had bij vlagen een moeizame relatie met zichzelf en de wereld, de mensen om hem heen. In de natuur viel dat weg, die wereld begreep hij. De wetmatigheden, oorzaak en gevolg, de overzichtelijkheid daarvan. Inmiddels is hij overleden, maar hij loopt nog vaak in gedachten mee. Het liefst ga ik ’s morgens heel vroeg, als de zwijnen nog op de paden scharrelen, of aan het eind van de middag, de uitgestrekte hei, hier bij Radio Kootwijk op, vlakbij de plek waar ik vroeger een tijdje woonde. Daar kan ik zonder pottenkijkers rond sjokken, de grond en het mos aaien, oeverloos tegen de Boom Die Alles Weet aanlullen. Ik heb die ruimte, het weidse uitzicht zonder lichtvervuiling of masten om mij heen nodig. De tanige waaibomen, de zandverstuivingen en natte vennetjes. Het herinnert mij aan de plaats der dingen. Er zijn weinig zaken waar ik zoveel respect voor heb als de natuur. De imposante kracht die uitgaat van een leger woudreuzen in het bos, met hun hongerige takken die vogels uit de lucht lijken te graaien, de loerende berkenogen, boomwortels die als een faun, als duivelsklauwen uit de grond steken. Geweldig dramatisch allemaal, op het kitscherige af soms. Het Jezus en Maria circus is er niks bij. Dat vind ik dan wel weer mooi. Verstandelijk niks met dat geloof kunnen, maar dan toch een substituut vinden in zo’n boom die zogenaamd alles weet. Omdat die bezweringen nodig zijn, blijkbaar. In mijn wereld althans.

2. Wat bedoel je precies met ‘de plaats der dingen’?
‘Vandaag hebben de vogels gesproken, hun vlucht genomen/en krijgt alles de plek die het verdient.’‘Men vroeg waar alles lag en dat is goed, iemand moet weten/waar alles ligt vandaag de dag.’
(Uit ‘De plaats der dingen’ Detox, 2010)

3. Ook korte antwoorden gaan je goed af, maar dit terzijde. In het gedicht Is daar iemand? Wordt  teruggeblikt op een bezoek aan een zeeaquarium. De koek waar een stukje af is speelt een opvallende rol in het gedicht. Vertelt het iets over een gelukkige jeugd of juist over een ongelukkige? Volledigheidshalve zal ik het gedicht citeren.

Ik herinner mij een zeeaquarium op zondag
met vader ranja, en een koek voor onderweg.
Van de koek was een stukje af.

Ik vond het gek dat het aquarium aan zee lag
terwijl je zou denken dat de zee één groot…
We begonnen bij de cyclopen.

We volgden de looproute terwijl ik alleen maar
aan de kapotte koek, ook bij de geken
de grondels en de snotolven.

Ook toen vader plagend aan mijn vlecht trok
En hallo is daar iemand, zei.

Op de terugweg zag ik overal koeken
In kinderhanden die voorbij vlogen.

Zonder er veel over te willen uitweiden kan ik stellen dat mijn jeugd niet erg ‘gelukkig’ was te noemen. De omstandigheden waren er niet naar en ik was geen doorsnee, makkelijk kind. Ik had weinig talent voor de normale gang van zaken. Die grondhouding heb ik altijd gehouden en bepaalt, waarschijnlijk, voor een groot deel mijn werk. Autobiografisch zou ik het overigens niet per se willen noemen. Natuurlijk komen er autobiografische elementen in voor, daar ontkomt niemand aan. En dat ik geen makkelijk leven heb gehad zorgt er waarschijnlijk voor dat mijn gedichten een bepaalde fatalistische, grimmige ondertoon hebben. Maar altijd met distantie. Ik heb die ellende om me heen nooit gekoesterd. Door er innerlijk afstand van te nemen, mij terug te trekken in mijn eigen ( liefst surrealistische) wereld, hield en houd ik het leefbaar. Een wereld van waaruit ik overigens graag verslag deed/doe, in zoverre zou je dat dus autobiografisch kunnen noemen, ware het niet dat je zou kunnen twijfelen aan de ‘echtheid’ van zo’n wereld. De persoon achter die gecomponeerde wereld, die als een soort van Wizard of Ozz tovenaar achter een gordijn aan de touwtjes trekt, krijg je namelijk zelden te zien.
Sinds een jaar of twee twijfel ik trouwens steeds meer aan het bestaan van ‘de man achter het gordijn’. Als in gezang 300: ‘scheurt het voorhang van de wolken, wordt uw aangezicht onthuld’.  Dat is vrij nieuw voor mij. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ik daar, net als Dorothy, een blikken man, een laffe leeuw en een vogelverschrikker voor nodig had. Het opent veel perspectieven, al moeten die nog op hun plek gaan vallen. Dat hele proces van de ‘plaats der dingen’ is niet statisch natuurlijk. Dat gaat maar rond en rond en rond…

4. Je noemt een bepaalde fatalistische en grimmige ondertoon. Ik meen ook iets van minachting jegens het alledaagse te bespeuren. In het gedicht Gewoonanita bijvoorbeeld: ‘In haar schuur woont een man die hobby’s houdt. Hoe zit dat?
Ik zou het geen minachting willen noemen. Ik neem het hoogstens wat op de hak. Er is niets mis met het alledaagse, het kan zeer troostend en helend zijn. Het nadeel van alledaagsheid is alleen dat het de neiging heeft dodelijk saai te worden, en ik verveel me nogal snel. Maar het een kan niet zonder het ander. Zonder alledaagsheid geen avonturen. Althans, niet de kick ervan. Dat principe geldt denk ik ook voor literatuur, poëzie. Schrijven over alledaagsheid kan fascinerende literatuur opleveren, maar om er geloofwaardig over te kunnen schrijven, heb je talent nodig. En talent voedt zich het liefst met datgene wat tussen de kiertjes en de randjes leeft, daar waar het broeit, zuigt en ziekt. Weg van het alledaagse.

5. Op de hak nemen?  Dat klinkt erg vriendelijk voor iemand die tevens beweert dat de poëzie ballen, street credibility (en wijsheid) nodig heeft. Althans dat las ik onlangs in een artikel. Verklaar je nader…
Ik ben dan ook de vriendelijkheid zelve. En inderdaad, onlangs schreef ik een betoog over de poëzie welke mijns inziens wel wat meer ballen, street credibility en wijsheid kan gebruiken. Ik kreeg nogal wat dichters over mij heen die daar anders over dachten, amateurdichters vooral, waarmee ik niets ten nadele wil zeggen van amateurdichtend Nederland, maar het was wel opvallend. Ik begreep die woede ook niet zo goed. Of zoals mijn uitgever, Marc van Gisbergen op Facebook schreef, ‘ik zou me uítgedaagd voelen’. Maar ik had buiten de lange dichterstenen gerekend. Uit professionele hoek kwam trouwens aardig wat bijval. Nu zei ik ook eigenlijk niets nieuws. Ik denk aan Ilja Pfeijffer en Erik-Jan Harmens met hun ‘Ik ben een bijl’ manifest van een paar jaar geleden, waarin ze pleitten voor meer poëzie met zeggingskracht.
Het stoort me, de flauwe maniertjespoëzie, de veilige versjes die als recepten in elkaar worden gedraaid. Een vleugje verbazing, een vleugje kinderlijke verwondering, een vleugje absurdisme, een raar woord uit het rare-woordenboek, en hoppa, we hebben er weer eentje. In mijn optiek moet poëzie ergens over gaan. Het zou zoveel meer moeten zijn dan gestapelde verbazing over de wereld om je heen, welke overigens prima bruikbaar is in proza, waarin nu eenmaal meer woorden voorhanden zijn om tot de kern te komen, maar voor een gedicht is dat niet genoeg. Poëzie is een destillaat, een langdurig proces van botten en knotten, van rijpen en alles wat overblijft na (jarenlange) filtering. Indikking. Waarmee ik niet wil zeggen dat het een loodzware toestand moet zijn. Ik ben zeer voor humor en relativering in de poëzie. Zonder te schmieren, overigens, want dat is ook weer zoiets. Nou ja, ik hou erover op. Voordat ik als een schooljuf ga klinken.
Ik heb trouwens n.a.v dat artikel nogal wat boze tongen horen beweren dat het mij vooral om mezelf te doen zou zijn. Aandachttrekkerij. Dat vond ik denigrerend. En typisch. Hebben Ilja Pfeijffer en Erik-Jan Harmens dat ook te horen gekregen toen zij hun manifest schreven? Ik kan mij dat niet herinneren. Krijg ik dat te horen omdat ik vrouw ben? Er zijn niet veel vrouwen die een duidelijk stemgeluid laten horen in de poëzie. Die discussies aanzwengelen. Wat de redenen ook zijn, het gaat mij puur om de poëzie.
En er ligt hier ook een taak voor uitgevers, hoor. Er worden enerzijds nogal wat oudere en ervaren dichters/schrijvers gedumpt, terwijl er aan de andere kant knappe, hippe en vooral jonge dichters/schrijvers worden aangetrokken. Allemaal in de hoop de verkoopcijfers op te schroeven. En er zit heus talent tussen, dat zie ik ook, maar de focus moet daar wel blijven, bij het talent. Niet bij leeftijd, geslacht, of het leuke snoetje dat best aardige gedichten schrijft. Best aardig is niet genoeg. En nou hou ik er echt over op.

6. Juist. Doel je hiermee op de jonge dichters en dichteressen die veelal debuteren dankzij de slam-cultuur die momenteel hot en hip is? En wat vind je eigenlijk van die slam-cultuur?
Ik draag de slam een warm hart toe, ben tenslotte zelf ooit begonnen in die wereld. Ik schrijf sinds 2004 gedichten (daarvoor schreef ik alleen proza) en ben in 2006 in de slam verzeild geraakt. De eerste waar ik aan mee deed was een vrouwenslam, in Amersfoort, met Diana Ozon in de jury, als ik mij het goed herinner. Ik kende niets uit mijn hoofd, had weinig voorbereid, kende het hele fenomeen amper, droeg mijn gedichten voor, en won. Later volgden meer overwinningen en even zoveel afgangen, maar op een gegeven moment was ik er wel klaar mee. Het waren altijd dezelfde gezichten, dezelfde rellen, dezelfde voordrachten, dezelfde omstandigheden, en zoals ik al eerder zei, ik verveel me nogal snel. Ik heb er wel heel veel van geleerd. Voordragen in alle omstandigheden bijvoorbeeld. Boven krassende espresso apparaten uit, van biljarttafels af, op drukbevolkte terrasjes, nou ja, de bekende dingen. En je krijgt veel feedback, veel kritiek te verwerken, van een jury, het publiek. Je komt uit die eenzaamheid van jou en dat papier ineens op een podium terecht, waar iedereen in zo’n zaal zich er  mee gaat bemoeien. En weinig zachtzinnig, vaak. Beter kun je het eigenlijk niet treffen, als beginnend dichter, dat zijn geweldige kansen. Ik kan het iedereen aanraden. Vroeger (ik weet niet hoe dat nu is, hoor) was het ook een uitstekende manier om met een uitgever in contact te komen. Die kwamen nogal eens kijken. Wat dat betreft was/is(?) de slam een goede kweekvijver. Ik heb overigens niets tegen jonge dichters hoor. Mocht dat beeld zijn ontstaan, dan betreur ik dat. Ik kan alleen niet tegen gemakzucht, het ‘dichtertje-spelen’ gedoe. Altijd en eeuwig dezelfde soort versjes, omdat die goed scoren. De poses. Dat geldt voor jong en oud.

7. Maar wekt dat wedstrijdelement niet juist imitatie qua techniek en voordracht in de hand? En welke oudere en ervaren dichters worden volgens jou gedumpt?
Om met je eerste vraag te beginnen, ik denk dat dit wel meevalt. Het gebeurt natuurlijk wel, dat kopieergedrag, maar daar ontkom je niet aan, dat zie je overal. Uiteindelijk val je met nadoen toch wel door de mand. Een eigen toon hebben, een eigen geluid, is denk ik een van de belangrijkste ingrediënten voor goed werk. Dan volgt de techniek vanzelf wel. Techniek is te leren, een eigen geluid niet. Die heb je of die heb je niet. Sommigen hebben die al vroeg, anderen moeten eerst heel veel anderen nadoen voor ze hem vinden, en er zijn er die hem nooit vinden. Een talentvolle dichter onderscheidt zich wel, wedstrijd of geen wedstrijd. In de slam gaat het voor een groot deel om de voordracht, maar uiteindelijk ligt het zwaartepunt bij de gedichten zelf. Dat ze standhouden op papier, in een bundel, in een oeuvre, jaar na jaar hun bestaansrecht, hun zeggingskracht, hun frisheid behouden. Althans, zo zou het moeten zijn.
Wat betreft je tweede vraag, daar geef ik geen antwoord op. Dat vind ik niet kies. Verhalen die in vertrouwen met mij worden gedeeld gooi ik niet op straat. Maar dat het gebeurt is een feit. En dat is tragisch.

8. In je betoog noemde je ook al geen namen, maar nadien wel van degenen van wie je bijval kreeg. Wat is er eigenlijk mis met het noemen van namen. Heeft het te maken met het feit dat jullie dichters elkaar nog al eens tegenkomen om een voordracht te geven?
Degenen waar je op doelt vielen mij bij op hun eigen social media pagina, waar velen konden meelezen. Tzum schreef daarna een stukje over Ilja Pfeijffer zijn reactie, die mij bijviel op Facebook, dus van een geheim was niet echt sprake. Op social media heb ik daar iets over gezegd, en in mijn wekelijkse column op de HP/DeTijd site, welke over deze fittie ging, en dan met name over de heftige nasleep ervan. Daar is het bij gebleven. De schrijvers/dichters die mij steunden via de mail of de interne Facebookberichtenbox heb ik uiteraard niet genoemd.
In mijn betoog noem ik inderdaad niemand bij naam. Dit deed ik bewust niet, omdat de discussie dan alleen nog daarover gaat, en dat leidt mijns inziens af van hetgeen ik duidelijk wil maken. Ik bespeur een tendens en benoem die. Het is niet mijn bedoeling om mensen te stigmatiseren. Het had waarschijnlijk veel meer lezers en reuring opgeleverd als ik namen en rugnummers had genoemd, maar ik ben niet uit op rellen. Ik snap wel dat mensen dat lekker vinden, als een soort van ramptoerisme, maar ik heb geen zin om dat te voeden. Verder ben ik geen recensent. Ik zie het niet als mijn taak hele verhandelingen te houden over wat ik van de bundel van Pietje P of Jantje A vind. Nogmaals, het ging mij om het benoemen van een tendens. Dat er vervolgens een lading internettrollen uit hun holen kropen, die rellerig om namen riepen, mij beledigden, op de man (vrouw in dit geval) speelden, daar heb ik niets mee te maken. Die mensen hadden gewoon zin in een vette rel. Het was ze geen seconde om de poëzie zelf te doen. Maar goed, uiteindelijk vond ik het ook wel weer tof dat er zoveel mensen op hun kop gingen staan. Dat betekent dat poëzie om de dooie dood nog niet dood is, zoals velen nogal eens beweren. Integendeel, zou ik zeggen.

9. Maar wat bedoel je nu precies met ‘de poëzie heeft ballen en street credibility nodig en kun je dat aantonen met een eigen gedicht?
Oh, ik dacht, we gaan nu stilaan verder met een ander onderwerp, maar okay. Ik moet nu dus hetzelfde zeggen als in vraag 5 maar dan in andere woorden? Ik zal een gedeelte uit het stuk dat ik hierover schreef knippen en plakken, ik weet het anders ook niet. Ik heb nu al 6 keer ik gezegd. Dat is lelijk hè? Afijn.

“Misschien hebben de meisjes en jongens van de flauwe poëzie gewoon nog niet zoveel meegemaakt, en dat geeft niks, maar ga dan eerst een paar jaar léven, lezen, oefenen in schrijven. Of ga wat anders doen. Gestapelde verbazing over de wereld om je heen, of verveling alleen is namelijk niet genoeg. Poëzie is een proces van langdurig botten en knotten, van destillatie, indikking, rijping, tot er schimmelculturen ontstaan. Nare luchtjes. Poëzie heeft tijd nodig om door te dringen tot de vuige kern, het smerige dat bij de randjes leeft, waar het kiert, broeit en schmiert. Zonder academische benadering, zonder compromissen. Poëzie hoort op straat. Waar alles kan worden gezegd. De wereld om ons heen is al vergeven van mensen, televisieprogramma’s en Facebook accounts die zich beter en mooier voordoen dan ze zijn. Een wereld waarin mode regeert, de waan van de dag, poses, glijgladde porno, social media en neptieten. Poëzie zou bij uitstek een medium kunnen zijn waar de rauwe werkelijkheid zijn grijnzende smoel laat zien. Niks geen beleefde mannen en vrouwen onder elkaar die met de pink omhoog hun brave en knap geconstrueerde versjes declameren. Goede poëzie wil vloeken en janken op een vuilnisbelt onder een bleke maan, schrijnen, bijten, ik zou bijna zeggen, een spiegel van de wereld zijn, als dat niet zo verdomde aanstellerig klonk.

Bottomline is dat ik de poëzie zonder ballen zat ben. Het gefleem, de zachte handschoentjes, het geschuifel in de gang. Het moest maar es gaan donderen, knetteren, gaan stomen in die letteren. Weg uit de gepoederde salons, hup, de straat op. Dwars door de drek. En als je eigen modderpoel niet diep of smerig genoeg is, ga je maar aan de rand van die van een ander zitten, zo eentje die meurt en afgeeft. Voor schrijven is lef vereist, niet bang zijn om vieze handen te maken, nooit bang zijn.”

Dat is dus wel lastig met zo’n interview dat weken duurt. Ik heb nogal last van veranderende hoofdstofjes. De ene dag staat het hoofd zus, de andere dag zo. Wat niet betekent dat ik telkens een andere mening ben toegedaan, maar ik beleef hem iedere keer wel anders. Bij drukke hoofdstofjes moet ik het van de daken schreeuwen en tik ik als een malle tot diep in de nacht die stukjes uit. Bij kalme hoofdstofjes denk ik er net zo over, maar interesseert het me geen reet wat de buitenwereld daar van vindt. Voel ik die behoefte tot delen niet zo en ben ik naar binnen gekeerd. Dat laatste klinkt vriendelijker. Daar moet ik ook op letten. Dat is denk ik belangrijker dan ik soms vermoed. Je trof me bij vraag 9 nu juist in stemming nummer 2, die laatste contemplatieve dus. Vandaar mijn trage reactie. Je vraagt me om een gedicht van mezelf, om aan te tonen wat ik bedoel. Niet om het een of ander maar dat vind ik een beetje moeilijk. Dan is het net alsof ik pretendeer het zelf helemaal goed te doen, en dat is niet zo natuurlijk. Ik zou dat wel willen, maar willen is niet genoeg. En misschien lukt het me hier en daar best, maar ik kan met geen mogelijkheid objectief naar mijn eigen werk kijken. Ja, wel op een kritisch werkniveau middels een helikopterview, want anders zou ik ze niet kunnen maken, maar niet op een leesniveau. Ik doe het wel, er eentje plaatsen in deze context, ik wil niet laf zijn, maar ja. Ik kan wel  heel overtuigd een gedicht nemen van een dichter die ik erg bewonder, en die met Ballen schrijft, Gert Vlok Nel. Ik vind alles mooi aan dit gedicht, aan bijna al zijn gedichten trouwens. Het barst uit elkaar van het leven. Die interpunctie ook, geweldig. Niets staat daar voor niets. Het is zo zorgvuldig, zo breekbaar, en tegelijkertijd zo vol van alles, zo stoer en vol bravoure. Van zoiets gaat mijn bloed jagen. Ja, godver, zo, zo zou het moeten zijn.

 

hillside

het gebeurde op een avond in hillside, 7 jaar
nadat amerika in 1968 was. Op de N1
projecteerden autootjes lichtjes tot pff ver waar niemand
ziet. (in de dorpshoek had de here e draaimolen
neergezet t.b.v. het suiderkruisfonds.) op zo’n avond is Tittertje
getrouwd. klokken begonnen te beieren in de eenvoudige schemer.
wat was ze. mooi. zwaaiend liep ze weg, in slow motion.
maar Tittertje zwaaide raar

‘Ma, Tittertje zwaaide ráár.’ in in
de heiliger nacht in. rijden ze. uit uit de moordenaarskaroo uit.
waarom herinner ik me dat de straatlichten een voor een aangingen
terwijl ze dat gelijktijdig doen? het was e lukrake nacht, vol warrelwinden

doelloze liefde & exacte haat. & de ford capri
van Tittertje en wie bij haar was snelde voort door het vergeten land
naar het bakermat-motel van het hart
toen de liefde nog niet intertekstueel was. (aan de andere kant
van het leven, in china, heeft e ambtenaar de rijstveldvrouw
met de eeuwige ogen i het broeiende fluitjesriet
gegooid ter wille van onnodig afstand nemen
& het in balans brengen van de as van de aarde.)
en hier knipte e trein door de nacht als e schaar
(terwijl stokers met gele regenjassen vanhetwerkkomen)
de nacht was volledig gebroken.

 

&nu, &nu,

Tittertje, mijn muze, mijn zusje, ik schrijf deze verbitterde brief.
op e klote-ochtend. de bloesem ruikt awhrggg. ik loop.
vanavond terug naar huis in hillside, beaufort-west ik
leen jouw goeie avond en je magische reis voor dat doel.
terug, terug, door het stroeve voortuinhekje gaan we naar binnen.
(zodat we niet meer naar buiten kunnen lopen
als we van buiten naar binnen zijn gegaan)

en Ma komt aangesneld
en ze haalt ons naar binnen als wasgoed voor de regen. zeggen
we hallo of tot ziens? Zeggen
we dat we helemaal bij pluto waren Ma & dat de aarde
nergens te zien was? voegen we ons bij de familie aan de keukentafel voor
brood met marmite & stroop? of zeggen we bang dat we maar beter
kunnen opstappen?
zullen we op alle terreinen verlost zijn
maar bovenal van het
fluiten, het voorbijfluiten van treinen
de druk, het drukkende van de daken?

ik heb e foto van die avond in hillside
jij bent e bruid
achter je wordt het donker
gasten staan in een kring as in de srip met de ruiter-in-het-zwart, versteend
hun adem maakt wolkjes op de aarde zoals op de ochtend
van de achtste dag
in de wolkjes zeggen ze
wij hebben lief.

en op de achtergrond komt e trein als e bijl uit de nacht.

(Gert Vlok Nel, uit ‘Het is onnatuurlijk om te leven’)

Okay. Dan ik. Uit mijn aanstaande bundel Vuurmakers, waar ik nog druk mee bezig ben, het titelgedicht. Nog niet gepubliceerd dus.

 

Vuurmakers

dit is geen avond voor stervende mensen

geen avond voor hen die rondgaan met drankjes
en goedkeurend knikkend doden onder elkaar verdelen

het is een avond voor vuile rook
smerige putten, lekkende koppendeksels
de heftigste neukpartij tussen jou en mij ever
zo eentje waar de muren van blozen, de gordijnen
van wegkijken, dat verdammte preutse gepeupel

maar onze heftigste daad moet nog komen
sis jij tegen mijn navel
ook al maken we alle nachten vuur
slingeren wij elkaar als kapotte beesten door het universum
trek je mij elke ochtend weer aan mijn haren
dit bestaan in

het is een avond
fluister je
voor zij die niets hebben
dan de liefde
voor ons dus

voor het kwijl, het zuchten
de ongebreidelde geilheid
harde handen
vlammende pikken, kutten
het binnendringen
het beukend onvermogen
tot versmelten, het opgaan
het niets
voor de oppersloeries met bittenbekkies
voor mij, voor mij
die dit afgeragde lijf mondjesmaat in leven houdt
niet bang is
nooit bang is

hoor je dat

 

10. Zo, dat is wel andere taal dan het ietwat lyrische gedicht ‘is daar iemand’, waarmee we begonnen. Maar, tenslotte Johanna, is het ook betere taal en zo ja waarom?
Nee, dat kun je niet zeggen, natuurlijk. Zo rigide en statisch is het allemaal niet. Het is andere taal. Wel taal waar ik van hou, en waar ik in geloof, recht voor zijn raap. Poëzie met ballen is voor mij ook niet per definitie heftige poëzie. Met veel seks, drugs en rock en roll. Ik lees ook graag Lars Gustafsson. Niet bepaald heftige poëzie. Het is meer dat je bij zulke poëzie in de basis voelt dat men weet waar hij of zij het over heeft.  Van de hoed en de rand weet. Profound. Wat dat betreft is het denk ik niet zo gek dat ik graag Zuid Afrikaanse poëzie lees (Gert Vlok Nel, Antjie Krog, Ingrid Jonker, Afred Schaffer, hoewel die laatste er niet geboren is). Je voelt direct uit die zinnen omhoog stijgen dat dit andere koek is. Het ontkomt niet aan de pijn, de verscheurdheid, het geweld in dat land. Misschien is dat het ook wel. Ben ik daarom ook liever in Berlijn dan hier. Om dat schuldige, beladen landschap. De rauwe omgeving. Ik kan enorm kregel worden van Nederland. Dat gehutsefluts. Dat gemier en gezanik op de (liefst eigen) vierkante centimeter. Nederland is een land van buigend gras geworden. Een kabbelland. Een land zonder sterk progressief verzet, zonder vuist op tafel, zonder (nieuwe) helden, zonder visie. Dat lees je terug in de poëzie. Daar ontkom je denk ik niet aan. Er zijn hier zoveel mooie luchten, er is zoveel strand, zoveel natuur, maar ademen, écht ademen, nee.

Jan Holtman in gesprek met Johanna Geels, november 2014.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , | Plaats een reactie

Interview met Laura van der Haar, door Jan Holtman

Tien voor Laura van der Haar

1. Dag Laura, dank voor je debuutbundel Bodemdrang. Een bejubelde bundel, waarover Mustafa Stitou zegt: ‘Regels die spankracht hebben’. Maar wat moeten we ons daarbij voorstellen? Regels die spankracht hebben?
Dit zijn natuurlijk niet mijn eigen woorden, dus ik kan alleen maar gokken wat we ons daarbij moeten voorstellen…
Spankracht kun je berekenen volgens de formule A = G x (M2 – M1) : (M1 + M2). Blijkbaar. Of dit voor de regels in Bodemdrang geldt? Geen flauw idee. Een beetje flauw misschien, maar het is nogal lastig om woorden te verklaren die een ander ooit heeft gesproken.
Ik weet wel dat het in de context van een voordracht was. Hopelijk vindt Stitou dat zijn vlieger ook opgaat voor de papieren bundel. In dát geval kan ik me voorstellen dat met spankracht iets als draagvermogen bedoeld wordt. Zoals afzonderlijke woorden een zin schragen (en dus voldoende kracht moeten hebben om dat te kunnen doen) zullen de afzonderlijke regels voldoende draagvermogen moeten hebben om het gedicht als geheel te ondersteunen, voldoende spankracht dus om het geheel overeind te houden.
Denk ik?

2. Maar is het ook niet een beetje interessantdoenerij? Iets eenvoudigs zo ingewikkeld mogelijk verwoorden? En hoe zie jij dat met betrekking tot je eigen werk? Is er sprake van een bepaalde formule?
Ik snap de eerste twee van deze vier vragen niet – met betrekking waarop bedoel je? De uitspraak van Mustafa Stitou, of mijn interpretatie hiervan, of de bundel die ik geschreven heb? Vraag vier snap ik wel en het antwoord is nee. Dat zou betekenen dat iedereen, mits bekend met de formule, een Laura van der Haartje zou kunnen schrijven. Waarmee ik niet bedoel dat het totaal ongrijpbaar of uniek is, maar wel dusdanig particulier dat alleen ik degene ben die de gedichten geschreven zou kunnen hebben. De specifieke woorden en associaties komen voort uit alles wat er in dat hoofd zit of zat of heeft gezeten. Het is mijn hoofd.

3. Neem me niet kwalijk. Ik doelde op de mijns inziens vaak onbegrijpelijke taal van recensenten.
In Awater schrijft Maarten Buser over je gedichten: “fragmentarische montages van beelden en gebeurtenissen die niet direct iets met elkaar te maken hebben”.  Ik vraag me dan af of dat typerend voor jouw werk is? En wat vind je van recensenten die smileys en hartjes in de kantlijn van de drukproef plaatsen?
Ok. Dat was nogal cryptisch verpakt, maar het is een goed bruggetje naar deze vraag over recensenten. Antwoord één: nee. De beelden en gebeurtenissen hebben zeker wel met elkaar te maken. In aansluiting op de vorige vraag: ze komen uit mijn hoofd, vandaar. Dat de producten van dat hoofd soms fragmentarisch aandoen, dat snap ik eigenlijk wel. Voor sommigen zullen bepaalde associaties totale willekeur lijken, maar dat zijn ze niet. Ieder zijn eigen aardbei.
En smileys en hartjes in de kantlijn vind ik leuk. Ik vind het sowieso leuk als mensen aantekeningen maken in kantlijnen (vooral als je dan eens een boek van vrienden leent en “stiekem” zijn of haar krabbels leest).

4. Goed, terug naar Bodemdrang. Naast dichter ben je archeoloog, maar hebben die twee zaken met elkaar te maken? Tot de bodem? Vanwaar deze titel?
In principe hebben die twee zaken vrij weinig met elkaar te maken. Ja, ik zou natuurlijk een verhaal kunnen houden over gelaagdheid en graven en dergelijke, maar laat ik dat maar niet doen. Als er een gemene deler is, dan zou dat denk ik voornamelijk nieuwsgierigheid zijn.
Overigens ben ik niet de enige dichtende archeoloog: ook Esther Jansma is archeoloog (of eigenlijk dendrochronoloog), net als David van Reybrouck en ik dacht zelfs dat er nog één rondliep maar dat weet ik niet meer zeker.
Dan vraag 4b. Bodemdrang. Het is een lekker woord. Maar dat is strapatsen ook; ik heb voor bodemdrang gekozen omdat ik inderdaad behoorlijk beïnvloed werd door mijn werk. Vooral na veldwerk – dagen van behoorlijk zware lichamelijke inspanning, vaak in het landelijk gebied – schreef ik veel. Er verschenen steeds meer bodemgerelateerde begrippen in de gedichten en ‘bodemdrang’ sluit daar zo goed op aan omdat het de bodem als grens neerzet. Want bodemdrang is ook een term voor personen die geen rem hebben en telkens de hele zak snoep leegeten, als laatste de club verlaten, de fles leegdrinken et cetera; die sterke neiging om grenzen op te zoeken, tot de rand te gaan. Daarom vind ik het zo’n treffende titel, omdat het zoveel verenigt. Het zal trouwens wel beroepsdeformatie zijn, maar ik vind de bodem dus een van de mooiste en meest fascinerende kunstjes van de natuur, zeker als je het in dwarsdoorsnede bekijkt: de verschillende bodemlagen bovenop elkaar, hoe ze in elkaar overlopen, de waanzinnige kleuren, de vorming, al die jaren-/eeuwen-/millennia-oude formaties in de diepte.

5. Je noemt David van Reybrouck, onlangs nog zomergast. Hij miste ‘hart en handen’ in veel hedendaagse poëzie. Alsof er teveel met ‘het hoofd’ geschreven zou worden. Hoe kijk jij hier tegenaan? Vooral ook in relatie tot je gedichten… 
Ik denk dat ik het wel met hem eens ben. Alhoewel, ik bedoel dat ik iets meer gesteld ben op hart/handen-gedichten dan op hoofd-gedichten  (al weet ik niet helemaal zeker wat hij nou met handen bedoelt). Trouwens, eigenlijk is het ook niet helemaal waar wat hij zegt: veel poëzie van nu is juist best behoorlijk hart + handen. Alfred Schaffer, Martijn den Ouden, Maarten van der Graaff, ik noem maar een drietal recent verschenen bundels.
Ik zou trouwens eerder de onderverdeling hoofd/buik gebruiken. Hoofd-gedichten als doorgecomponeerde en meer beredeneerde poëzie en buik-gedichten als wat meer expressieve poëzie (zonder een waarde aan een van beide toe te kennen).
Schrijven met je hart vind ik heel vies klinken en ook schrijven vanuit je buik of onderbewuste klinkt eigenlijk ook gelijk enorm stroperig maar als je begrijpt wat ik bedoel is dat laatste denk ik toch meer wat ik doe. Reviseren daarentegen doe ik dan wel weer vooral met mijn hoofd.

6. In Bodemdrang meen ik toch ook ‘hoofd-gedichten’ tegen te komen. Laat ik ter illustratie het gedicht waardplant citeren. Dit lijkt me stevig doorgecomponeerd. Wat is de buikgedachte? Waar gaat het over?

liggend verplaatst worden is in dit geval geen wachten
zij groeit weg

slaap kranst om haar heen
een negatieflijf van stof
popje gaat zich volvreten

kreukelen, hard worden
barsten gaat pop

weldra zal ze meer vlees zijn geworden
een ander
dit is slechts de aanzet die we zien

nog legio schepsels om bovenop te gaan liggen

Natuurlijk, zo stellig bedoelde ik dat onderscheid ook niet (misschien is het ook wel helemaal geen geoorloofd onderscheid om te maken). Uitleggen waar het over gaat vind ik altijd een beetje spreekbeurtachtig, maar goed. Dit gaat over het voedingsproces van parasieten, het soort voeden ten koste van een ander, waardoor uiteindelijk iets nieuws ontstaat. Dat zie je in de natuur: een waardplant is een zogenaamde gastheer voor bijvoorbeeld rupsen of schimmels die zich daar voeden en ‘wachten’ tot hun transformatie voltooid is. Ik verdenk mensen hier ook van. Ook voor de mens bestaan legio schepsels om zich aan te laven, schepsels die hem voeden, vormen en veranderen. En er zijn er dus genoeg om bovenop te gaan liggen.

7. Juist, je moet er maar opkomen. Een bijna academische of filosofische benadering. In het gedicht asfalteren komen ‘hart en handen’ bijna letterlijk aan de orde. We komen op straatniveau, als ik het zo mag noemen. Als je deze twee gedichten naast elkaar legt, welke bevalt je dan het meest en waarom?

deze jongen heeft het donker in zijn ogen
ziet een beetje klam om de mond
met hem is het keldertje spelen
of niets

zeg maar wat je wilt
(de meeste mensen kiezen keldertje spelen)

Ik kneep mijn neus dicht
hield mijn adem in

al best vroeg ontdekte ik
dat je de handen van een ander nodig hebt

hoe dan ook

Vandaag is mijn antwoord deze laatste, maar dat zou morgen net zo goed andersom kunnen zijn, dat ligt aan mijn bui. Waardplant is behoorlijk afstandelijk/observerend, en asfalteren is dat een stuk minder. De speelse of misschien wel naïeve manier waarop in dit gedicht de dark side benoemd wordt bevalt me op het moment beter dan de schetsachtige manier van het gedicht hiervoor.

8. Heb je iets met de ‘dark side’ of de zelfkant van het leven? En zo ja, wat heb ervan gezien of meegemaakt? De in vraag drie al aangehaalde recensent Buser schrijft dat je heel verfrissend laat zien dat schoonheid ook in banale details schuilt. Volgens mij deed Bukowski dat al ver voordat jij geboren werd.  Hoe zie jij het?
Dit lijkt me niet echt de plek om even in bullet points mijn ellende uit de doeken te doen, maar ik heb mijn portie voorlopig wel gehad hopelijk. Nee, ik ‘heb’ er niet per se iets mee, met die donkere kant. Liever niet zelfs, maar jammer genoeg kun je er niet altijd omheen. Of jammer genoeg; zo is het ook maar gewoon.
Omdat verdriet volgens mij één van de grootste emoties is (zo niet de allergrootste), probeer ik die kracht liever om te buigen tot op zijn minst nog iets productiefs. Dat gaat makkelijker dan met andere (haast krachteloze) emoties, tevredenheid bijvoorbeeld, ik noem maar wat: ja, dan heb je lekker een kop thee gezet met een reep chocola erbij en dan heb je die op en dat is dan dat. Verdriet is wat voor mij de meest eindeloze emotie, die kan door blijven gieren als je niet oppast (met het gevaar dat je niet weet waar je uit zult komen als je je mee laat voeren). Ik weet niet wie ooit heeft bedacht dat tijd alle wonden heelt, maar volgens mij gaan sommige wonden echt alleen maar meer meuren.
Trouwens, heeft niet iedereen ‘iets met de zelfkant’? Of je het nou leuk vindt of niet? Wie kijkt er niet om naar een ongeluk op de baan naast hem? Ook al heb je er meestal direct weer spijt van, het kan haast niet anders denk ik. Alles wat vies is en goor en gruwelijk en verdrietig SCHREEUWT om aandacht. Van dat soort zaken moet je namelijk zorgen dat je ze de volgende keer niet in je eigen bed treft. Het bestuderen van gruizigheid, om te zorgen dat je klaarstaat wanneer het jou straks te grazen komt nemen. Ik denk, als ik er al iets mee heb, dat het dat is. Fascinatie uit angst. Zonder meer hebben oneindig veel mensen daar over geschreven en zullen nog veel meer mensen dat na mijn dood gaan doen en ook na de dood van die mensen weer opnieuw. Gelukkig maar. Net zoals over alle andere dingen. Verder ben ik trouwens behoorlijk optimistisch.

9. Toch kijk je met enige regelmaat naar beneden (asfalt, grond, modder zand). Zou je, net als de bomen in het gedicht grasnachten, naar het licht willen gaan? Of is er in dit gedicht sprake van een vleugje cynisme? Ik citeer de laatste strofe:

met hun verdomde grip op de grond
hun constante drinken
hun benijdenswaardige gewoonte
naar het licht toe te gaan

Cynisme is misschien iets te zwaar, maar ironie weer net iets te licht en ik weet niet zo goed hoe het woord daar precies tussen heet. Afgunst jegens een boom, nota bene. Die types staan altijd stevig rechtop. Zijn doorlopend lekker aan het drinken en gaan als vanzelf in de juiste houding staan om voldoende zonlicht op hun bast te krijgen. Hoe doen ze dat toch, zo ogenschijnlijk moeiteloos? Overigens ben ik niet per definitie de ik-persoon uit de gedichten, dus ik verplaats me maar even in hoe de ik het gezien zou kunnen hebben.

10. Melancholiek? Tenslotte Laura, waarom schrijf je eigenlijk?
Nee ik bedoelde niet melancholiek, ik weet niet of het überhaupt een woord is wat ik bedoelde.
Maar waarom schrijf ik eigenlijk? Pfff, moeiluk! Die ga ik denk ik wel even in bullet points beantwoorden.
– omdat ik het leuk vind. Ha!
– omdat het door veelvuldig gebruik een onontkoombare gewoonte is geworden
– naast een gewoonte is het ook een maniertje
– wat voor maniertje? Om gebeurtenissen en beelden te verwerken, om te onthouden wat ik belangrijk vind, om rustig te worden, om te onderzoeken wat er nu eigenlijk aan de hand is, om zaken bijeen te houden
– om te specificeren: schrijvend denken reikt (in mijn geval) vaak verder dan huis- tuin- en keukendenken
– vanuit nieuwsgierigheid dus ook: wat zal er gebeuren, wat komt er straks om de hoek?
– om het scheppen. Ik was bijvoorbeeld ook dolgraag handig geweest zodat ik kasten kon timmeren of zoiets. Of maquettebouwer worden, dat lijkt me nou echt een waanzinnig leuk beroep
– om de grote hoeveelheid geld die binnenstroomt in stand te houden
– om de handeling, die ik op zichzelf al prettig vind. Of het nu met pen is of op de pc. Tijdens mijn studies bijvoorbeeld schreef ik met veel plezier schriften vol aantekeningen (schrijven zonder er werkelijk bij na te denken dus). Lekker zen, om er maar even een tijdschriftuitsmijter in te gooien.
Dat zo’n beetje. En vast nog wel wat.

Gepost in Interviews | Getagged , , , | Plaats een reactie

Laatste dans, door Inge van der Krabben

Gebiologeerd bekeek ik het schilderij. We waren in het Rijksmuseum, een opdracht van Elske.
      ‘Kom hier eens kijken.’
     Je kwam naar me toe. Zij aan zij stonden we voor het doek.
     ‘Die man, dat ben jij,’ zei ik en bekeek je van opzij. Bij je oog en mondhoek zag ik lijnen die daar eerder niet hadden gezeten. Ik wilde de fronsrimpel boven je rechte neus wegstrijken.
     ‘Want?’ vroeg jij en wierp een blik op je horloge.
     ‘Kijk dan.’
     De man in pak staat in een restaurant aan tafel bij zijn vrouw, vriendin? Zij zit en kijkt naar wat hij doet. Op de achtergrond is een stel omgedraaid op hun stoelen, nieuwsgierige gezichten. De ober houdt zijn pas in en blijft verwachtingsvol staan. Er staat een kaars op de tafel waar de man met een gestrekte arm zijn hand recht boven houdt. Geen idee hoe lang al, nog geen brandblaar te zien. Hij straalt iets hautains uit, zo van kijk mij eens. Of het is zijn maîtresse? Ze leunt achterover. De schilder heeft haar slanke arm losjes over de rug van de stoel gelegd. Zo lijkt ze niet erg onder de indruk van zijn kunstje.
     ‘Zoiets zou jij ook kunnen doen,’ zei ik en hield mijn blik strak op het doek gericht.
     ‘Hij ziet er arrogant uit,’ mompelde je, pakte je iPhone en draaide je rug naar me toe. Ik wilde mijn tong afbijten. Dit soort dingen hoorde bij Elske thuis.

Elske hebben we nodig om met elkaar te kunnen praten. Wij praten, zittend op haar lage donkerblauwe bankje. Altijd zit jij links en ik rechts, een kussentje tussen ons in. Elske zit tegenover ons op haar hoge bordeauxrode stoel. Hij ziet er comfortabel uit, die stoel. Als wij uitgepraat zijn zegt Elske iets. Soms onderbreekt ze ons. ‘Jullie zijn twee slachtoffers, allebei in de slachtofferrol.’ Of: ‘Jullie zitten er teveel in, probeer erboven te gaan hangen.’

Je stopte je mobieltje terug in je broekzak.
     ‘Ik heb het wel gezien, we moeten weg, anders kom ik te laat voor mijn afspraak. Sorry.’
     Weer keek je op je horloge. Alsof je door vaak te kijken de tijd kon bezweren. Dat horloge kocht ik voor je, we kenden elkaar een half jaar. Toen vond je mij de mooiste, bereidde de heerlijkste maaltijden, nam me onverwacht mee naar Parijs.

‘Was sich liebt das neckt sich’, probeerde Elske afgelopen keer. Maar bij ons zijn het de kleine dingen, een vieze vaat die te lang blijft staan of het verschonen van de zoveelste poepluier, die ons nekken. Als je daar boven gaat hangen heb je een smerig huis en een stinkend kind. Ze stelde vast: ‘Dertigers met kleine kinderen, een moeilijke levensfase.’ Mijn keel brandde na van ons wanhopige geschreeuw op het bankje een minuut daarvoor. Sussend voegde ze eraan toe: ‘Waar jullie nu doorheen gaan, daar gaan veel koppels van jullie leeftijd doorheen.’ Ik huilde. Jij zat voorovergebogen, je hoofd in je handen. ‘Ga samen iets doen, quality time zonder kind,’ rondde Elske af. Dat deed ze altijd, positief afronden. Misschien was ze bang dat we niet terugkwamen. Elkse moest ook haar brood verdienen.

Naast het schilderij waar we voor stonden hing een ander doek van dezelfde schilder.
     ‘Daar wil ik ook nog even naar kijken’, zei ik en liep erheen. ‘Twee minuten?’ Ik wist dat je geïrriteerd was, maar je bewoog mee; jij begreep ook wel dat Elske iets anders bedoeld had met quality time.
     Opnieuw een man en een vrouw. Ze dansen dicht tegen elkaar aan over het strand. Het weer is onstuimig. Donkere wolken in een grijze lucht, plassen als spiegels onder hun blote voeten. Hij draagt een zwart kostuum, zij een felroze jurk. Zo te zien waait het hard, want de knecht en meid die erbij staan hebben moeite hun paraplu’s vast te houden. Ik drukte mijn neus zowat tegen het doek. Innig dansen ze, verliefd. Toch klopte er iets niet. Ik deed een paar passen terug en zag de leegheid. Het overviel me. Misschien projecteerde ik teveel. Of kwam het door de kleine koffer die ik nog ontdekte bij de voet van de meid. Was het tijd om afscheid te nemen? Ging zij weg, of hij? Hun laatste dans. En jij? Je stond hier naast me, met je hoofd bij je afspraak of al veel verder weg. Gehaast pakte je mijn hand en gaf er een kus op.
     ‘Kom schat, we gaan. Daar is de uitgang.’
     Je trok me een beetje voort. Ik wilde niet weg maar verzette me niet, keek om over mijn schouder. Tussen een groep Japanners door zag ik een zwarte en een roze vlek.

Gepost in Columns | Getagged , | Plaats een reactie

Interview met Bart FM Droog, door Jan Holtman

Tien voor Bart FM Droog: Dichter, onderzoeker of beide?

1. Dag Bart, dank voor je bundel Zeewaarts! Een krachtige titel voor een bundel die al uit is voor we de haven verlaten hebben. Slechts elf gedichten. Wat is hier aan de hand?
De uitgever – Ton van ’t Hof1– wilde een boek van me uitbrengen dat in de reeks Amsterdam Renaissance Chapbooks zou passen  – een  boekenserie bestaande uit boeken van circa twintig pagina’s.  Ook wilde hij dat Zeewaarts! enkel gedichten met een uitgesproken noordelijk karakter zou bevatten. Dat enerzijds. Anderzijds: veel bundels bevatten naar mijn smaak te veel gedichten. Een bundel wordt niet beter naar mate er meer of zeer lange gedichten in staan. Je kan beter scherp selecteren voor een optimaal, zo compact mogelijk resultaat. Dat resultaat betekent voor mij poëzie met een bonkend hart, poëzie die leeft, die iets te zeggen heeft. Zoiets.

Want uiteindelijk blijven er maar een paar gedichten over,  als de decennia een oeuvre hebben uitgeslepen tot enkele diamanten. Waarom dat slijpen aan de tijd overlaten, als je het zelf ook kan doen? Natuurlijk: dat slijpen gebeurt uiteindelijk vooral door anderen – maar je kan hen veel overbodige poëzie besparen door scherp voor te selecteren.

2. Een interessante theorie. Vind je dat er te veel voor de vuist wordt weg geschreven? En kun je voorbeelden noemen van waar het wel wat minder mag?
Dat er te veel geschreven wordt wil ik niet zeggen – je kan alleen maar schriften áls er geschreven is. Maar dat er te veel gepubliceerd wordt – ja. Neem de recente bundel van Andy Fierens2, Wonderbra’s & Pepperspray (2014). Daarin staan deze prachtige regels, in het gedicht ‘haast en spoed’ (blz 61):

maar al past mijn wereld in een vingerhoed
en ben ik trager dan de rest, ik ben nog lang
niet uitgeteld, ik wil passie, ik wil lef en ik
zal blijven wroeten. Dag na dag, bij elke stap

Deze vier regels zijn zo mooi, zo treffend, zo vol zelfspot, broosheid en ook moed dat ze wat mij betreft de rest van de bundel overbodig maken. Dit verschijnsel kom ik vaker tegen: juweeltjes die verdrinken in een gedichtenbrij, en dat is jammer.  Zoals bijvoorbeeld het gedicht ‘Afspraak’, van Thomas Möhlmann uit diens bundel Waar we wonen (2013). Dat begint – bijna – ijzersterk. De eerste twee regels hadden volgens mij beter weggekapt, net als regels vijf, zes , zeven, tien elf en twaalf en de hele tweede, derde en vierde pagina. Want wat dán overblijft is dit diamant:

iemand wees naar een steen en zei steen
iemand velde een boom en zei hout

iemand wees naar een vuur en zei vuur
iemand bakte een dier en zei vlees

iemand wees naar de sterren en zei
ik zal voor altijd bij je blijven
.

Dit is de essentie van het gedicht – de rest is eindeloos geëmmer, bijna drie pagina’s herhaling. Dat doet het misschien leuk op het podium, maar om dat in een boek te doen, nee.

De oorzaken voor deze woordoverdaad zijn divers. In de eerste plaats  heeft het met ijdelheid/trots te maken – het gros van de dichters, mezelf incluis, lijdt daar overmatig aan. Dat brengt met zich mee dat als een dichter opstaat van de w.c. hij/zij in staat is om de hele familie bijeen te roepen, onder het uitkramen van: ‘Kom toch eens kijken naar mijn o zo mooie verse drol!’

Iedereen weet dat familieleden bij uitstek a-kritisch publiek zijn – dus de familie komt blakend van trots bewonderend naar die verse drol kijken. Die familiaire aanbidding maakt die faecalie nog niet automatisch interessant voor de buitenwereld. Of zo’n uitwerpsel echt interessant is, zal uiteindelijk door de markt (lees: het publiek) bepaald worden.

Diezelfde a-kritische grondhouding doet zich voor onder ‘bevriende’ dichters. Die omwille van de vriendschap elkander veren in de reet steken en op malkanders loftrompet blazen. Maar zoiets noem ik geen echte vriendschap – echte vrienden durven elkaars werk te bekritiseren, ook publiekelijk. Want juist daarvan kunnen zowel de bekritiseerde als anderen leren.  Van louter lofuitingen wordt niemand wijzer. Een van de redenen waarom we destijds met De Dichters uit Epibreren – www.epibreren.com – zo’n succes hadden was dat we ná elk optreden de show superkritisch en hard doornamen. Met als resultaat dat veel nieuwe gedichten maar één of twee keer gebracht werden, omdat ze simpelweg niet goed genoeg waren.

Je kan het natuurlijk overdrijven: een van de dichters van de mij meest aansprekende gedichten is Herluf van Merlet (pseudoniem van Herluf, baron van Lamsweerde, 1900-1965)3. Journalist, filmkenner en dichter.  Was in de oorlog politiek gevangene. Hij publiceerde– uit twijfel en bescheidenheid – juist te weinig. Neem dit:

Hij voelde in de biechtstoel zich bedorven vlees
waarin de vliegen van gebiechte zonden paarden;
God sprak door zijn mond het ‘Absolvo te’;
zij vlogen weg met levens vol verspilde jaren.

(openingsregels uit het gedicht ‘De pastoor van Ars’, uit de bundel  Binnen bereik (Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage-Rotterdam, [1965]). Onweerstaanbaar prachtig!

Anyhow, terug naar de overproductie. Een andere oorzaak, misschien wel dé grootste oorzaak, is het systeem van werkbeurzen, waarmee de Letterenfondsen in Nederland en Vlaanderen de titelproductie  onverantwoord hoog houden. Het Nederlandse – aanvankelijk Fonds voor de Letteren geheten – is medio jaren zestig opgericht om de financiële positie van auteurs te verbeteren. Ergens heeft men daarna de fout gemaakt om als tegenprestatie voor de financiële ondersteuning een boek te verlangen. Op zich klinkt zo’n tegenprestatie logisch , maar dat is het niet.

Denk aan de BKR. De regeling waarbij Nederlandse beeldend kunstenaars als tegenprestatie voor financiële ondersteuning geregeld werk aan de overheid moesten leveren. Die veroorzaakte  een overdaad aan veelal bloedeloze kunstwerken, waardoor de overheid tot op de dag van vandaag kampt met uitpuilende kunstopslagruimtes.

Vanwege die werkbeurzen dienen veel dichters (ik heb het hier specifiek over dichters; omdat het samenstellen van een dichtbundel toch echt een ander proces is dan het schrijven van een roman) jaarlijks of tweejaarlijks een aanvraag in, of ze nu echt iets te melden hebben of niet. En, ergerlijker nog, of ze dat geld nu echt nodig hebben of niet – de inkomensdrempel voor die werkbeurzen ligt zo hoog (op € 45.000!) dat zelfs dichters met een bovenmodaal inkomen aanspraak kunnen maken op een werkbeurs.

Dit zou dus echt anders moeten – hoe precies weet ik niet, maar om werkbeurzen uit te reiken voor bundels waar vrijwel niemand op te wachten zit en aan mensen die dat geld absoluut niét nodig hebben, is precies niét waarvoor dat Fonds ooit is opgericht: zie voor de ontstaansgeschiedenis: http://www.nederlandsepoezie.org/jl/1964/fvdl/

Op 28 juli 2015 viert het Letterenfonds zijn vijftigste verjaardag. Misschien een mooie gelegenheid voor een grondige hervorming die terug naar de oorsprong leidt: overheidsondersteuning voor auteurs die dat écht nodig hebben.

De poëzie die blijft, blijft omdat er vraag naar is. Niet omdat er een overaanbod bestaat, juist niet.

3. De vraag is dan natuurlijk wie dat gaat bepalen en voor welke nog te verschijnen bundel wel en voor welke niet een werkbeurs uitgereikt zal worden. Heb je enig idee wie dat dan zou moeten doen? Een waarom zouden dichters werkbeurzen moeten krijgen? Levert dat betere poëzie op?
Misschien moet de vraag anders geformuleerd: wat is het bestaansrecht van de Letterenfondsen in Nederland en Vlaanderen? Ze promoten de Nederlandstalige literatuur in het buitenland – lees de verkoop van vertaalde boeken in andere taalgebieden. Dat is mooi, maar… waarom zou dit een taak zijn van aparte semi-overheidsinstellingen? Je hebt al twee ministeries van Economische Zaken, die de belangen van Belgische en Nederlandse bedrijven (dus ook uitgeverijen) behartigen.

Sinds 1949, dus al zestien jaar vóór het (Nederlandse) Fonds voor de Letteren werd opgericht, bestaat de Frankfurter Buchmesse4, waar uitgevers van over de hele wereld rechten op boeken verhandelen. Dat deze beurs voor Duitsland van belang is, is evident: deze beurs trekt bezoekers van over de hele wereld, zorgt voor volle hotels en restaurants en verhoogt de zetelbezettingsgraad in Lufthansavliegtuigen. Maar waarom andere overheden dan de Duitse geld zouden moeten pompen in dit commerciële gebeuren is me een volslagen raadsel.

In Nederland en Vlaanderen reiken de Fondsen werkbeurzen uit. Soms worden die werkbeurzen gebruikt om de boekuitgave mee te financieren. Dat mag officieel niet, maar gebeurt wel. Waarmee de Fondsen dus concurrentievervalsing in de hand werken. En heel vaak worden de werkbeurzen toegekend op advies van commissies waarin mensen zitten die vriendschappelijke en/of zakelijke banden hebben met de aanvrager.

Deze gegevens en de wetenschap dat in zowel Nederland als Vlaanderen allerhande buitenfondselijke regelingen zijn voor beginnende en gevestigde ondernemers, en het gegeven dat  de politiek (lees: samenleving) al zeker tien jaar van oordeel is dat kunstenaars (dus ook auteurs) als ondernemers5 gezien moeten worden, doen mij afvragen wat het bestaansrecht is van de Letterenfondsen. Het Nederlandse kost ons belastingbetalers jaarlijks ruim 10 miljoen 6 euro – waarvan een groot deel (3 miljoen) aan huisvesting (in een kolossaal gebouw, op een A-locatie aan een Amsterdamse gracht) en salarissen van Fondsmedewerkers gespendeerd wordt.

Maar soit: stel dat het alleen maar goed is dat de Fondsen bestaan. En dat men doorgaat met werkbeurzen uitkeren. Je vroeg wie dan zou moeten bepalen wie een beurs krijgt.

In 2001 stond ik voor een soortgelijke vraag. Ik stelde toen een advies op voor de gemeente Groningen over de samenstelling van de commissie die destijds moest bepalen wie de eerste stadsdichter van Groningen zou worden. Mijn advies was: benoem in die commissie mensen met passie voor poëzie, die in geen geval dichter zijn. En die in geen geval werkzaam zijn bij een uitgeverij. Dit om de kans op besmette benoemingen door dichtersvetes, vriendjespolitiek en belangenverstrengeling et cetera zo klein mogelijk te maken.

Dit advies bracht ik uit in een tijd dat ik mezelf, als een van de initiatiefnemers van het Groninger stadsdichterschap, niet verkiesbaar vond. In een later stadium, nadat de politiek zich bemoeid had het project en het dusdanig veranderd had, besloot ik, ná overleg met en met instemming van de toenmalige andere Groninger dichters, me toch kandidaat te stellen. Dat resulteerde in januari 2002 in mijn benoeming tot eerste stadsdichter van de Martinistad. Door een commissie die was samengesteld op basis van mijn advies.  En tot op de dag van vandaag ben ik er trots op dat geen van die commissieleden bevriend met me was.
Dus op de vraag wie zouden moeten bepalen wie een beurs krijgt zeg ik: in principe iedereen met hart voor de literatuur, behalve auteurs, uitgeverijmensen en/of vrienden / vijanden/ kennissen / zakenrelaties van de aanvrager of diens uitgever. Wat in de praktijk zou neerkomen op leden van leesclubs, boekhandel- (die weliswaar zakelijke relaties hebben met veel uitgeverijen, maar nooit van één uitgeverij afhankelijk zijn en zich dus in deze onafhankelijk kunnen opstellen) en bibliotheekmedewerkers en/of natuurlijk ongebonden literatuurliefhebbers. Je kan je afvragen: waarom geen journalisten? Simpel: journalisten horen niet in commissies – dat beneemt ze de vrijheid om objectief over besluiten van commissies te berichten. Bovendien: heel veel journalisten zijn in dienst van grote uitgeefconcerns, die naast kranten ook literaire werken uitgeven, al dan niet door verschillende dochtermaatschappijen. Wat weer het gevaar van belangenverstrengeling met zich meebrengt.

Voor welke nog te verschijnen bundels wel en welke niet een werkbeurs uitgereikt zal worden is een veel lastiger vraag. Ik weet daarop geen antwoord, dan: misschien moeten we wel helemaal af van het systeem dat beurzen worden uitgereikt voor nog te schrijven boeken. Waarom niet veelbelovende jonge auteurs, naar aanleiding van meerdere publicaties in on- of offline tijdschriften, bescheiden stimuleringsbeurzen geven waardoor ze bijvoorbeeld een nieuwe typemachine met een ruime voorraad papier, lint en typex kunnen kopen. En auteurs die al langer bezig zijn, wier werk een zekere publiekswaardering kent maar dat niet de bestsellerstatus heeft, bescheiden beurzen geven zodat ze de telegraafverbindingen kunnen onderhouden en de dakgoot repareren.

Met nadruk zeg ik: “bescheiden beurzen”, en alleen voor auteurs met inkomens van minder dan € 10.000,-. Want elke auteur heeft zat mogelijkheden om bij te verdienen, behalve het zeldzame soort dat én incontinent én bedlegerig én reumatisch én verder noodruftig is.

Je vraag of zo’n werkbeurs betere poëzie oplevert laat zich simpel beantwoorden: nee. Mijn beste gedicht bijvoorbeeld is geschreven zonder werkbeurs en had mét een werkbeurs niet geschreven kunnen worden. Zie maar:

Benzine, benzine

Merk dagen van andere kant
slaap als mensen waken, werk
bij het woelen van volk in volle
verre wijken, uitgeweken leef ik

in mijn coole wagen zakenblauw
de hits die me raken te draaien
bij het steady cruisen door dit
bloeddronken continent

zoek ik niets, verwacht nog minder
dan een vroeg geruimd graf
honden die mijn botten knauwen
en een vrouw die niet vergeten kan.

Uit: Benzine, Passage, Groningen, 2000. Tweede druk 20137.

Dit schreef ik toen ik als barkeeper in Muziekcafé Koekkoek te Groningen werkte. Daar was ik aanvankelijk drie nachten in de week werkzaam, van 1997-2000. Met het loon dat ik er verdiende en met de inkomsten uit optredens en losse schrijfopdrachten kon ik overleven. Als ik toen een werkbeurs gehad zou hebben, had ik niet ’s nachts hoeven te werken en had ik dus nooit bovenstaande geschreven kunnen hebben. Voor de bundel kreeg ik wel – na publicatie – een aanvullend honorarium van het toenmalige Fonds voor de letteren. Dat was, als ik het me goed herinner,  fl 5000,-. Omgerekend naar nu zou het circa € 2991,22 zijn8.

Dat bedrag stelde me toen in staat een nieuwe computer met internetverbinding te kopen. En van wat overbleef konden nog wat leuke dingen gedaan worden. Misschien dat we weer terug moeten naar dat oude systeem – eerst achteraf belonen, niet van te voren.

4. Juist. Maar als dichters tot het ondernemersgilde gaan behoren, is het dan niet logisch dat er vriendjespolitiek wordt bedreven? Eerder noemde je De Dichters uit Epibreren. Een ietwat luidruchtig gezelschap, dat toch nauw verbonden was aan Rottend Staal, de online poëziekrant waar jij destijds redacteur was. Wat is er eigenlijk mis met vriendjespolitiek?
Er is een verschil tussen vriendjespolitiek en vrienden die samenwerken. Vriendjespolitiek staat gelijk aan corruptie en belangenverstrengeling, betekent dus: incrowdgedoe en dat is de dood in de pot.
Samenwerking, met vrienden of niet, betekent: de krachten verenigen. Wat goed is, zolang je open durft te staan voor nieuwe invloeden, voor nieuwe mensen.

Maar goed, je vroeg naar De Dichters uit Epibreren (DuE) en de online poëziekrant Rottend Staal, waarvan ik inderdaad hoofdredacteur was. Rottend Staal begon echter niet als poëziekrant, maar als eigen beheer uitgeverijtje, een klein jaar vóór het begin van de DuE. In 1993 richtte ik Rottend Staal op, in eerste instantie om mijn eigen werk bij uit te brengen.

In maart 1994 kwamen de vijfkoppige Dichters  uit Epibreren tot leven, bij een toevallige ontmoeting in Paterswolde. In november van dat jaar kregen we ons eerste grote optreden, bij het literatuurfestival Taaltheaternacht in Emmen. Dat leek ons een mooie aanleiding om een gemeenschappelijke bundel te presenteren. Omdat  ik al een uitgeverijtje had, dus ISB-nummers kon aanvragen, besloten we dat boek, Vlammende verzen, bij uitgeverij Rottend Staal uit te brengen.

Kort daarop raakte ik betrokken bij een literaire actiegroep, Het Literair Product9. Misschien is actiegroep een te groot woord voor wat het in feite was: een publiciteitsstunt. Enfin, een van de anderen uit die groep was Lydia Rood. Als onnozele jonge dichter vroeg ik haar om tips hoe verder te komen in de literatuur. Haar advies was: publiceer zoveel mogelijk.

Nu ben ik groot geworden in de punk- en kraakwereld, waar het devies was: doe het zelf. Dus nam ik haar woorden ter harte en begon een tijdschrift, zodat we met alle dichters van DuE zoveel mogelijk daarin konden publiceren. Het tijdschrift heette: De Rottend Staal Nieuwsbrief. Het eerste nummer verscheen in mei 1995, en werd gepresenteerd in – wederom – Emmen, bij een DuE-optreden in Café Rue de la Gare.

In dat eerste nummer stonden naast gedichten van de Epizeeërs ook poëmen van o.a. Karel ten Haaf, H.R. Tode (uit Dordrecht)  en Herman Brood – ik kende diens toenmalige uitgever en kon via hem makkelijk aan Broods poëzie komen én ik snapte al vroeg dat het gebruik van bekende mensen geen windeieren oplevert.
De Rottend Staal Nieuwsbrief, groeide in de loop der jaren in oplage van 150 tot 450 exemplaren. Aanvankelijk kwam het blad vier keer per jaar uit, later drie tot tweemaal. Het was aanvankelijk een platform van gelijkgezinde en vooral in Groningen woonachtige dichters – maar al snel verbreedde het en bevatte het blad ook werk van poëten uit Leuven, Utrecht, Amsterdam, Den Haag, Eindhoven en Newcastle, van uiteenlopende dichters als Gottfried Benn, Adriaan Bontebal, Maria van Daalen, Emily Dickinson, Serge van Duijnhoven, Piet Gerbrandy, Ruben van Gogh, Willem Groenewegen, Ingmar Heytze, Dorpsoudste de Jong, Max Niematz, Didi de Paris, Albertina Soepboer, Simon Vinkenoog, Tommy Wieringa, Menno Wigman, Arjan Witte en vele anderen10.

Tot de vaste medewerkers behoorden – naast de DuE – de te vroeg gestorven Herman van den Bold (uit Meppel, later de Wijk) en Karel ten Haaf (uit Groningen). Karel ten Haaf bracht ook een aantal bundels uit bij uitgeverij Rottend Staal. Dit bracht met zich mee dat we – DuE,  Van den Bold en Ten Haaf – af en toe dichtoptredens verzorgden als ‘De Rottend Staal-dichters’.

Begin 2000 vonden Tjitse Hofman en Jan Klug, die met mij vanaf 1998 de DuE vormden, dat we als groep een site moesten hebben. Dat werd www.epibreren.com. Jan Klug bouwde de site en ik vulde deze. Na een half jaar was de site als promo-ding voor de groep min of meer af.  Medio 2000 stond een nieuwe papieren uitgave van de Rottend Staal Nieuwsbrief in de planning. Ik hikte daar erg tegen aan, omdat elke nieuwe editie me circa duizend gulden kostte, qua druk- en distributiekosten. Ik bedacht toen dat ik het tijdschrift op de site komn zetten. En ik bedacht ook dat, dankzij de interneteigen dynamiek, het mogelijk moest zijn een internetpoëziedagblad te maken, waarop dagelijks het laatste nieuws uit de poëziewereld te lezen zou zijn.

Dat werd dus: Rottend Staal Online: www.epibreren.com/rs, dat als internetkrant van 2000 tot in 2006 vrijwel dagelijks van nieuw materiaal voorzien werd. Rottend Staal trok in die periode ruim 500.000 unieke bezoekers. Werd gemaakt voor een fractie van de kosten van het papieren tijdschrift. En werd in december 2004 door de webredactie van Onze Taal11 uitgeroepen tot beste site in de categorie letterkunde.

Op de Rottend Staal-afdeling van de site waren (en zijn!) naast het laatste nieuws uit 2000-2006 ook webpagina’s over bijna 200 Amerikaanse, Duitser, Engelse, Nederlandse, Spaanse, Vlaamse en Zwitserse dichters. Bestaande uit korte biografieën, contactinformatie en enkele gedichten.

In 2006 was ik, na zes jaar vrijwel dagelijks aan de site werken, behoorlijk opgebrand. Vooral door het dagelijkse nieuwsjagen – dat was, besef ik me nu, gigantisch slopend. Steeds de waan van de dag najagen, nee – dat is niet goed voor een mens. Maar ja, het is ook verslavend: ik merkte dat het aantal unieke bezoekers dagelijks toenam, zolang er dagelijks nieuws geleverd werd.

Nu ontving ik in 2004 een mail van iemand die graag als redacteur wilde meewerken aan de nieuwsvoorziening op Rottend Staal: Chrétien Breukers – die al vanaf 2002 een dichterspagina op Rottend Staal had – en met wie ik in 1998 een kleine aanvaring12 had gehad. Ik was uiterst blij met zijn aanbod, omdat ik tot die tijd vrijwel alle nieuwsberichten zelf verzorgde. Dus leerde ik Breukers de kneepjes van het internetpubliceren – iets dat wezenlijk andere vaardigheiden van een schrijver eist dan het puur op papier publiceren.

In april van datzelfde jaar blies Breukers de legendarische Windroosreeks 13 van uitgeverij Holland nieuw leven in – een reeks in 1950 door Ad den Besten begonnen. In september 2004 verschenen de eerste nieuwe Windroosdelen, bundels van Catharina Blaauwendraad, Eva Cox, Paul Janssen en Han van der Vegt. Kort daarna begon Breukers het Windroosweblog – in eerste instantie bedoeld ter promotie van de Windroosdichters en -bundels. Al spoedig ging hij ook breder en vrijwel dagelijks berichten en verdween daarmee voor mij de dagelijkse druk om over poëzie te berichten – Breukers had min of meer het stokje overgenomen. Wat me dus heel erg opluchtte.

Nu kreeg Breukers een conflict met de uitgever van Holland – in juli 2005 werd de Windroosreeks overgenomen door Henk van Zuiden. Breukers doopte het Windrooswebblog om in Contrabasweblog, met aanvankelijk het oude URL14. In augustus 2005 begonnen hij en blogger Ton van ’t Hof vervolgens www.decontrabas.com.

Spoedig daarna staakte ik de berichtgeving op Rottend Staal – in de gedachte dat de dagelijkse onafhankelijke poëzienieuwsberichtgeving in goede handen was overgegaan.

5. Je noemt Chrétien Breukers en zijn Contrabas. De man verkeert in zwaar weer of ‘zit in slechte papieren’, maar het schijnt me toe dat jij hem wilt kruisigen. Oorlogsvoering? Vanwaar?
Wacht even. Ik heb juist als antwoord op je voorgaande vraag circa twaalf jaar Rottend Staal in  welgeteld 1108 woorden samengevat. Chrétien Breukers kwam daarin ter sprake, maar om de wijze waarop een kruisiging te noemen, dat snap ik niet. Verklaar je nader.

6. Laat ik het anders formuleren. Wil je hem van de Contrabastroon stoten? Niet geheel onbekend is dat je je hem nauwlettend in de gaten houdt. Wat wil je bereiken?
Breukers’ zakelijke praktijken heb ik in de laatste maanden (juni-augustus 2014) en vorig jaar (in maart-mei 2013) diepgravend onderzocht. Ik zal uitleggen waarom. Wat hij uitkraamt aan vrijblijvende meninkjes  op <ahref=”http://www.decontrabas.com/”>www.decontrabas.com of elders staat daar los van is en is helemaal aan hem – we hebben goddank vrijheid van meningsuiting in dit land.

–  2011

Voor het antwoord op de waarom ik de zakelijke praktijken onderzoek-vraag moet ik teruggaan naar 2011. In dat jaar meende ik dat de tijd rijp was voor het uitvoeren van een plan waar ik al in 1999-2000 intensief mee bezig was: de Nederlandse Poëzie Encyclopedie (NPE). Vijftien jaar geleden dacht ik aan een papieren verschijningsvorm. In 2011 besefte ik dat het project veel beter op internet uitgevoerd zou kunnen worden. Ik had het erover met Chrétien Breukers – die in 2009 m’n uitgever was geworden en me vanaf januari 2011 had ingehuurd als wekelijkse columnist voor de Contrabassite.

Breukers zei dat hij het een briljant plan vond en dat hij er graag aan wilde meewerken. Maar ook vertelde hij dat het project alleen met subsidie uitgevoerd kon worden  – wat klopt. En dat ik als privé-persoon geen subsidie kon aanvragen, maar dat dit via De Contrabas wel zou kunnen. Wat, naar later bleek, larie was. Maar soit. We vroegen bij het Letterenfonds een startsubsidie aan voor het uitvoeren van de eerste fase van het NPE-project, de productie van de jaarlijsten 2008-201215.  We spraken af dat we zowel het werk als de inkomsten 50/50 zouden verdelen.

–  2012

Begin 2012 werd de subsidie toegekend en kon het werk worden uitgevoerd. Al heel snel bleek dat Breukers zo goed als niets uitvoerde en vrijwel geen enkele afspraak over te verrichten werkzaamheden nakwam. Waardoor het hele NPE-project –  http://www.nederlandsepoezie.org/ – in gevaar werd gebracht.

Een klein maar veelzeggend voorbeeld: Breukers zou de jaarlijsten controleren op eventueel ontbrekende Contrabasbundels.

Ik had al gemerkt dat bij de Koninklijke Bibliotheek (KB), een van de hoofdbronnen voor het onderzoek naar de jaarlijkse dichtbundelproductie in Nederland en Vlaanderen, veel Contrabasbundels ontbraken. Volgens Breukers kwam dat doordat onverlaten binnen de KB zijn postzendingen zoek hadden gemaakt. In eerste instantie geloofde ik zijn uitleg. Maar toen hij me kort daarop vertelde dat hij alsnog de ontbrekende boeken naar de KB had gezonden en ik vervolgens de boeken wéér niet kon traceren – waarop hij vertelde dat ze wéér waren zoekgemaakt, of door de post, of door de KB, toén had ik in de gaten dat ik werd voorgelogen.

Intussen controleerde Breukers, de enige die wist wat allemaal bij zijn uitgeverij verschenen was, de NPE-lijsten niét op omissies. Waarmee hij niet alleen het NPE-project in gevaar bracht (we hadden subsidie gekregen voor het opstellen van betrouwbare, zo volledig mogelijke jaaroverzichten van de Nederlandstalige reguliere dichtbundelproductie), maar ook zijn eigen Contrabasdichters dupeerde. Hun bundels bleven onvermeld op de jaaroverzichten en onbekend bij de KB. Als een aantal van deze dichters, verbaasd over het ontbreken van hun werken op de lijsten, niet zelf contact met me had opgenomen, dan had ik nooit van het bestaan van die bundels geweten.

Enfin, om een lang verhaal (de lange versie staat op  http://www.nederlandsepoezie.org/subsidie/2012/voorgeschiedenis_npe.pdf
) kort te maken: in juni 2012 verbrak ik de samenwerking met Breukers. Het Letterenfonds gaf me het groene licht om zonder hem door te gaan. Waarmee de kous af was, dacht ik.

2013

In maart 2013 werd het startproject voltooid. Dat bracht met zich mee dat ik een eindrapportage moest indienen bij het Letterenfonds. Bij het opstellen ervan kom ik een aantal onverklaarbare zaken tegen. Die hadden deels met de subsidieaanvraag en Breukers functioneren binnen de NPE te maken. Maar ook hadden ze betrekking op zijn verdere zakelijke handel en wandel.

Omdat wat ik tegenkwam nogal verontrustend was, besloot ik eerst grondig onderzoek te doen om uit te vinden wat nu precies gaande was. Uit Vlaanderen  kreeg ik de tip dat een aantal Vlaamse ex-Contrabasdichters grote problemen had ondervonden met hun ex-uitgever. Dus nam ik in eerste instantie contact met hen op. En daarna met Nederlandse dichters uit het Contrabasfonds. Twintig legden verklaringen af. Ook sprak ik een vroegere ex-zakenpartner van Breukers, Jan Pollet, mede-vennoot in VOF De Contrabas van april 2010 t/m december 2010. Pollet had al in 2011 gepubliceerd over zijn ervaringen met Breukers16. Ook bestudeerde ik grondig wat Martijn Benders en Peter Janssen17 boven tafel hadden gekregen over een eerdere subsidieaanvraag van De Contrabas18. En ik had contact met vertegenwoordigers van de Vlaamse Auteursvereniging en de Vereniging van Letterkundigen – wat me leerde dat men bij die vakorganisaties al in de zomer van 2012 (en los van mij) wist van ernstige problemen rond uitgeverij De Contrabas.

Wat bleek aan de hand?

Dit: Chétien Breukers deed het tot in 2013 voorkomen alsof zijn eenmansonderneming De Contrabas een V.O.F. (vennootschap onder firma) was, dus een meermanszaak. Terwijl deze V.O.F. al in januari 2011, na het vertrek van Pollet, was uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel19. Over waarom Breukers zijn zakenrelaties vanaf 2011 tot in 2013 misleidde met het doen voorkomen alsof hij een meermanszaak leidde, kan alleen gespeculeerd worden.

Breukers / de Contrabas had vanaf 2009, dus na het vertrek van de oorspronkelijke mede-uitgever Ton van ’t Hof, geen van de twintig door mij gesproken dichters ooit inzage in de verkoopcijfers gegeven of royalty’s uitbetaald.

Breukers kwam in toenemende mate allerhande afspraken met zijn dichters niet na. Als er problemen waren hield hij zich onbereikbaar. Of hij vertelde ze dat intussen alles geregeld was, dat hij ‘nog vandaag’ contracten en/of boekbestellingen op de post zou doen – die vervolgens niet arriveerden.

En dat was misschien nog wel het meest verontrustende: hij hield de dichters stil middels intimidatie. Wie van plan was een boekje over te doen over zijn curieuze manier van handelen werd geconfronteerd met een scala aan directe of indirecte bedreigingen: aangifte wegens laster, het aanspannen van een rechtszaak wegens smaad, het vernietigen van de boekvoorraad, het schrijven van nare stukjes over iemand, et cetera.

In het interview dat je met Kees Engelhart had – https://extaze.nl/?p=4770 –  wordt al iets verteld over Breukers’ streken. Helaas wordt in dat gesprek niet duidelijk wat er nu precies aan de hand was/is. Dat is heel jammer, want daardoor blijft het een beetje in het vage hangen.

Anyhow, op 2 mei 2013 werd de eindrapportage door het Fonds goedgekeurd. Kort daarop stelde ik rapporten op voor de VAV en de VVL over de uitgeefpraktijken van Breukers. Ook publiceer ik een stuk waarin uitgelegd wordt waarom Contrabasbundels die na 1 januari 2013 verschenen zijn, niet meer op de jaaroverzichten worden meegenomen20. Waarmee de kous af was, dacht ik voor de tweede maal.

2014

In het voorjaar treedt Breukers met stille trom af als frontman van het Utrechts Dichtersgilde (UDG) Hij was begin 2013 tot Gildemeester van die club uitgeroepen, waardoor velen hem zagen als de stadsdichter van de Domstad. Inmiddels is hij niet alleen ex-Gildemeester, maar ook ex-gildelid. Zijn collega’s hebben hem op 29 augustus wegens financiële malversaties geroyeerd als lid.

Hij had namelijk een declaratie ingediend voor drukkosten van posters en ansichten die bij de Poëzieweekactie van het UDG uitgedeeld werden. Hij declareerde € 2866,96. ’t Gekke is dat de drukker voor de drukkosten € 156696 in rekening had gebracht. Breukers had dus de drukkerijfactuur vervalst door deze met € 1300,- te verhogen. Wat niemand zou zijn opgevallen, als hij de drukker betaald zou hebben. Omdat de drukker niet betaald werd, stuurde deze een betalingsherinnering en zo kwam de fraude aan het licht.

Er werd een onderzoek opgestart, door het Utrechts Dichtersgilde, om uit te zoeken of Breukers wellicht nog meer lijken in de Gildekast had verstopt. Breukers zelf duikt onder.

In juni 2014 raak ik zijdelings betrokken bij het UDG-onderzoek. Via een andere, eveneens door Breukers gedupeerde partij,  krijg ik informatie binnen over allerhande openstaande rekeningen van Breukers – bij dichters, bij drukkers, bij vormgevers, bij tal van andere bedrijven en bij instanties. Als ik die informatie dubbelcheck, onder andere bij het Utrechts Dichtersgilde, blijkt de beerput aanzienlijk groter dan zowel ik als het UDG bevroedden.

De vervalste declaratie voor de UDG-Poëzieweek 2014-actie leidt naar de UDG-Poëzieweek 2013-actie, naar dit boek: Het Utrechts Dichtersgilde gaat dwars door de stad21. Dat werd in 2013 in een oplage van 2500 gratis in Utrecht uitgedeeld, dankzij een subsidie van de gemeente Utrecht. De drukkosten bedroegen € 3409,89. Een bedrag dat Breukers inde, nadat hij een declaratie voor de drukkosten had ingeleverd.

De rekening voor die drukkosten heeft hij echter nooit betaald. Vandaar dat de drukker inmiddels beslag heeft laten leggen op de royalty’s die Breukers opbouwt bij Uitgeverij Marmer, voor Breukers lovend ontvangen prozadebuut Een zoon van Limburg.

Deze twee zaken zijn slechts het topje van de ijsberg: Breukers blijkt achtervolgd te worden door een waar leger van deurwaarders en schuldeisers. Dat verklaart – hoogstwaarschijnlijk –  waarom hij aan vrijwel niemand (gemeente, Kamer van Koophandel, Belastingdienst, zakelijke relaties, dichters) heeft doorgegeven waar zijn bedrijf sinds 1 juni 2014 gevestigd is.

Intussen blijft hij doorgaan met het belazeren van dichters. In recente Contrabascontracten eist hij € 750,- als voorschot of ‘bijdrage in de kosten’. Voor dat geld zou de dichter dan 100 auteurs- of bewijsexemplaren ontvangen. Hij belooft een relatief hoge oplage (à 350 ex.), goede promotie en distributie, en dat het boek bij de bekende internetboekhandels verkrijgbaar zou zijn. Hij incasseert het geld, laat vervolgens een beperkt aantal (100 tot 125) boeken drukken/printen. Dan betaalt hij de drukker niet of slechts deels. Hij doet vrijwel niets aan promotie – en waarom zou hij ook? – het boek is immers niet leverbaar. Distributie?  Zijn vorige distributeur weigert nog langer zaken met hem te doen, vanwege openstaande rekeningen. En bovendien: er valt niets te distribueren.

Dat verklaart ook waarom maar een handvol boeken van de in totaal 88 bij Buro ISBN bekende Contrabastitels in de Contrabaswebshop te traceren zijn: http://uitgeverijdecontrabas.tumblr.com/ . Maar zelfs bij dat handjevol boeken is het de vraag óf je ze geleverd krijgt, als je ze bestelt. Uit m’n onderzoek in 2013 bleek dat Breukers toen al simpelweg niet reageerde op bestellingen vanuit de boekhandel en het publiek.
De directe financiële schade is voor het merendeel van de gedupeerde dichters te overzien – maar de reputatie- en carrièreschade die Breukers door het niet nakomen van allerhande afspraken veroorzaakt, is bijzonder ernstig.  Om een voorbeeld te noemen: hij paaide in 2012 de debuterende Vlaamse dichter Philip Meersman met de belofte hem een standaardcontract te geven. Met zo’n standaardcontract zou Meersman aanspraak kunnen maken op optredensbemiddeling door SSS en www.auteurslezingen.be. Ook zou dat hem in de gelegenheid stellen aanvragen voor werkbeurzen in te indienen.  Breukers gaf hem echter een contract waar de honden geen brood van lusten. Dat én niet voldeed aan de minimumeisen die de literaire instanties verlangen én waar Breukers zichzelf niet aan hield. Tel uit je winst – maar niet heus.

Gezien dit alles vind ik – met vele anderen – dat het gezwendel van Breukers moet stoppen. Hij heeft de afgelopen jaren al te veel mensen, bedrijven en organisaties gedupeerd, binnen en buiten de poëziewereld. Ik hoop uit de grond van mijn hart dat hij gaat inzien dat het zo niet langer kan en dat hij professionele hulp zoekt en vindt, op zowel financieel als psychisch vlak.

Helaas wijst niets erop dat hij ook maar enige zelfreflectie heeft. Wat met zich meebrengt dat hij nog wel even door kan blijven gaan met z’n oplichterij – tot andere partijen hem een faillissement opleggen. Dat zoiets uiteindelijk gaat gebeuren is evident. Tot die tijd kan er slechts gewaarschuwd worden, opdat hij niet nog meer schade aanricht.

7. Zo, Bart wat een gedrevenheid. Wanneer dit de waarheid is, zal het niet zonder gevolgen zijn, lijkt me. Maar over gedrevenheid gesproken; je noemde De Nederlandse Poëzie Encyclopedie, leg even uit wat dat precies is.
Dit is nog maar het topje van de ijsberg is, vrees ik. En de gevolgen… denk dat die vooral heel pijnlijk zijn voor de mensen die de afgelopen jaren geweten moeten hebben van wat gaande was. En die desondanks zwegen of erger nog: Breukers op het schild tilden, omdat hij ze af en toe wat botjes toewierp.

Wat de gevolgen voor de door hem gedupeerden zijn – ik hoop dat ze er wijzer en sterker uitkomen. En dat de dichters die denken dat hun carrière door hem definitief geknakt is zich toch weten te hervinden.

Maar goed – genoeg over de ellende. De Nederlands Poëzie Encyclopedie, kortweg NPE. Een online naslagwerk over  alle ‘professionele’ Nederlandstalige dichters, dichtbundels en bloemlezingen, van 1900 tot en met de toekomst. Waarin elke dichter een eigen lemma/ internetpagina heeft, met uitgebreide bio- en bibliografische informatie. En waarin interpretatie zoveel mogelijk vermeden wordt – want niets is zo tijdgebonden als interpretaties van iemands werk. Het is niet alleen een naslagwerk, maar ook een immer uitdijende bloemlezing: op den duur zal elke sinds 1900 verschenen dichtbundel een eigen lemma krijgen met daarop, als de dichters of erven willen meewerken, een door de auteur of diens erven gekozen gedicht uit het boek.

De NPE wordt op den duur dus ook een geweldig omvangrijke bloemlezing, waarbij de geselecteerde gedichten van de recentere dichters vooral door de dichters zelf gekozen zijn.

De opbouw van de NPE is heel simpel: deze bestaat enerzijds uit alfabetische lijsten van de dichtersnamen en anderzijds uit jaaroverzichten, waar de complete reguliere dichtbundel- en poëziebloemlezingenproductie per jaar te vinden is, met als bonussen de jaarlijkse dodenlijst en een overzicht van welke uitgeverijen in dat jaar poëzie uitbrachten.

Zie: www.nederlandsepoezie.org.

8. Toe maar! En vandaag (04-09-2014) een stukje in De Volkskrant door Lidy Nicolasen. Waar dat over gaat heb je hiervoor ruimschoots beschreven, maar waar gaat het nu werkelijk om?  Voel je je ook niet een beetje medeplichtig? Je had toch ook Breukers even kunnen bellen en zeggen: “Luister vriend, we moeten even rond de tafel, want dit gaat niet helemaal goed”?
Het belangrijkste aan dat Volkskrantstuk is dat dit het eerste inkijkje in Breukers zwendelkeuken is en dat geschreven is door een onafhankelijk journalist, die op geen enkele manier eerder met Breukers te maken heeft gehad. Omdat een aantal gedupeerde mensen, organisaties en bedrijven haar geen openheid van zaken wilden geven kon ze maar één hard bedrag noemen, op het gebied van de verduisteringen. Sommigen denken daardoor dat het om een zaak van niets gaat, maar dat ligt echt anders.

Op de dag dat het stuk verscheen kreeg ik van dichters die ik al maanden geleden had aangeschreven opeens antwoorden op vragen over hun ervaringen met De Contrabas toegestuurd. Waardoor nog meer bewijsmateriaal boven water is gehaald en nog duidelijk wordt wat voor pathologisch leugenaar Breukers is.

Ik voel me geenszins medeplichtig aan zijn leugens. Waarom zou ik, trouwens? En Breukers bellen voor een gesprek? Hou toch op – in 2011 en 2012 heb ik al te veel tijd en geld verspild door me door hem aan zijn keukentafel in Utrecht te laten voorliegen.

Maar ik heb nu wel weer genoeg geluld over Breukers, vandaag.

9. En voor wat betreft dit interview ook wel, lijkt me. Wat zijn, naast de Nederlandse Poëzie Encyclopedie, je literaire ambities voor de komende tijd?
Ik neem aan dat er binnen vijf jaar weer genoeg gedichten zijn ontstaan die het uitbrengen van een nieuwe bundel rechtvaardigen. Maar dat beschouw ik niet als ambitie, dat is simpelweg onderdeel van het dichtersvak. Hmmm, nu ik er zo over denk, heb ik eigenlijk geen verdere ambities dan het voltooien van de Encyclopedie, dat heet: het gedeelte 1900-2020 – en dat is iets waar ik waarschijnlijk nog tot mijn dood mee bezig ben.

Mocht ik onverhoopt er toch in slagen dat gedeelte af te ronden, dan zou ik graag historisch werk uitbrengen over de acties en verliezen van de Royal Air Force in de mei- en junimaanden van 1940, wereldwijd. Van Nieuw-Zeeland tot Noorwegen, van Zuid-Afrika tot Schotland, Op dat terrein heb ik al veel onderzoek gedaan.  Zie:  http://www.epibreren.com/ww2/raf/ . In 2007 ben ik daarmee begonnen toen ik me afvroeg wat de RAF-verliezen waren en wat de Britse luchtmacht had uitgevoerd boven Nederland, in de meidagen van 1940. Algemeen aangenomen wordt dat de RAF toen bitter weinig had gedaan. Maar niets is minder waar: de RAF-verliezen aan vliegend personeel bij acties boven Nederland waren zeer groot, groter dan het aantal doden en gewonden dat aan Nederlandse kant bij het vliegend personeel te betreuren was.

Vroegere historici hebben namelijk één grote denkfout gemaakt: ze keken alleen naar de vliegtuigen die daadwerkelijk binnen ’s lands grenzen waren neergestort. Crashes van boven Nederland beschadigde vliegtuigen in Duitsland, België, de Noordzee of in Engeland bleven buiten beschouwing. Heel gek, want er was een wereldoorlog gaande – dus moet je ook buiten de grenzen kijken.

Neem bijvoorbeeld de bombardementen op de bruggen op het Albertkanaal, nabij Maastricht, op 12 mei 1940. Daar verloren de Britten 28 bommenwerpers en 9 jachtvliegtuigen22. Ze stegen op in Engeland, België of Frankrijk, vlogen aan over Nederland en België, draaiden soms boven Duitsland en stortten neer of maakten noodlandingen in deze vier landen. Sommigen crashten, tijdens de terugvlucht in de Noordzee. Sommige zwaargewonden werden naar Canada geëvacueerd, waar ze soms mogelijk eerst jaren later stierven. Weer anderen werden krijgsgevangen gemaakt en kwamen later in gevangenkampen in Duitsland of Polen om.

Maar goed – dat wordt een historisch, geen literair werk.  Áls ik er al aan toekom.

10. Bijzondere hobby. Maar, tenslotte Bart, mogen we een voorproefje van de in de maak zijnde bundel?
Hobby? Wat is het toch dat mensen denken dat als je grondig historisch onderzoek verricht, dat je eens in een boekvorm hoopt te gieten, dat zoiets een ‘hobby’ is?  Zoiets noem je geen ‘hobby’, maar ‘bezieling’.  Anyhow, een gedicht dat mogelijk in de volgende bundel wordt afgedrukt. Daarvoor kies ik niet iets van mezelf, maar een door mij vertaald gedicht van de Duitse U-Boot kapitein en theoloog Martin Niemöller (1892-1984)23. Het origineel is heel bekend, maar de Nederlandse vertaling die tot dusverre circuleerde is zó correct-politiek gecorrumpeerd dat die ‘hertaling’ in feite een dolkstoot in de rug van Niemöller vormt.

Het origineel is namelijk hoogst autobiografisch. Niemöller, in de Eerste Wereldoorlog onderzeebootkapitein zag in 1933 Hitlers machtsgreep welwillend toe. Hij was toen conservatief-nationalist. Maar al snel doorzag hij de misdadige politiek van Hitler en zijn trawanten. Niemöller sprak zich daartegen uit en  werd gearresteerd – nog vóór Kristallnacht24 en de daarop volgende jodenvervolging. Tot het eind van de Tweede Wereldoorlog zat Niemöller in gevangenissen en concentratiekampen. Vanwege zijn Eerste Wereldoorlogheldenstatus hebben de nazi’s het nooit aangedurfd hem te vermoorden.

In de Nederlandse hertaling25 van zijn gedicht, in 1988 gemaakt door Petra Catz, zijn de sociaal-democraten vervangen door joden en katholieken. En die verkrachte versie – verspreid door Amnesty International – doet sedertdien de ronde. Dus bij deze, de vertaling die recht doet aan de geschiedenis en aan Niemöllers leven:

(-)

Toen de nazi’s de communisten afvoerden
heb ik gezwegen
ik was immers geen communist.

Toen ze de sociaal-democraten opsloten
heb ik gezwegen
ik was immers geen sociaal-democraat.

Toen ze de vakbondsleden afvoerden
heb ik gezwegen
ik was immers geen vakbondslid.

Toen ze mij afvoerden
was er niemand meer
die protesteren kon.

Martin Niemöller
Vertaling: Bart FM Droog, 2014.

Jan Holtman in gesprek met Bart FM Droog, september 2014.

 


5 Wendy Jenje-Heijdel en Daniëlle ter Haar. Kunstenaars in Nederland. Centrum voor Beleidsstatistiek. Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen, 2007. http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/2192030D-4D67-496E-A973-9F2AB99A92F1/0/200705x13pub.pdf

10 Zie: http://www.epibreren.com/pages/bibliografie.html voor een complete inhoudsopgave van alle Rottend Staal Nieuwsbrieven 1995-2000.

11 Genootschaap Onze Taal, https://onzetaal.nl/

12 Rottend Staal Rottend Staal Nieuwsbrief #34.2, extra editie, 16 maart 1998. Pamflet waarin de beschuldigingen van Chrétien Breukers en Joris van Groningen aangaande de brandstichting van de caravan van het tijdschrift Schrijver & Caravan weersproken werden.

14 http://dewindroos.web-log.nl/ (anno 2014 niet meer in werking)

17 Peter Janssen, beter bekend als  kunstenaar ‘Der’ Peter’ en als muzikant ‘Peter Pandemonium’.

19 Volgens een uittreksel uit het KvK Handelsregister, 18-03-2013

22 Peter D. Cornwell, The Battle of France, Then and Now. After the battle, Old Harlow (Essex), 2008

Gepost in Geen categorie, Interviews | Plaats een reactie

Interview met Daniël Vis, door Jan Holtman

Tien voor Daniël Vis: Incest is nergens leuk.

1. Dag Daniël, dank voor je debuutbundel Crowdsurfen op laag water. Op het omslag een babypop die een flinke spuit krijgt. Het motto komt van The Velvet Underground: ‘Watch out, the world’s behind you’. Wat voor wereldbeeld mag de lezer verwachten?
-Een redelijk zwart wereldbeeld, maar er is een groot verschil tussen treurnis en de zwartheid die spreekt uit de gedichten. Het heeft in ieder geval een nihilistische ondertoon, leeg, kaal, een zekere hopeloosheid en eenzaamheid. Dat zegt niet dat er geen nuance aanwezig is, men verwart ironie en sarcasme vaak met oppervlakkigheid, met makkelijk zeiken. Ik zie het als een ondermijnend wereldbeeld; je breekt af waar je op staat, maar valt niet echt. Dat constante bewegen, in feite het jezelf drijvend houden, is volgens mij de manier waarop je kan bestaan zonder allerlei vage mensontstijgende betekenis te veronderstellen. Die is er niet. In zekere zin is de mens alleen, en is ieder individu alleen, het schurende is dat je niet in je eentje bent en dat je er als mens niet mee om kan gaan volledig zonder constructies te leven. Dus streven we telkens om die pijn op te heffen, het neigt naar waanzin, en vaak hilarische waanzin. Er valt veel te lachen, maar je moet niet terugdeinzen dingen door te prikken, de spuit te hanteren. De sociale sfeer is verschrikkelijk fascinerend, maar aaibaarheid is bullshit.

2. “Een nihilist, dat is iemand die niet buigt voor autoriteiten, iemand die geen principe zomaar op goed geloof aanneemt, hoe goed en eerbiedwaardig het ook moge zijn”, aldus Toergenjef. Naast dichter ben je student filosofie. In hoeverre heeft dat invloed op je poëzie?
-Beïnvloeding is altijd een lastig concept; waar wat vandaan komt, en in welke mate dat een rol speelt, is vaak moeilijk te ontwarren. Poëzie en filosofie zijn enerzijds heel verschillende dingen omdat de ene zich inlaat met een argumentatieve structuur en de ander wat mij betreft juist niet. Aan de andere kant levert filosofie een bepaalde kritische houding op, waarbij symptomen worden geduid als de scheuten van onderliggende systemen. Daarin ligt een trefpunt voor beide zaken. Ook thematisch is een deel van mijn poëzie zonder meer verbonden met filosofie. Hierbij moet trouwens wel worden opgemerkt dat wat als ‘filosofisch’ doorgaat in de dagelijkse wereld, geenszins de discipline is waarmee de filosofie als techniek zich bezighoudt. Zweverig gelul is geen filosofie, en wat mij betreft is zweverig gelul ook geen poëzie. Uiteindelijk is de toetsing van de teksten wel fundamenteel verschillend. Filosofische teksten toets je aan een andere vorm van waarheid dan poëzie. De invloed van filosofie op mijn poëzie is uiteindelijk een onderdeel van de totale beïnvloeding van wat dan ook op mijn poëzie; na bijna 5 jaar studie kan ik niet ontkennen dat mijn denken veranderd is, maar welke veranderingen vanuit filosofie komen en welke vanuit het doodgewoon bestaan is niet te ontdekken.

3. In sommige gedichten meen ik een vorm van walging te bespeuren. Zijn er zaken waar je je tegen afzet, die je verafschuwd of vervloekt misschien?
-Walging: wellicht, me ergens tegen afzetten: nee. Dat laatste riekt naar een soort missie vanuit een concluderend idee dat je het ergens mee oneens bent. Poëzie is voor mij geen pamflet, het wordt zwakker van een duidelijk politieke overtuiging. Walging daarentegen heeft een onderhuids karakter; je voelt een zeker ongemak, een beklemming. Zoiets kent een eigen esthetiek. Dat is overigens een ander soort walging dan het dagelijkse gebruik inhoudt (‘ergens van walgen’). De dagelijkse betekenis is veel harder en veel conclusiever. De dingen die ik echt afschrikwekkend vind, zijn tegelijk heel erg interessant en daarmee op zichzelf dus niet louter negatief. Zo ken ik walging voor de trein vol forenzen, maar als je stopt bij die walging gebeurt er niks. Je moet zulke dingen bevragen; waarom levert zoiets een gevoel van ongemak, wat zit er achter dat symptoom en wat zit er achter het symptoom van die forenzen zelf? Polemisch gezien spring je snel op de vee-metafoor, naast dat ik in mijn poëzie nauwelijks metaforen gebruik, is het ook niet interessant op die polemische manier een gedicht te schrijven. Toon het symptoom, lever een context, maar breng ondertussen geen schade toe aan de complexiteit. De sfeer van walging kan best opstijgen uit sommige gedichten, maar de ondermijning die daaraan (ironisch genoeg) ten grondslag ligt, dat is het punt waar het om draait. Daarin is wat te vinden, omdat het een proces is, een beweging en daarmee een spel. Dat is niet om te zeggen dat er geen moreel verwerpelijke praktijken plaatsvinden, alleen vind ik die conclusie niet passen in poëzie, in ieder geval niet op een letterlijke manier.

4. Juist. Dit jaar won je het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam. Ik heb nooit begrepen wat dat met poëzie te maken heeft, maar nu ik de kampioen spreek, wil ik graag weten hoe dat zit.
De misvatting is dat er bij poetry slams niet of minder op tekst gelet zou worden, en dat de zogenaamde performance de belangrijkste factor is. Internationaal gezien is dat zo, althans, dat is mijn opvatting nu ik begin juni bij het WK geweest ben. De Nederlandse slamscene bestaat vrijwel volledig uit dichters die ook optreden op poetry slams, in tegenstelling tot slammers die over het algemeen niet bijzonder gericht zijn op papieren publicatie. Daarmee is niet gezegd dat de performance niet wordt meegenomen in het oordeel van jury’s en het publiek, maar wel dat de performance altijd ten dienste staat van de tekst. Het gaat erom je gedichten zo goed mogelijk op het podium over te brengen, maar als je op het podium staat met slechte teksten, dan valt er niks over te brengen. In die zin is poetry slam in ieder geval in Nederland een kweekvijver geworden voor dichters, een plek waar je zonder opgebouwde reputatie mag optreden (je kan je aanmelden voor voorrondes, je hoeft niet te worden gevraagd). Dit is weerspiegeld in het feit dat het merendeel van de afgelopen winnaars/kampioenen ook zijn gedebuteerd (o.a. Ellen Deckwitz, Daan Doesborgh, Kira Wuck, Laura van der Haar enzovoorts). Slam heeft in die zin ten dele de functie die (vroeger) door literaire tijdschriften werd vervuld, overgenomen. We zijn in Nederland gezegend met een literair verantwoord slam-klimaat. Daarnaast brengt slam door het vlotte karakter van zo’n slam-avond ook poëzie naar een publiek dat wellicht minder snel op zou komen dagen bij andere literaire avonden. Dat er ondertussen een wedstrijdje in poëzie voordragen wordt gespeeld, dat moet men maar voor lief nemen, dat is slechts een format.

5. Fijn dat je wat namen noemt, vooral ook van een paar vrouwelijke collega’s van je. Ik heb de indruk dat vrouwen wat minder opzichtig of luidruchtig slammen dan mannen. Bij de bundel Finse Meisjes van Kira Wuck bijvoorbeeld, heb ik niet de indruk dat een voordracht iets aan haar poëzie toe te voegen heeft, behalve wellicht een bron van inkomsten.  Graag jouw mening hieromtrent.
Ik denk nu niet direct dat mijn eigen voordracht als opzichtig of luidruchtig bestempelt zou kunnen worden, en zo ken ik nog wel een paar mannelijke dichters die zich behoorlijk rustig houden op het podium. Of de voordracht specifiek bij Wuck iets toe te voegen heeft? Niet in directe zin. Punt is dat voordracht een ander medium is dan papier, dus er verandert wel iets aan de receptie van de poëzie. Dit heeft echter met slammen dan weer niets te maken, maar meer met de trend dat poëzie sowieso veel meer ook op podia bestaat tegenwoordig. Voordragen is iets waar de meeste jongere dichters zich mee bezighouden en veel van de jaargangen die niet meer zo jong zijn ook. Ik denk dat het aan latere generaties literatuurwetenschappers moet worden overgelaten om te zien of deze ontwikkeling iets in de teksten zelf verandert. Wellicht komt er meer nadruk te liggen op helderheid, aan de andere kant zie ik ook tamelijk hermetische dichters op de podia voorbijkomen. Het vreemde is dat er in vroeger jaren kennelijk nogal neerbuigend werd gedaan over de zogenaamde (want onzinterm) “podiumdichters”, terwijl de Nacht toch duidelijk een oraal evenement is, daar hoor je niemand van beweren dat de teksten plat zouden zijn.

Ik dwaal af, merk ik. Ja, er zijn dichters die wellicht beter niet zouden voordragen (voor de goede orde, ik reken Wuck daar niet onder), ja er zijn dichters die heel goed kunnen voordragen maar wellicht op papier minder sterk zijn (maar die dringen zelden door tot het “gearriveerd zijn”), ja het is een (voor sommigen) niet onbelangrijke vorm van inkomsten. Van je bundelverkoop moet je het niet hebben, dat moge duidelijk zijn.

6. Dat is duidelijk, maar het schijnt me toe dat het slamwereldje een kliekje aan het vormen is. De mannen wellicht meer dan de vrouwen: lage stemmen, lange pauzes, veel herhalingen… ? Voorts ben ik benieuwd welke dichters volgens jou maar beter niet kunnen voordragen.
Haha, natuurlijk hebben mannen door de bank genomen lage stemmen… Evenwel zie ik nergens een kliekje ontstaan in de slamwereld. Het is wel een klein wereldje, hetgeen geldt voor de literatuur in het algemeen, maar onderwijl vindt er de nodige verversing plaats. Ik heb zelf iets meer dan 5 jaar met grote regelmaat deelgenomen aan slams en geen van de op de sociale media zo populaire samenzweringstheorieën heb ik ooit als waar ervaren. Voor zover ik in die tijd heb meegemaakt is de slamwereld zeer open voor vers bloed. Dat moet ook, het is niet bon ton voor oud-NK-winnaars weer mee te doen aan het volgende seizoen. Zoals ik het zie bestaat de scene thans uit een paar oudgedienden die, soms met een paar jaar pauze, vaak al meedraaiden voor ik begon met slammen, plus een heleboel mensen die net een jaar of 2, 3 meedoen, plus elk seizoen zeker een paar nieuwe gezichten die vaker terugkeren naar slams. Dan heb je ook nog de deelnemers die een keer meedoen en daarna nooit meer, en deelnemers die zich lijken te beperken tot het bezoeken van slechts een enkele slamlocatie (zo heeft Festina bijvoorbeeld enkele deelnemers die ikzelf nog nooit ergens anders heb zien slammen). Wie er misschien beter niet zouden voordragen? De dichters die dat zelf niet willen. Het moet niet een vereiste worden dat je op een podium te vinden bent. Namen? Geen idee. Er zijn er ongetwijfeld meer dan je denkt, maar ik ben helemaal niet sterk thuis in de Nederlandse poëzie. Je moet volgens mij als dichter niet teveel andere dichters lezen (of horen). Incest is nergens leuk.

7. Niet te veel andere dichters lezen of horen? Jean Pierre Rawie (een redelijk bekende dichter) omschreef het zo: ‘Het is dan net alsof een ander op mijn instrument speelt en het daardoor ontstemt.’  Maar jij liep de voorrondes af voor het NK poetry-slam, en vervolgens toog je naar Parijs voor het WK. Hoe ontrek je je nu aan de invloed van anderen?        
Onttrekken kan natuurlijk nooit, dat staat vast. Naast optredende dichters lees ik ook zo nu en dan bundels, dus invloed is en blijft. Ik bedoelde dan ook niet te zeggen dat je, je helemaal zou moeten afsluiten voor anderen, dat zou ook weer vreemd zijn. Toch is een zekere isolatie, voor mij althans, gezond. Het gaat hier uiteindelijk om een soort evenwichtigheid, en het is wellicht ook een zeer individueel ding; voor mij werkt het niet goed om erg veel om het schrijven heen te lezen. Soms is het trouwens ook gewoon een kwestie van afstand. Zo heb ik eens een week lang na het lezen van Andy Fierens’ grote smerige vlinder alleen maar regels in de wij-vorm kunnen denken, omdat hij daar in die bundel vaak gebruik van maakt (of in specifieke gedichten, daar wil ik af wezen). Op een gegeven moment slijt zoiets weer. Ik waak er daarom voor om vlak na het lezen van bundels iets te schrijven, en als ik wat schrijf merk ik vaak dat het toch een afgeleide is van wat ik gelezen heb. In die zin komt het neer op de vraag over de invloed van filosofie; invloed op je werk is er, en is ook niet per se slecht, alleen vind ik het prettig als die invloed zo diffuus is, dat –ie niet meer getraceerd kan worden. Aan de andere kant is het allemaal misschien ook gewoon een of ander psychisch mechanisme dat dit dicteert, als ik een maand niks op papier krijg en me met m’n vingernagels aan de zinnigheid probeer vast te klampen, pak ik er soms ook een bundel bij om te zien dat elk gedicht toch echt een eerste regel heeft. Vervolgens trek ik me echter geen fuck aan van die eerste regel als ik zelf weer de pen op papier zet. (Niet overigens dat je vaak begint met de eerste regel, maar toch.)

8. Zo! Maar wat vind je nu werkelijk van die slammers? Is het niet een doodvermoeiende podiumkunst die nog maar weinig met poëzie heeft uit te staan? Verveel je je niet dood tijdens zo’n NK of WK? Je vrouwelijke collega’s doen dat beter vind ik. Minder lawaai, subtieler. Hoe zie jij dit?
Nou, als je kijkt naar wie er zich nu al gekwalificeerd hebben voor de halve finales van het aanstaande NK dan zie je dat de vier mannelijke deelnemers (Daan Zeijen, Maarten Buser, Jelmer van Lenteren en Jonathan Griffioen) allen van het slag zijn dat in het geheel niet als lawaaierig kan worden weggezet. Zoals gezegd is de Nederlandse slamscene een literaire kweekvijver, waarbij de tekst wint. Daartoe moet een tekst wel worden overgebracht (waarom sta je anders op een podium?). Dus nee, ik verveel me in het geheel niet op het NK of tijdens slamvoorrondes. Ja, het is zo dat er ook deelnemers zijn die net beginnen en dus niet komen met sterke teksten of met een passende voordracht; die dringen over het algemeen niet door tot de NK-finales, dus ik zou iedereen met een gerust hart uitnodigen de eerstvolgende finales (waarschijnlijk in februari 2015) bij te wonen. (En de beginners om door te gaan, opdat we een goede aanwas hebben van dichters.) Op het WK ligt de nadruk op performance, dat is een totaal andere situatie. Ik zou de meeste deelnemers daar dan ook spoken-wordartiesten noemen, of slammers, maar geen dichters. Dat is niet om de avond te diskwalificeren, maar wel om aan te geven dat je dingen binnen hun context moet beoordelen. En nee, ik heb me niet verveeld op het WK. Ik heb daar een ontzettend aangename week beleefd, met aangename en interessante mensen die, inderdaad, niet op dezelfde manier met tekst bezig zijn als ik en, naar ik verwacht en zie, de meeste anderen op de Nederlandse slampodia. Daarbij komt ook dat poëzie op podia niet voorbehouden is aan slammen, sterker nog, de tendens is veel ouder dan dat. Dat heeft alles met poëzie te maken, en gelukkig zien we ook een jong publiek aantreden voor zulke evenementen (ik denk maar even aan het literaire programma op Lowlands en andere zomerfestivals). We kunnen wel net doen alsof we er niets voor hoeven te doen om jonger publiek aan te spreken, maar dat is natuurlijk onzin. Nogmaals: dat betekent geen vervlakking van de poëzie, je moet nooit een knieval maken op die manier, niet naar jong publiek en niet naar oud publiek. Als je schrijft voor je publiek in die zin, dan kan je er beter mee ophouden. Maar als je teksten hebt en je staat op een podium dan is het je verantwoordelijkheid om die teksten aan dat publiek te geven, gelijk aan een gedicht op papier dat gelezen wordt; dat geef je ook. De vraag die we moeten stellen op dit punt is dan ook meer: wat is jouw conceptie van poëzie als kunstvorm? En, ga je wel eens naar slams?

9. Je moet mij geen vragen stellen, want ik weet niets. Maar wat is jouw conceptie van poëzie als kunstvorm?
Ik vraag me af of er een overkoepelende conceptie te formuleren is. Het hilarische falen van denken over kunst, is dat elk denken net een stap achterblijft bij wat er in de kunstpraktijk plaatsvindt. Er zijn natuurlijk tentatieve verschillen aan te duiden tussen bijvoorbeeld poëzie en proza als kunstvorm (deze twee horen samen omdat het materiaal van het kunstwerk voor beiden taal is). Ik vermoed dat jouw kritische houding t.a.v. slams te maken heeft met het feit dat daar de kunstvorm performatief wordt. Een vreemde notie in mijn ogen, omdat taal altijd performatief is. De tekst in een bundel verandert net zo hard als de tekst in een voordracht, omdat er altijd sprake is van een lezer op het moment dat de taal wordt waargenomen. Als we zouden moeten aanduiden wat poëzie, poëzie maakt en geen proza, dan zullen we denk ik moeten kijken naar de opgebrokenheid van de taal. Poëzie heeft een veel grotere toelaatbaarheid voor fragmentatie op een kleine oppervlakte, en daarmee voor het doorbreken van traditionele narratieve structuren. Het zou zo kunnen zijn dat poëzie daarmee sterker uit kan drukken hoe we denken als we niet aan anderen hoeven te vertellen wat we denken. Aan de andere kant vertel je in een gedicht iets aan een ander (die abstract is in deze visie). Ook levert poëzie een erg gecondenseerd taalgebruik op.

Samengenomen met de opgebrokenheid levert dat bijvoorbeeld op dat er een grotere marge is voor interpretatie bij gedichten dan bij romans. Aan de andere kant zijn er talrijke grensgevallen denkbaar (hetgeen meestal betekent dat ze ook vindbaar zijn, fysiek in de boekhandel) die dit onderscheid aanvallen. Dat die grensgevallen als zodanig worden gezien, betekent echter wel dat het onderscheid (al dan niet verzwegen) wordt gemaakt. Ik vermoed dat in de meeste gevallen waarin mensen aangeven wat een conceptie van poëzie als kunstvorm is, meer sprake is van het verheffen van hun poëtica tot algemeengeldigheid dan van een abstractie van meerdere poëtica’s tot een veld van mogelijke gemene delers dat daarmee iets zou kunnen zeggen over poëzie als gehele praxis. Het spreekt voor zich dat ik me tijdens het daadwerkelijke schrijfproces niet inlaat met deze psychotische familie van gedachtes, dat verneukt ontegenzeggelijk het gedicht.

10. Het is mij bijna volstrekt onduidelijk waar je het over hebt, maar dat geeft niet. Crowdsurfen op laag water was een belevenis. “Eindelijk weer een dichter met een grote mond”, schreef Menno Wigman. Tot slot wil ik je vragen die grote mond nog eens open te trekken.
Ah, zie daar de ironische grap van filosofie, versus tekst als kunstvorm; na afloop van het proces is zo’n essayistisch gevalletje met name een lege huls, poëzie in haar goede vormen is dat niet. Om met die grote mond dan maar een begrijpelijk antwoord te geven: als een gedicht je niet een klap op je kop geeft, of een sluipende infectie bewerkstelligt, dan hoef ik het niet te lezen, of te schrijven. Al dat zalvende gedoe overal moest maar eens afgelopen wezen. Aan de andere kant: ik smeer ook (hoewel zeer, zeer zelden) wat factor40 terwijl ik rook en drink. Dat is het precies. Lekker ingesmeerd aan de oppervlakte, daaronder zit wat interessant en scherp is. Er staat immers niet voor niets een spuit op de voorkant.

Jan Holtman in gesprek met Daniel Vis, juli 2014.

 

 

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , , | Plaats een reactie

Canis Giganteus, door Theo van der Wacht

Het in iedere wetenschappelijke sterrenatlas ontbrekende sterrenbeeld Canis Giganteus  (Reusachtige Hond) – niet te verwarren met het bestaande, de Grote Hond – wordt niet alleen door Marco Polo enkele malen genoemd in het apocriefe deel van zijn gedenkschriften, ook wordt in de door toedoen van keizer Kubla Khan bewaarde antieke Mongoolse poëzie cryptisch melding gemaakt van een sterrenconstellatie die volledig aan de beschrijving van de laat-middeleeuwse Venetiaan voldoet. De Genuese inquisitie die Marco Polo ondervroeg  over diens ongehoorde wederwaardigheden tijdens zijn reizen en langdurige verblijven in die toen nog voor de westerling vrijwel onbekende midden- en verre oosterse gebieden, verdacht hem al gauw van zo geen satanisme dan toch wel van buitensporige fantasieën, en legde het voor de clerus van die tijd logische verband tussen Marco’s kennelijke bekoring voor exotische – lees: heidense – goden en rituelen, en diens opzienbarende vermelding van de kortstondige verschijning aan het firmament van bovengenoemd sterrenbeeld. Volgens Marco Polo zou dit verschijnsel – vele keren helderder dan de planeet Venus – meerdere etmalen! aan de westelijke sterrenhemel te aanschouwen zijn geweest. In Pauselijk Rome was men er al gauw van overtuigd dat men hier te doen had met een bovennatuurlijke boodschap, de naam Lucifer ging er weldra als het lopend vuurtje rond, immers het waargenomen object beschikte over een wisselend aantal roodgloeiende ogen, en was er ooit niet voorspeld dat op onzekere dag een leger gevallen engelen op onze zondige planeet zou neerdalen…Sindsdien is het opmerkelijk hoe het teken hond zich ook in de Christelijke kunst en cultuur wijd en zijd heeft vermenigvuldigd en verspreid, zowel in de beeldhouwkunst – denk aan al die middeleeuwse grafsculpturen – als in de schilderkunst – zie het fameuze hondje op De bruiloft van Arnolfini van Jan van Eyck – als ook in de westerse literatuur – van Dante tot op de dag van vandaag figureren daar tal van Cerberussen, poedels en  Hounds of the Baskervilles…
En aldus geraakte onze gehele westerse samenleving onder de invloed van een dier dat zich opdelend in tal van rassen en soorten, gewapend met een keur aan hondse eigenschappen, in dienst stelde van zijn heer en meester(es) de mens. Was het de slang die Adam en zijn gade uit het paradijs verdreef, een hondenrasachtige verwelkomde de ene na de andere generatie verdoemden bij hun aankomst in de Hel, en reken maar dat befaamde zondaars als een Faust, een Don Juan en vanzelf ook marquis De Sade niet aan de speurneus van deze veelkoppige pitbull zijn ontsnapt. En kijk, de op een na grootste godsdienst ter wereld weet waarover zij het heeft wanneer ze de hond als onrein bestempelt, en ons – al dan niet praktiserende Christenen – voor christenhonden uitmaakt.

Gepost in Columns | Plaats een reactie

NIEUW PROZA PRIJS VENLO 2014 VOOR ANNETTE VAN ’T HULL

De Nieuw Proza Prijs Venlo 2014 is toegekend aan Annette van ’t Hull. Zij ontvangt deze prijs (1250 euro) voor het beste debuut in een Nederlandstalig literair tijdschrift.
Beste reiziger, het winnende verhaal, verscheen in Literair tijdschrift Extaze, nummer 8, november 2013.

Annette van ’t Hull (Tiel, woonachtig in Arnhem) is gefascineerd door woorden en schrijft korte verhalen voor jongeren en volwassenen. Na haar studie Engels heeft zij eerst bij een vertaalbureau gewerkt. Inmiddels is ze managementassistent bij een internationaal georiënteerd bedrijf. Ze publiceerde diverse korte verhalen in een tijdschrift over Argentijnse tango. Beste reiziger werd bekroond tot de beste van achtenzestig verhalen  van debutanten uit negen Nederlandse en zeven Vlaamse tijdschriften. De jury bestond uit voorzitter Dr. Siem Bakker, Prof. Dr. Elsbeth Etty en Prof. Dr. Joris Gerits. De Nieuw Proza Prijs Venlo, voorheen de Rabobank Lenteprijs voor literatuur, wordt dit jaar voor de drieëntwintigse keer uitgereikt. De uitreiking vond op zondag 1 juni plaats in Venlo. Tot de eerdere winnaars behoorden o.a. Maartje Wortel, Erwin Mortier, Karel Glastra van Loon, Manon Uphoff en Arnon Grunberg. In de nummers 10 en 11 van Extaze zullen twee nieuwe verhalen van Annette van ’t Hull worden gepubliceerd. Voorts treedt Annette van ’t Hull op tijdens Extaze in Pulchri op 5 juni a.s. in Den Haag.

Het juryrapport

Gepost in Home | Plaats een reactie

Verloren rijkdom, door Michiel Hanon

Koos:
Dank voor je e-mail. Op de een of andere manier heb ik in mijn hoofd dat wij onlangs met elkaar gemaild hebben, hoewel ik daar geen bewijzen van zie in mijn mailbox. Ik dacht zelfs dat we een afspraak hebben gemaakt, hoewel ik die niet in mijn agenda zie, ook geen gemiste. Zou ik het hebben gedroomd?

José:
Dat klinkt spannend. Leuk idee voor een thriller of roman. Het meest voor de hand liggend lijkt me inderdaad dat je hierover hebt gedroomd. Wie weet deed ik hetzelfde op hetzelfde moment, maar weet ik me dat, zoals meestal, niet meer te herinneren. Bij mij komt er een enkele keer “in real live” ineens iets op, waarvan ik me dan herinner dat ik erover heb gedroomd. Maar dan weet ik wel zeker dat het een droom is geweest. Nee, we hadden nog geen contact na de vakantie. Heb je de komende tijd nog mogelijkheden of wil je er “een nachtje over slapen”, dan kun je DroomKoos consulteren?

Koos:
Ha, ha. Ik vertrouw toch maar liever op mijn “real live me” als sturingsmechanisme. Ik mail je nog over een datum.  Over vakantie gesproken, ik zag eens op tv het programma: “Achter de voordeur”. Het ging over een man die een hersenbloeding heeft gehad, en zich gebeurtenissen van nadien nog maar ongeveer drie dagen kan herinneren. Ik vraag me af: heeft het voor hem nog wel zin om met vakantie te gaan? Hij kan zich wat hij heeft gezien en beleefd later toch niet meer herinneren….

José:
Boeiende gedachte. De persoon die het betreft komt zo wel mooi af van vervelende herinneringen en eventuele psychotrauma’s. Jij vraagt je daarbij dus af: wat is belangrijker, het korte moment van beleven of het je (nog lang nadien) kunnen herinneren van de belevenis?

Koos:
Ja. Je zou zeggen het eerste. Maar negeren wij dan niet teveel het belang van het herinneren in het leven? Bepalen herinneringen niet mede wie wij nu zijn, hoe wij vandaag de dag in het leven staan? Kijk maar naar de man over wie ik het in mijn vorige e-mail had. Dat brengt me op de volgende vraag: wat is waar? Stel je hebt naar je gevoel al het moois in het leven gezien en meegemaakt. Later hoef je dan niet meer zo nodig gelijke of vergelijkbare dingen te doen. Is dat omdat je al in het bezit bent van mooie herinneringen, of is het meer zo dat je voorziet dat deze belevingen niet meer kunnen worden overtroffen? Wat denk jij?

José:
De waarde van (fijne) herinneringen moet je niet overdrijven. Zijn ze eigenlijk wel meer dan een souvenir, een bewijs dat je je leven goed hebt besteed? Richt je op het heden en de toekomst, zou ik zeggen. Stel je je dit soort vragen ook als je terugdenkt aan ons, toen we nog samen waren? Op deze wijze kunnen herinneringen je ervan weerhouden een nieuwe relatie aan te gaan.

Koos:
Ik denk dat het wel moeilijker wordt. Wat ik nog wilde zeggen: soms heb ik een verlangen naar iets dat ik eerder heb meegemaakt, zonder dat het op dat moment – ik weet dit niet zeker, maar het moest haast wel – door mij zo geweldig werd gevonden. Ik herinner me bijvoorbeeld – om maar bij onze relatie te blijven – dat wij op vakantie in een zuidelijk land bij een restaurantje buiten hebben gedineerd. Ik denk dan: heerlijke vakantie, mooi weer, lekker eten, wij samen. Maar was het daar allemaal wel zo fantastisch? Genoot ik  wel zoveel van het moment als nu van de herinnering? Is die herinnering niet mooier geworden, omdat ik daar nu niet meer kom, of omdat ik toen jonger was? Wat was er toen eigenlijk “on my mind”? Niets ten nadele van onze relatie, hoor!

José:
Dat verlangen ken ik wel. Vergeet ook niet de verlammende hitte, de vermoeiende tochten langs verdorde streken en stoffige dorpen, de praktische beslommeringen, de onvermijdelijke kleine irritaties. Bij dat etentje dat jij waarschijnlijk voor ogen hebt, zijn wij bij de nota nog afgezet, weet je nog? Het was niet altijd zo romantisch. Je geeft het zelf al aan: herinneringen kunnen vervagen, veranderen of zelfs geheel of gedeeltelijk verdwijnen. Anyway: de tijd gaat verder. Wat toen was, komt nooit terug.

Koos:
Je hebt gelijk. En laten we goed voor ogen houden: het beeld van toen is voor ons altijd nog helderder en accurater dan voor de man in het tv programma: “Achter de voordeur”. Hij leest iedere dag een lijstje dingen met feiten: wie ben ik, in wat voor fysieke en sociale omstandigheden leef ik (mijn rol als echtgenoot, als vader, etc.). Als het echtpaar bij anderen op bezoek gaat, moet zijn vrouw hem steeds vooraf weer bijpraten (wie zijn die mensen, in welke relatie staan we tot elkaar, etc.). Hij herinnert zich zijn broer nog zoals deze tien jaar jonger was, met een bos haar op het hoofd. Steeds als hij zijn broer nu ziet, verbaast hij zich opnieuw over zijn kale kop. En dat verschil wordt alleen maar groter naarmate de tijd verstrijkt. Deze broer zegt dat hij steeds meer “van hem af gaat”. En het is triest dat de broers geen gemeenschappelijke herinneringen meer kunnen opbouwen.

José:
Dat was een bijzonder programma. Helaas heb ik het gemist.

Koos:
Wij zien elkaar nu soms weer. Gewoon gezellig. Dat is goed. Ik weet niet meer alles van je, zoals vroeger (althans, dat dacht ik toen te weten), maar we groeien toch nog een beetje samen verder. Als we elkaar nooit meer zouden zien, zou ik zo’n beeld van jou hebben als de man in dat tv-programma van zijn broer: een jonge, spontane, energieke vrouw, die nog een heel leven voor zich heeft. Een vrouw om verliefd op te worden. Nee, dan maar liever de vrouw zoals zij nu is: voorzichtig, met rimpels en grijze haren, en soms een bezorgde blik in de ogen.

José:
Ik kan bijna niet meer bedenken, hoe het was, wij samen. Gek, hè. Het is alweer zo lang geleden. We verdroegen toen veel van elkaar. Hoe deden we dat? Waren we zo gewend geraakt aan het samen zijn? Dat samen zijn leek zo vanzelfsprekend. Zoveel, dat we onze relatie in de loop van de tijd moeten hebben verwaarloosd. Als we het over mochten doen, zouden we het dan anders doen? Zeg niet te snel: ja. Herinneringen veranderen meer dan wijzelf.

Koos:
Zo zal het wel zijn, hoewel ik denk: ik zou meer mijn best doen je niet te verliezen. Ik wil nog even terugkomen op wat we eerder schreven over dromen. Ik mailde je dat ik me soms per toeval een stuk droom herinner. Ik doe ook vaak mijn best er na het ontwaken nog iets van terug te halen. Het is alsof je een grote muur aan het bestuderen bent, en ergens een klein gaatje ontdekt. Als je door dat gaatje gluurt, zie je een deel van een geheime tuin. Dat is je droom. Ik moet bekennen dat ik jou op meerdere momenten in die tuin ben tegengekomen. Wij beleefden verschillende dingen, maar nooit wat wij eerder “in real live” samen deden. En het was altijd de José van toen, niet die van vandaag. Nu ik het toch over deze andere wereld heb, soms denk ik wel eens: na dit leven kom je in een toestand waarin je weet dat je hebt geleefd. Alleen weet je niet meer hoe, waar, etc., zoals het wakker worden en weten dat je hebt gedroomd, maar je kunt je de details niet meer herinneren. Wat denk je, als dat zo is, en we gaan op zoek naar gaatjes in de muur, zullen wij elkaar dan weer tegenkomen?

José:
Vast wel. Maar je gedachten zijn nogal speculatief. Laten we maar even stoppen met het ordenen van onze verloren rijkdom. Ik moet weer aan het werk. Ik spreek je binnenkort.

Gepost in Columns | Getagged | Plaats een reactie

Interview met Ester Naomi Perquin, door Jan Holtman

Tien voor Ester Naomi Perquin

1. Dag Ester. Hartelijk dank voor je bundels Namens de ander en Celinspecties, waarover later meer. Ik las ergens dat je vanuit Zeeland naar Amsterdam bent vertrokken om aan de schrijversvakschool te gaan studeren. Hoe is dat gegaan? Wat heb je er geleerd?
Schrijfonderwijs blijft erg tot de verbeelding spreken, merk ik. Maar het is in feite niet veel anders dan, laten we zeggen, schilder- of tekenles. Je leert je gereedschap te gebruiken, je leert zorgvuldig te kijken naar wat je aan het doen bent en te begrijpen waarom je bepaalde keuzes maakt. Allemaal basiszaken voor wie zich aan het schrijven zet. En misschien nog belangrijker: je wordt gewezen op wat er al bestaat. Je leest je, als het goed is tenminste, sowieso rot. Schrijvers hebben, een uitzondering daargelaten, in die zin altijd onderwijs genoten. Al dan niet als autodidact. Je kijkt als schrijver toch de kunst af, bestudeert romans, reciteert gedichten, verafgoodt én verwerpt de meesters? Zelf vond ik het destijds prettig daar met anderen over in gesprek te gaan. Ik was twintig, ik wilde weten wat er allemaal bestond. Dat deelde ik met een handvol gekken.

2. Wie waren die gekken? Vrij vlot na je afstuderen debuteerde je met Servetten halfstok (2007) en toen ging het snel. Hoe heb je dat ervaren?
Tja, welke mensen schrijven zich in, bij een schrijfopleiding? Grote talenten. Nieuwsgierigen. Boekenliefhebbers. En een handjevol mensen met een obsessie, waarvan de meeste later toch tot de conclusie komen dat psychotherapie misschien passender was. Je treft ook wel mensen die vooral geïnteresseerd zijn in het schrijverschap als zodanig. Een foto op een kaft. Een flaptekst. Eeuwige roem! De Boekenbalfactor, om het zo te zeggen. Die vinden zo’n opleiding meestal tegenvallen. Ze komen niet om te lezen en te discussiëren en iets uit te wisselen. Ze willen het boek maken dat ze voor ogen staat, zonder concessies te doen. Vaak belanden ze bij printing-on-demand uitgevers of beginnen ergens een blog. En soms schrijven ze, zomaar uit het niets, een prachtige roman. Toen ik debuteerde had ik nog nooit op een podium gestaan. Ik had een haast kinderlijke eerbied voor dichters. Ik las heel veel poëzie en kende veel mensen bij naam maar ik wist helemáál niet hoe het er allemaal aan toe ging. Ineens werd ik uitgenodigd om voor te dragen, ging ik naar festivals of stond ik in een kleedkamer met dichters die ik al jaren bewonderde. Dat was best verwarrend.

3. Twee jaar later verscheen bij uitgeverij van Oorschot je bundel Namens de ander, bekroond met zowel de Anna Blaman als de J. C. Bloemprijs. Maakte dat een einde aan de verwarring? Je werd een collega van de door jou bewonderde dichters. Wat zeiden ze? En wat vond je van hen?
Zowel verwarring als bewondering zijn tamelijk slijtvast gebleken, hooguit van vorm veranderd. Prijzen winnen doet daar ook al niets aan af. Ik vind nog steeds dat, los van nut of onnuttig, een sterk gedicht levensreddend kan zijn. Daarnaast zijn dichters doorgaans prettige mensen. Voldoende onaangepast, voldoende gevoelig. Je kunt er bovendien fatsoenlijk mee drinken.

4. ’Gevoelig’, zeg je. Maar moet een dichter niet juist zijn gevoel opzij zetten om een goed gedicht te kunnen schrijven? In hoeverre speelt gevoel een rol in jouw werk?
Ik ben een tamelijk afstandelijke werker waar het om poëzie gaat. Poëzie is manipulatie. Ik moet zien of iets doet wat het moet doen. Per woord, per regel, per beeld. Dat is koud werk, bijna technisch. Zien of het niet te véél klopt of te weinig. Of ik de juiste keuzes maak en niet de makkelijkste route kies. Daar heb ik al mijn karige verstand bij nodig. Ik zou niet kunnen maken wat ik voor ogen heb, wanneer ik me tijdens het schrijven door emoties zou laten bespringen. Je wilt ook niet dat een chirurg huilend aan een operatie begint – zo eenvoudig is het eigenlijk. De gevoeligheid waarover veel schrijvers en dichters beschikken zetten ze dan ook vooral in om materiaal te verzamelen, om te observeren en te luisteren. Om vervuld te raken van een idee of een klank. Als ik jonge dichters begeleid of een cursus geef komt dat ook altijd vrij snel ter sprake. Nooit schrijven als je verliefd bent, jongens en meisjes. Dat is net zoiets als autorijden onder invloed. Je dènkt dat je heel goed bezig bent en soepel alle gevaren ontwijkt – maar als je omkijkt is de weg die je hebt afgelegd bezaaid met lijken.

5. In Celinspecties (2012) krijgt de lezer een beeld van een aantal gedetineerden.  In hoeverre is dit materiaal verzameld door observatie. Hoe is dit zo gekomen? Is er bij jou wellicht sprake van een fascinatie voor misdaad?
In feite is het materiaal niet verzameld, maar achtergebleven. Strandjutten, daar lijkt het op. Strandjutten na een vloedgolf. Ik heb na afloop eigenlijk alleen hoeven rapen en selecteren. Dat dit na afloop is gebeurd en niet tijdens het werken in de gevangenis, is overigens van cruciaal belang voor de bundel. Het heeft de inzet, de toon bepaald. Het verschil tussen een deelnemer en een toekijker. In de gevangenis was ik bewaarder, fanatiek zelfs.Mijn schrijverschap was nooit een factor, bepaalde nooit een waarneming, gesprek of handeling. Het heeft me ook niet gered. Ik heb me niet afzijdig gehouden of zaken ‘van bovenaf’ bestudeerd. Ik werd een volmaakt onderdeel van een geoliede machine. Een apparaat dat ik, terugkijkend, niet in alle opzichten kan waarderen. Er zijn me dingen overkomen – nee, dat moet ik anders zeggen: ik heb dingen gedaan waar ik nu liever afstand van neem. Maar voor de bundel is het goed geweest. Celinspecties is geen product van iemand met een fascinatie voor misdaad, het is het product van iemand met een fascinatie voor de mens. Voor het hoofd, het hart. Ach, en het idee dat een gevangenis vol zit met griezels en slechteriken is heel hardnekkig – maar zo is het daar niet. Het is een parallel universum met andere regels en wetten. Maar niet liefdeloos, niet gespeend van menselijke warmte, verdriet en verlangen.

6. Wat bedoel je precies met een fanatieke bewaarder? En kun je voorbeelden noemen van dingen waar je nu liever afstand van neemt?
Ik kom uit een gezin waar twijfelen in hoger aanzien stond dan weten. Een mening mocht vooral nooit te comfortabel zijn – er diende altijd kritisch te worden nagedacht, van positie gewisseld worden. Toen ik op mijn 21e de gevangenis binnenkwam bleek ik, misschien juist daardoor, heel erg bevattelijk te zijn voor helderheid, regels en hiërarchie.Ik wilde dolgraag nuttig zijn, ontslagen worden van mijzelf, de wetten kennen. Er waren voor alles heldere afspraken en ik vond dat héérlijk. Tja. Ik kon werkelijk hard zijn: een minuut te laat was een minuut te laat, een voorschrift was een voorschrift, een afspraak een afspraak. Nu denk ik: dáárin schuilt het gevaar. Dat heel volgzame. Wie nuttig wil zijn en het graag goed wil doen, is doorgaans uitermate gevoelig voor machtstructuren. Goedkeuring. Ongemerkt begon ik gedrag dat objectief gezien niet in de haak was gewoon toe te staan, zolang het door een meerdere gebeurde. Intimideren, treiteren, pesten. Het uitlokken van zaken. Leidinggevenden en collega’s die openlijk aan machtsmisbruik deden werden, door de manier waarop het systeem werkte, steeds in staat gesteld hun eigen gang te gaan.Dat heeft griezelige scènes opgeleverd, waar ik nog een keer mee af moet rekenen. Dat gaat niet goed in de poëzie. Dat moet anders. In een andere vorm. Zonder verdichting, vanuit oprechte schaamte. Begrijp me goed, het Nederlandse gevangeniswezen is nog altijd relatief humaan en relatief gecontroleerd. Maar in bepaalde omstandigheden, dat zie je bij de politie en het leger ook, nemen lagere instincten het over. Daar is en blijft ruimte voor. En dat kan heel, heel griezelig uitpakken.

7. Griezelige scènes, oprechte schaamte? Ten opzichte van de gedetineerden of juist vanwege het onderdeel zijn van een systeem? En had je Celinspecties kunnen schrijven wanneer je nog voor justitie zou werken?
Ik heb heel bewust gewacht tot mijn dienstverband beëindigd was. Ik wilde de volle vrijheid om te maken wat ik voor ogen had. En wat de schaamte betreft – nou ja, God, je zou toch willen dat je een beter mens was dan je bent? Regelmatig tenminste? Dat er grenzen zijn en je ergens buiten blijft, je vorm behoud. Ik ben toch niet naïef, geloof ik. Maar ik heb altijd de hoop gehad dat ik voor sommige dingen gewoon niet vatbaar ben. ‘Machtsmisbruik’ bijvoorbeeld is een zwaar, dreigend woord. In de praktijk is het echter een vederlichte beweging. Iets heel subtiels, een choreografie vol luchtige, speelse pasjes. Mijn schaamte zit hem vooral daarin. In de lichtvoetigheid waarmee een en ander plaatsvond, het bijna gewichtsloze. Tegenwoordig denk ik: de mensen die roepen ‘ik zou nooit’ of ‘ik zou vast en zeker’, die vertrouw ik niet meer. Ik ben niet cynisch geworden, ik geloof wèl in goede bedoelingen, ik hecht waarde aan voornemens – maar ik weet ook wat omstandigheden kunnen doen. En moeten doen, misschien wel. De mens is zowel stabieler als kameleontischer dan ik dacht.
Is dat eigenlijk een woord, kameleontisch?

8. Kameleontisch? Het betekent zoveel als: veranderlijk, onstandvastig, onbetrouwbaar…
Maar Ester, uit niets blijkt mij dat
Celinspecties zich tegen het systeem keert. Wel lijkt het soms alsof je in de ziel van de gedetineerden  duikt. Alsof je hen wilt begrijpen? Ter illustratie het gedicht JACOB DE B.

Altijd denk je aan de meisjes, zo gauw de wereld ’s morgens openklapt
aan hun huppel het huis uit, hun sprong in het zicht, hun dansende
fietsende benen je dansende fietsende hart

en denk je steeds laat mij alleen maar haar ene gezicht, het precieze
vastgevroren volmaakte dat ik ken – maar de meisjes hiervoor
en de meisjes hierna raken telkens door elkaar, zo

beweeglijk hun haren en ogen en monden hun manieren van praten
‘kijk dit is een beestje dat ik heb, dat zit hier weg weggekropen’,
zo snel op hun benen gaan ze voorbij

en je denkt aan de deur, de stalen geur van zelfbehoud, je denkt
aan de meisjes, hun huppel het huis uit, nooit te weten of er
eentje van haar fiets springt, op je afrent, van je houdt.

Nee, Celinspecties keert zich niet tegen het systeem – de zaken waar ik me nu met terugwerkende kracht mee bezighoud zijn slechts in lichte mate terug te vinden in de bundel. Het systeem was mijn onderwerp ook niet. De urgentie zat destijds veel meer in de menselijke kant. Wat ik wilde was de werkelijkheid van zo’n plek benaderen. Dus de binnenzijde van de cellen, de binnenzijde van de hoofden, de levens en de verhalen die je daar aantreft. Jij zegt ‘alsof je hen wilt begrijpen’ haast op een bijna verbaasde manier. Vind je dat merkwaardig? Die poging? Ik weet niet hoe anders vat te krijgen op wat vreemd is of angstaanjagend. Ik kan wat begrip betreft wel vrij ver meegaan in menselijk gedrag – ik ben het kind van twee psychiatrisch verpleegkundigen – ik beschouw een daad niet zo snel als ‘onmenselijk’. Maar begrip, zelfs empathie, is iets wezenlijks anders dan sympathie. Ik ben er sinds Celinspecties eigenlijk wel verbijsterd over hoe vaak dat verschil moet worden uitgelegd. Blijkbaar verontrust het mensen diep om te bedenken dat je na kunt voelen hoe een leven gelopen is en hoe een misdaad werd begaan – terwijl ik het omgekeerde in zekere zin bedreigender zou vinden.
Zodra ik er niets meer van begrijp vind ik het pas eng. Dan valt het niet meer te voorspellen, niet meer bij te sturen. Dan is alles reddeloos.

9. ´Begrip, zelfs empathie, is iets wezenlijks anders dan sympathie´, zeg je. Dat lijkt me een wijze les voor slechte verstaanders. Maar kom je gelijktijdig niet in conflict met de heersende moraal door Jacob de B. zo goed in te voelen dat de lezer hem gaat begrijpen of zelfs een beetje sympathie voor hem krijgt? 
De heersende moraal, de heersende moraal…Tja. Het is altijd wel een erg tijdelijk ding hè, zo’n heersende moraal? Een heersertje van niks eigenlijk, laat zich zo van de troon stoten. Dertig jaar geleden was er toch een hele andere heersende moraal, wil ik maar zeggen. We zitten nu in de tijd van de heksenjacht, de overdrijving, de overtrokken reacties. Als je daar rekening mee moet houden blijf je natuurlijk bezig. Wat ook meeweegt is de insteek. Ik schrijf zo’n portret namelijk niet om te shockeren of om te koketteren met mijn Grote Begrip. Daar is poëzie, bestemd voor een handje lieve lezers, trouwens überhaupt niet het medium voor. Dan moet je met pamfletten komen. Of in praatprogramma’s gaan zitten. Ik schreef Jakob de B. omdat ik de route die die kop inloopt interessant vond om te volgen. Ik heb heel veel zedendelinquenten gesproken, heel veel dossiers gelezen. Er zitten, geloof me, details in mijn hoofd die ik het liefst operatief zou laten verwijderen. Dus de walging, het wegduwen, het optrekken van onbegrip uit gewapend beton – dat snap ik óók. Maar ik vertrouw het niet. Zodra een situatie mij te helder lijkt, te overzichtelijk, dan vertrouw ik het niet. Dan ontbreken er gegevens. Ik wil zien wat er in dat hoofd gebeurt. Daar begint het. Niet bij de heersende moraal, niet bij de handelingen, niet bij de krantenkoppen. Maar in dat hoofd.

10. Juist. Tenslotte Ester, eerder sprak je over griezelige scènes waarmee je nog moet afrekenen, nu over details die je het liefst operatief zou laten verwijderen. Dat klinkt toch ietwat traumatisch? Hoe nu verder en wat mag de lezer nog verwachten?
Ik zal niet ontkennen dat de jaren in de gevangenis nogal vormend zijn geweest – maar ik weet niet of dat slecht is. Als ik er op terugkijk doe ik dat zoals je oudere mannen wel eens over hun dienstjaren hoort praten. Een mengeling van afkeer, melancholie en heimwee. Zoals gezegd kwamen een aantal ideeën pas tot bloei toen de bundel al klaar was. Met name de aantekeningen die ik sinds Celinspecties maakte over macht, controle en menselijkheid houden me nu dus bezig. Het onderwerp is voor mij dan ook niet afgesloten – maar wat ik er nog over wil schrijven moet wel een andere vorm vinden. Ik ben nog zoekende. En gedichten blijven er ook, al wortelen die nu in andere dingen. Het is vooral poëzie van ruimte, licht, beweging. Ook wel lekker momenteel. De deur open, de cel uit.

 

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , | Plaats een reactie

De geheimen van het dichten

EDITIO.NL start op 21 mei een online cursus poëzie, ontwikkeld door Jos Versteegen en Victor Schiferli. Onder leiding van de dichter en schrijver Victor Schiferli online een betere dichter worden. De onderwerpen die in deze cursus poëzie aan bod komen: thema’s en versvormen, ritme en metrum.

Informatie

Column Victor Schiferli

Gepost in Poëzie | Plaats een reactie

Interview met Jana Beranová, door Jan Holtman

Tien voor Jana Beranová

1. Dag Jana. Daniel Dee, stadsdichter van Rotterdam, introduceerde je met een fraai gedicht t.g.v Avier. Ik kende je naam door de vertalingen van de meesterwerken van Milan Kundera. Het zal je vaker gevraagd zijn. Maar hoe is dat zo gekomen?
De dingen komen op mijn weg. Gelukkig maar. Door het vluchten leer je snel af om op de lange baan te plannen.
Nadat in de jaren zeventig in mijn geboorteland Tsjecho-Slowakije de censuur veel dichters de mond had gesnoerd, wilde ik hier hun werk onder de aandacht brengen. Ik maakte cahiers, met de hand ingenaaid, elk met een stuk of 20–25 gedichten ter introductie. Die cahiers verkocht ik op het Poetry International Festival in Rotterdam en stuurde ik naar de pers.
Het eerste boekje was gewijd aan Miroslav Holub die later, na de val van de muur en de bevrijding van mijn land, lid werd van de Advisory Board van Poetry. Zie ook mijn omvangrijke hommage De geboorte van Sisyphus (De Bezige Bij, 2008).
Als tweede koos ik Milan Kundera. Hij is internationaal bekend als romancier, maar betrad de wereld van de literatuur als dichter. In 1976 was hij uitgeweken. Dat wil zeggen: hij was een jaar gastdocent aan de universiteit in Rennes en ging daarna niet meer terug naar zijn land waar hij niet mocht publiceren. Waar hij werd beschouwd als parasiet, zonder beroep. Schrijvers waren alleen zij die met het toenmalig communistisch regime toestemden en lid waren van de schrijversbond. Ik woonde toen tijdelijk in Parijs en zag Milan met zijn vrouw Věra veelvuldig. Bij mijn terugkeer naar Naderland gaf hij me de Franse uitgave van ‘Het leven is elders’ (Život je jinde). Dat ging ik in Nederland promoten, dacht ik. Niet zelf vertalen. Ik was immers geen literair vertaalster.
Mijn verbazing bij mijn terugkomst was dan ook groot. De directeur van Agathon (Unieboek)
verzocht mij per brief om dezelfde roman, die hij in het Engels had gelezen, in het Nederlands om te zetten. Hij had de door mij vertaalde poëzie van Kundera gelezen. Een ongelooflijke synchronisatie.
Met samengeknepen billen en stokkende adem van angst dat het me niet zou lukken ging ik te werk. Leerde dat Nederlands ook mooi is. Heb alle zeven romans van Kundera uit het Tsjechisch met plezier vertaald. Agathon hield ermee op en Ambo nam de boeken over. Daar verscheen ook het prachtig uitgegeven bundeltje poëzie De dood zal me omhelzen bij de jasmijn (iets uitgebreider dan het cahier tien jaar eerder). Met grafiek van Albín Brunovský, net als in de oorspronkelijke uitgave Monology waaruit ik de selectie had gemaakt. Collectors item, al lang uitverkocht.

2. Wat valt er te zeggen over de Tsjechische poëzie in vergelijking met de Nederlandse? Wat viel je op?
Wat is Nederlandse poëzie?
Denk je aan: Judith Herzberg/ Esther Jansma/  Mustafa Stitou/  Menno Wigman?
Of aan: Nachoem Wijnberg/  Ester Naomi Perquin/ Alfred Schaffer/  Thomas Möhlmann?

Tsjechische poëzie is tegenwoordig net zo divers.  De tijd van duidelijke stromingen in de kunst, zoals destijds in de Nederlandse literatuur  ‘de vijftigers’ waren – ‘de Maximalen’ probeerden het later ook nog kortstondig als groep – is in mijn ogen grotendeels voorbij.
In voormalig Tsjecho-Slowakije deed in het interbellum het poëtisme opgang als een variant op het uit Frankrijk overgewaaide surrealisme. Na de WO II werd poëzie een soort crisisverschijnsel die de veranderende wereld moest weergeven. Dichters, verenigd in de Groep 42 (ze debuteerden onder de Duitse bezetting), richtten zich meer op de problemen van de grote stad. Zij wilden vooral laten zien dat de meest gewone vragen van leven en dood nauw verbonden waren met het lot van de mensen zelf, met hun eigen doen en laten. En onder de Sovjet-Russische overheersing werden veel schrijvers of verboden of ze verschuilden zich achter metaforen. Hun teksten circuleerden als buiten het staatsapparaat om overgetypte samizdat-uitgaven.  Maar ook dat is verleden tijd.
Wat me nu opvalt?
Poëzie is een spannend avontuur. In de meeste Europese landen eerder verbonden met de individuele dichter dan met een collectief. Mede daardoor niet alleen divers, maar ook zeer eigengereid. In beide landen, Nederland en Tsjechië, is naast min of meer het klassieke genre de tendens naar lange gedichten, complete verhalen, soms in straattaal. De rapcultuur is nergens meer vreemd.
Misschien hebben de Tsjechen meer filosofische aanleg. En niet alleen in poëzie. Dat dacht ik aanvankelijk. Maar de tijden veranderen. Met René Gude als Denker des Vaderlands staat filosofie in Nederland ‘met beide benen’ op de grond. Ook in de aanpak van poëzie.
Dit is een mijmering. Geen antwoord.

3. Wat vind je eigenlijk van die tendens naar lange gedichten? En is het ook niet een beetje vreemd, of wellicht typisch Nederlands, dat we hier door het aanstellen van een Denker des Vaderlands filosofie op de kaart moeten zetten?
Moeten zetten? Ik zou liever het woord ‘willen’ gebruiken. Wij willen toch blijven denken. Denken is de gewoonste zaak van de wereld. De dingen van een andere kant bekijken, scherpt de zinnen.  Het kan geen kwaad, lijkt me, daar nu en dan toe te worden aangezet, uitgelokt. Dat doe jij met mij toch ook! Ik las trouwens vrijdag (17–1) op pagina 4 van de NRC dat acht topfilosofen uit verschillende landen (G8) zich onder leiding van Peter Sloterdijk in Amsterdam gaan buigen over wereldproblemen.
De Denker staat natuurlijk dicht bij de Dichter. Toen in 2001 de eerste Dichter des Vaderlands werd aangesteld, had ik ook mijn twijfels. Eigenlijk vond ik het flauwe kul. Maar ja, Ted Hughes – een van mij lievelingsdichters – was 14 jaar lang Poet Laureate, van 1984 tot aan zijn dood in 1998. In Engeland is het een functie van hoog aanzien. Dus liet ik me verrassen. Nu, na drie termijnen van vier jaar, hebben we een poëzieclub met een paar duizend leden, tijdschrift Awater geeft regelmatig een goed overzicht van hedendaagse dichtkunst en de Dichter des Vaderlands is een begeerd ambt met veel invloed. En vlak de stadsdichter niet uit. Ik ben het zelf ook twee jaar geweest en heb genoten van de vele mogelijkheden en van het contact met de stad en haar bewoners. Poëzie kan niet meer stuk.
Alleen: je zoekt uiteraard voortdurend naar nieuwe mogelijkheden, nieuwe vormen. Een stuk proza in dichtregels hakken, kan nauwelijks een gedicht opleveren. Maar een boeiende mengvorm mag wat mij betreft pagina’s lang zijn. Ik denk hierbij aan Micha Hamel, zijn dichtbundel Nu je het vraagt bijvoorbeeld. Of de boeklange poëzie van Pieter Boskma. En zo vond ik ook in het overzicht van 100 beste Tsjechische gedichten 2012 een aantal intrigerende paginalange verzen. Een cross-over naar andere disciplines of genres kan nieuw leven in de dichterlijke brouwerij brengen. Denk ik. Ben zelf ook op zoek.

4. De Dichter des vaderlands, de stadsdichters, lopen we hiermee niet het risico dat de poëzie te leuk wordt? Komrij waarschuwde in een uitgeschreven college dat het nu ook weer niet te gezellig moest worden. En wat bedoel je precies met nieuw leven in de dichterlijke brouwerij?
Het is vooral hard werken. En als met uiterste concentratie iets lukt, waarom zou het niet leuk mogen zijn? Door vertrouwde paden te verlaten komt ruimte voor iets nieuws. Als alle schilders na Rembrandt bleven schilderen als Rembrandt, was er nooit een Malevitsj opgestaan.
Achter in mijn verzamelbundel Werkboek zit een dvd. Daarop komen 3 disciplines bij elkaar: poëzie door mijn stem, trompetspel van Eric Vloeimans en animaties van Sybren Kuiper. Heb je het al bekeken en beluisterd? Het waren bijzonder inspirerende sessies.

5. De dvd. Die heb ik bekeken. Negen gedichten, trompetspel en animaties die aan Jip en Janneke doen denken. Is dit wat je bedoelt met nieuw leven in de dichterlijke brouwerij? Wat voegt een trompet of animatie toe aan een goed gedicht?
De dvd is maar een klein voorbeeldje. Man, er zijn zoveel mogelijkheden. Door poëzie te confronteren met andere disciplines of vormen inspireer je elkaar, over en weer. Wat Eric en ik daar doen is pure improvisatie. Soms overheerst de tekst, een andere keer gaan de dichtregels op in de muziek, worden alleen ritme. Er ontstaat een nieuwe beleving. En daar gaat het om!
En waarom niet een verstript gedicht? Men verstript toch tegenwoordig zelfs klassieke boeken.
We hadden het ook over de huidige tendens naar paginalange verzen. Deze mengvorm, gedichten die tegen proza aanschurken, intrigeert mij zeer. Ik wil niet verzanden in voorspelbare, brave dichtbundels. In mijn Werkboek kun je al diverse pogingen zien: een gedicht in drie verschillende versies bijvoorbeeld (Variaties op het verkeerde been), of de mythe over de gestolen zon – een poëtische vertelling.

6. Tja De Avonden van Reve is ook verstript. En wanneer je een film of een toneelstuk van een boek mag maken, waarom dan geen stripverhaal of tekenfilm? Maar de gedichten in Werkboek zijn toch, op een enkel experiment na, redelijk klassiek qua vorm en thematiek. Luistert ware vrijheid ook niet naar bepaalde wetten?  
Jeetje, is mijn poëzie ‘redelijk klassiek qua vorm en thematiek’? Daar schrik ik van. Klassiek riekt voor mij naar traditie, de algemene trend. Maar goed, als jij het vindt.
Ik zelf zoek altijd de verrassing, een onverwacht beeld, de paradox. Niet de binnenkamer maar  openlucht.  Poëzie is voor mij een spanend avontuur – zei ik al bij vraag 2. (Ach, is het leven zelf dat ook niet?) En wetten zijn er om overtreden te worden. Bij bosjes, als het effe kan.

7. Ik bedoel dat je gedichten doorgaans een titel hebben, met een hoofdletter beginnen en met een punt eindigen. Die punt laat je echter zo nu en dan ook achterwege. Met welk doel? En qua thematiek kom ik de liefde en de dood nog al eens tegen. Welke wetten worden overtreden? Ter illustratie citeer ik:

Volmaakt

In vers gras vrijen
om later veel later
in de dood nog even
na te geuren
als hooi

Ik laat niet zomaar nu en dan een punt weg aan het einde van een gedicht. Er zijn langere teksten waar ik bewust álle punten weg laat. Soms alle interpunctie. Dat geldt zeker voor een kwart van mijn gedichten. Ik bekommer me nooit om hoe het hoort. Ik doe wat ik op dat moment bij een gedicht vind passen. Een goed voorbeeld is

Gebed

Laaiende lente
Kaarsbloeiende kastanjes
vlammen op, de wilde voor al

Staken ze de schepper
soms naar de kroon
met hun rijke tempelkruinen?

Hoe komen dan
geen ouden van dagen
aan levervlekken?

De weg is nu droevig
mager omrand

De basten huilen rode tranen
en ik huil van de stiklucht
in mijn achtertuin

Als bomen bloed hebben
geef ze het mijne
zet een bloedbank op

ik smeek u
oppermeesters van ons
heel  al

Dit gedicht heeft haast, de bomen moeten gered, je hijgt de tekst bijna. De kapitalen zijn voldoende. Ik wil de strofen niet afsluiten.

8. De bomen moeten gered? Waarvan, waarvoor? Wat bedoel je eigenlijk met dit gedicht? Waar gaat het over?
Dit gedicht gaat over de paardenkastanje. Een aantal jaren terug was er een mottenplaag die alle kastanjebomen dreigde te vernietigen. Kenmerken waren grote bruine vlekken, bruinrode sap. Kun je de dreiging niet voelen?  Verder wil ik niets uitleggen. De dichter biedt geen oplossing. Een gedicht is een raadsel.
Je kunt je natuurlijk terecht afvragen: waarom schrijft hij er dan over. Een kunstenaar noteert.  Als het goed opgeschreven is, zal het hopelijk iemand aan het denken zetten, raken,  soms zal het troost bieden. Het is een getuigenis. Mijn verzamelbundel gaat in de aard over mijn eigen leven. Over wat met mij en om me heen gebeurt. Nu draaf ik bewust een beetje door: Kunst maakt het leven  aangenamer.

9. Natuurlijk. Het hele leven is een raadsel, maar we willen er toch iets van begrijpen, iets van leren misschien? En als een abstract schilderij van Mondriaan wel uitgelegd mag worden, waarom een gedicht dan niet? Vind je het een aangename leeservaring wanneer je iets leest waar je geen snars van begrijpt?
Zoals je bij beeldende kunst achtergrondinformatie krijgt, heb ik je die ook gegeven. Je krijgt bij Mondriaan toch ook niet uitleg over elke lijn en ieder vierkantje in welke kleur. Kom even uit die luie stoel als je poëzie wil lezen en laat de dichtregels op je inwerken. ‘De weg is nu droevig/ mager omrand// De basten huilen rode tranen’ krijg je daar als lezer geen beeld bij? Of in jouw woorden: begrijp je daar geen snars van? Kom op, laat je fantasie eens werken.  Al zou het feit op zich je ontgaan zijn, het beeld is duidelijk genoeg. En wat je in elk geval uit zo’n gedicht kunt distilleren is dat er rampen zijn, dat de mens niet moet denken dat de wereld maakbaar is. Een tikkeltje nederigheid ten opzichte van de natuur: ‘Als bomen bloed hebben/ geef ze het mijne’
Kant en klare levenswijsheden kun je op tegeltjes kopen.
Kortom: ik vind het een misvatting dat je iets moet begrijpen om het mooi, verontrustend, aangrijpend, intrigerend of wat ook te vinden. Het leven is mooi, maar ik kan het nog steeds niet bevatten.

10. Tenslotte Jana, het leven is mooi, zeg je… In Werkboek lijkt jouw leven zich door de gedichten te ‘dartelen’. De passie en erotiek spat er soms van af. Binnenkort word je 82 jaar. Nergens blijkt me iets van ‘het is wel mooi genoeg geweest’. Hoe doe je dat? Wat mogen we nog verwachten?
Foei toch, waarom moest je nu mijn leeftijd noemen?  Dat is weer zo’n typisch Hollandse hokjesgeest.  ‘Ik ben mijn werk, niet mijn leeftijd’, zei ik al twee jaar geleden in een interview met Amnesty International. Hoe ik dat doe?

Het is weer lente
buiten
horen we de vogels
met wassende vleugels
wij spreiden onze armen
laten gedachten
uitvliegen 

(geen punt asjeblieft)

Werkboek Bloemlezing 1983–2010 (De Geus, 2011, 288 p.)
inclusief dvd Aan je lippen een trompet
Eric Vloeimans, trompetspel en Sybren Kuiper, animaties

Jan Holtman in gesprek met Jana Beranová, maart 2014

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , , , , , , | Plaats een reactie

Interview met Jean Pierre Rawie, door Jan Holtman

Tien voor Jean Pierre Rawie

1. Dag Jean Pierre, hartelijk dank voor de toezegging voor een interview. Laat ik beginnen met de vraag hoe het u vergaat. U heeft het een en ander doorstaan de laatste jaren…
U doelt denk ik op de dood in 2010 van Driek van Wissen, die niet slechts één van mijn beste vrienden was, maar met wie ik ook verscheidene boeken heb geschreven, en op de beroerte die mij een jaar daarna trof.

Beide ingrijpende gebeurtenissen zijn in zekere zin ook blessings in disguise gebleken. Drieks dood heeft mij beroofd van een mogelijkheid verzoeken en opdrachten naar hem door te schuiven, wat ik uit gemakzucht dikwijls deed (‘Gaat u maar naar meneer Van Wissen’). Dat kan niet meer; ik moet de dingen die ik eenmaal aangenomen heb, nu ook op tijd doen, en dat gaat tot mijn verwondering eigenlijk heel wel, tot nu toe.

Wat die beroerte betreft, die niet eens het gevolg was van mijn kleurrijke levenswandel: ik moet als dichter kennelijk af en toe door het leven door elkaar worden geschud. Zoals mijn vriendin zei: het propje is daardoor uit mijn dichtader geschoten, en die is weer gaan vloeien. Mijn laatste bundel, De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag, is in 2012 in een paar weken ontstaan, en ik heb het afgelopen jaar mijn prozadebuut, Vroeger was alles beter, behalve de tandarts, gepubliceerd, alle twee voor Nederlandse begrippen goedlopende uitgaven.

Het zou kunnen dat de enige wezenlijke verandering die door mijn ziekte is opgetreden, dat ik van een nachtmens een ochtendmens geworden ben, daar iets mee te maken heeft. Als je pas tegen de middag opstaat, en het borreluur van vijf uur in ere houdt, is de dag nogal kort.

2. Maar gaan de dagen dan nog niet trager? En heeft u ook het ambt Dichter des Vaderlands naar uw collega en vriend Driek van Wissen doorgeschoven?
Tegenwoordig heb ik wat ik mij op een dag voorneem te doen voor de lunch af, en kan daarna nog uren besteden aan ‘het verruimen van de geest’; ik heb nu vooral spijt van alle tijd die ik vroeger verspild heb met najagen van wind, al was dat misschien wel ergens goed voor (materiaal verzamelen, zal ik maar zeggen). Het is een bekend gegeven dat je meer tijd hebt, naarmate je meer doet.

Het Dichterschap des Vaderlands is door mij nadrukkelijk nimmer nagestreefd (ik heb dat ook vanaf het begin aan de organiserende instanties laten weten): verzen maken bij nationale gebeurtenissen (Olympisch goud! De eerste tand van prinses Amalia!) is niks voor mij. Die hele functie, die overigens als een grap begon, werkt eerder ten nadele van de dichtkunst dan dat er mensen voor worden gewonnen. Poëzie wordt toch al bijna niet gelezen, wat mede de schuld is van de dichters zelf, die oorspronkelijkheid verwarren met wartaal, en de kritiek, die in een dergelijk jargon geschreven is dat de meesten denken dat het een zo moeilijke aangelegenheid betreft dat er geen beginnen aan is. Poetry International en wat daarvan uitgaat is steeds meer een klein kerkgenootschap voor enkele uitverkorenen. Ik vond Driek van Wissen geknipt voor het ambt van Dichter des Vaderlands. Hij kon overal over schrijven, geestig en begrijpelijk, in een herkenbare strakke vorm, maar zonderling genoeg waren de schriftgeleerden niet gelukkig met hem.

3. Het dichterschap des Vaderlands, de stadsdichterschappen, de vele poëziefestivals hebben toch het doel de poëzie te promoten? U noemt Poetry International, maar evenementen als Dichters in de Prinsentuin te Groningen en Het Tuinfeest te Deventer trekken toch een breed publiek?
Misschien dat het stadsdichters hier en daar lukt mensen af en toe te enthousiasmeren, maar het Dichterschap des Vaderlands werkt averechts, en staaft de meesten in hun desinteresse, onbegrip en weerzin. Om Anne Vegter te waarderen, moet men geverseerd zijn in de huidige poëzie, en dat zijn maar zeer weinigen. Er heerst in gezaghebbende kringen een opvatting, die een gedicht pas geslaagd acht als het niet wordt gelezen.

Die festivals trekken inderdaad veel bezoekers. Dichters in de Prinsentuin is gratis toegankelijk, maar het Deventer Tuinfeest is, net als vroeger De nacht van de poëzie in Het Utrechtse Vredenburg, ruim van tevoren uitverkocht. Dat moet je een keer hebben meegemaakt. Maar daar zit ‘m nu juist het probleem: dan zie je in één keer een heleboel dichters, en is het weer voor lange tijd genoeg. Het gros van de bezoekers vindt het daarna niet meer nodig dichtbundels te kopen. De Nationale Gedichtendag, die inmiddels tot een week uitgebreid is, heeft hetzelfde effect. Evenals met Secretaresse-dag of De week van de Lingerie kan men daarna weer voor een jaar doen of er niets aan de hand is. De opkomst op een gewone, niet ‘sexy’ poëzie-avond is heel klein. (Het geeft te denken dat de dichtkunst in al die jaren  slechts eenmaal het thema van de Boekenweek geweest is, wat toen wel enig effect had.)
Overigens denk ik dat je mensen niet moet dwingen in dezen. Wie liever spelletjes speelt op de computer dan verzen leest, moet dat blijven doen. Je kunt de boel aantrekkelijker maken voor een groter publiek (men leest immers wél Vasalis en Bloem of Achterberg), in de eerste plaats door gedichten te schrijven die niet vooral gaan over het schrijven van gedichten, maar over iets wat anderen dan de dichter zelf ook belang inboezemt. Die ‘talige’ Poëzie is alsof je gasten in het restaurant een recept voorzet in plaats van een gerecht. Dwaal ik al af?

4. Nee, u dwaalt niet af. Op welke gezaghebbende kringen doelt u? En wat vindt u van de huidige poëzie in Nederland?
Met die ‘gezaghebbende kringen’ bedoel ik de lieden die zich beroepsmatig met poëzie bezighouden; critici, juryleden &c. De kritiek die het heeft over ‘de functie van het wit op de pagina’ (menigeen denkt: “Dan kan ik beter een dummy kopen”) en hoe diepzinnig het is als iemand geen punt aan het eind van een gedicht zet (‘het gedicht gaat als het ware door…’) of het misverstand dat een gedicht moet ‘ontregelen’. Poëziekritiek wordt vrijwel niet gelezen (en is in het algemeen ook onleesbaar) en krijgt dientengevolge in de krant steeds minder plaats. Logisch, want ze wordt uitsluitend geschreven door dichters. Stel je voor dat je een vioolconcert alleen door violisten zou laten bespreken!

De eigentijdse Nederlandse poëzie volg ik maar zijdelings. Dat is geen arrogantie, maar als ik andermans gedichten lees, zelfs of vooral als ik ze goed vind, is het of er een ander op mijn instrument speelt, en het daardoor ontstemt, wat je niet hebt bij vreemde talen (en werk uit vroeger eeuwen).

Mijn eigen belangstelling gaat vooral uit naar de Zuid-Europese renaissance- en barokpoëzie, waaruit ik ook het één en ander heb vertaald. Ik krijg wel de indruk dat de Nederlandse dichtkunst veelzijdiger is dan je uit recensies kunt opmaken. Wijlen Jan Eijkelboom vond ik erg goed, en van de jongeren (nu ja) Menno Wigman, die vorig jaar overigens niet de VSB-prijs kreeg, wat ik als tekenend beschouw.

5. U noemt liever geen namen? Ook bekend is uw hang naar het negentiende-eeuwse. Hoe is dat zo gekomen?
Het heeft geen zin te polemiseren; degenen  die ik verantwoordelijk acht voor genoemde malaise zijn, als je ze ontmoet, vaak mensen van goede wil. Zo belangrijk is het ook niet. Het enige wat er voor mij toe doet, is de poëzie schrijven die ik zelf vind dat ik maken moet. Gelukkig heb ik – voor Nederlandse begrippen – niet over weerklank te klagen (dat telt, want ik beschouw het gepubliceerd worden en gelezen door onbekenden als een wezenlijk onderdeel van het schrijven).

Ik maak misschien een wat ouderwetse indruk, maar zou niet in een andere tijd willen leven. De hoeveelheid wansmaak en domheid is constant, en uit zich in andere perioden slechts op andere wijzen. Wel koester ik een zekere zorgvuldigheid in kleding, manieren en taalgebruik die door sommigen als negentiende-eeuws wordt ervaren. Dat is echter geen pose, maar een poging enige structuur aan te brengen in het door mij als chaotisch ervaren bestaan. De strakke versvormen die ik gebruik, komen uit dezelfde behoefte voort.

6. Wat maakt dat u het bestaan zo chaotisch ervaart? Het scheen me juist toe dat u uw kleurrijke levenswandel verruild had, voor een meer gestructureerd bestaan. U bent een van de meest gelezen dichters van het land, u heeft een mooie jonge vriendin, u zit goed in de kleding, u hoeft niet naar de fabriek om emmers te beugelen. Een rijk man lijkt me?
Ik heb zelfs een afwasmachine. Ik beweer ook niet dat mijn leven onaangenaam is, maar dat ik het bestaan filosofisch beschouwd als een zootje ervaar. Mijn gedichten, die de vergankelijkheid als hoofdthema hebben, zijn daar duidelijk over. Het is – dit ter zijde, maar wel belangwekkend in dit verband – eigenaardig dat de mens het enige wat iedereen overkomt, de dood, als ultieme onrechtvaardigheid ervaart (‘Waarom moet mij dat nu overkomen?’), en het één van de belangrijkste zaken blijft om over te schrijven. Maar dat is een ander onderwerp.

7. Maar we wijken nog even niet af van de dood. In De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag schrijft u over de dood en in het gedicht Kamer over de dood van uw moeder:‘bejaarden ervaren pas echt woningnood’. Hoe moet de lezer dit duiden? In hoeverre speelt humor een rol in uw werk?
In de jaren ’70, toen ik debuteerde, was ironie erg in de mode. Men schreef iets emotioneels, en voegde daar in de volgende regel bijvoorbeeld aan toe: ‘zegt men in zo’n geval’, daarmee zichzelf indekkend. Ik was nog jong, en vond mijn onderwerpen (dood, liefde &c) zelf ook nogal zwaar; ironie was een uitkomst. (Je ziet vaak bij poëzievoordrachten dat het publiek denkt dat het over dergelijke onderwerpen moet lachen: het Piet Paatjens-effect.) Dat heeft een wat onzuivere toon opgeleverd in een aantal gedichten, en tegenwoordig vind ik ironie in poeticis een beetje schijterig, bovendien schept de vorm al voldoende afstand.

De door u aangehaalde regel is een uitzondering: ik meende dat het in het betreffende gedicht, dat een gezien het onderwerp ongebruikelijk opgewekt metrum heeft, wel kon. Voor het overige bewaar ik mijn humor voor mijn proza en de conversatie, waar hij meer op zijn plaats is.

8. De bundel bevat ook een aantal vertalingen, waarbij een glimlach moeilijk valt te onderdrukken. Ik citeer:

KONING MAUSOLUS

Ik ben van naam onsterfelijk beroemd.
maar geenszins door mijn eigen heldendaden,
slechts door de grote liefde van mijn gade
en door het graf dat naar mij is genoemd

Eerder schreef u dat van een pose geen sprake was, maar volgens mij maakt u dankbaar gebruik van bewoordingen die u goed van pas komen om toch een pose neer te zetten?
Of een statement ten aanzien van uw persoon?
Het betreft hier de vertaling van een epigram van de 17e-eeuwse Italiaanse dichter Paolo Zazzaroni, waarin de vruchteloosheid van het aardse streven centraal staat: niet door zijn verrichtingen kennen wij koning Mausolus, maar enkel vanwege zijn graf, het ‘Mausoleum’. Het ietwat gezwollen taalgebruik is typisch voor de barok (een woord als rimbomba) en ik heb dat getrouw trachten weer te geven (ter controle zet ik de originelen er altijd naast).
Ik neem gewoonlijk achterin mijn bundels vertalingen op, ten eerste omdat ik het leuk vind als die veelal onbekende poëzie een tweede leven krijgt, maar tevens om te laten zien in welke traditie ikzelf sta. Critici en exegeten hebben de neiging niet over de grenzen van taal en tijd heen te kijken, en zo hoop ik ze een beetje op weg te helpen, helaas meestal tevergeefs. Een eventuele pose mijnerzijds speelt hier geen  rol; hoogstens loop ik wat met mijn eruditie te koop, maar dat mag, want die is substantieel.

9. Juist. Eerder verwees u naar uw strakke versvormen. Veel besproken is ook uw gebruik van rijm. En hoewel  er niets rammelt aan uw sonnetten, zijn er critici die uw werk als ‘rijmelarij’ afschilderen. Bent u een erudiet die het voor de lezer graag simpel houdt om zo wellicht een breed publiek te trekken?
Wat u zegt, is nieuw voor mij. Ik kan mij geen enkele kritiek herinneren waarin het woord ‘rijmelarij’ gevallen is. Er zullen vast wel lieden zijn die elk rijmend gedicht rijmelarij vinden, maar dan moet je ongeveer alles wat in de zeven eeuwen vóór de vijftigers geschreven is verwerpen, en bijvoorbeeld ook Vroman. In diens necrologieën zag je ook dat sommigen zich daar niet goed raad mee wisten. Het is vreemd dat die discussie over vormbeheersing vooral optreedt in de dichtkunst. Niemand vindt het raar dat een componist jaren contrapunt moet studeren voor hij iets maakt, maar bij een dichter is eenzelfde vakkennis verdacht. In de beeldende kunst geldt het feit dat iemand kan tekenen als een pluspunt, zelfs als hij abstract schildert (Mondriaan, Picasso).
Ik doe geen knieval voor de lezer, hoewel ik graag wil dat mijn werk door zoveel mogelijk mensen gekocht en gelezen wordt, maar het is onzin om wat je te zeggen hebt zodanig onverstaanbaar te verwoorden dat er vaklui nodig zijn om uit te leggen wat er staat (wat dan in veel gevallen ook nog een open deur blijkt te zijn).
Nog altijd heerst hier en daar de gedachte dat je iets moeilijks ook op een moeilijke wijze moet bespreken. Het is veel lastiger iets ingewikkelds begrijpelijk te verwoorden.

10. Nu ja, er is wel eens lacherig gedaan over uw werk en persoon. J. P. Guépin noemt u in een letterkundig tijdschrift ‘De vader Abraham van de Nederlandse poëzie’. Ik weet niet of u dat als een compliment beschouwt, maar geef u graag gelegenheid om in deze slotvraag krachtig van leer te trekken en wat mij betreft met een gedicht dat alle andere gedichten overbodig maakt.
Ik gun ieder zijn mening.

DICHTER

Je maakt het mensen toch niet naar de zin,
en streeft dat ook niet langer na, Niet langer
is wat je schrijft gericht op een ontvanger.
Je bent je eigen einde en begin,

en leeft en sterft alleen. Geen dubbelganger
neemt straks je plaats wanneer je doodgaat in;
geen keer op keer verloren hartsvriendin
ging van iets anders dan gedichten zwanger.

Veel lijkt mislukt te zijn, maar toch, jij bent
degeen die eens zelfs in het meest banale
de waarheid en zin heeft onderkend,

en alles in het eerste licht zag stralen.
En heel je leven zoek je dat moment
nog eenmaal zo volmaakt te achterhalen.

Uit: De tijd vliegt, maar de dagen gaan te traag

Jan Holtman in gesprek met Jean Pierre Rawie, maart 2014

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , | 1 Reactie

Interview met Esther Porcelijn, door Jan Holtman

Tien voor Esther Porcelijn

1. Dag Esther! Proficiat met je debuutbundel De keren dat ik verwaai. Het omslag ziet er klassiek uit, het binnenwerk daarentegen is even schrikken. Pagina’s zwart op wit worden afgewisseld met pagina’s wit op zwart, titels in verschillende lettergroottes. Vanwaar? Wat is hier aan de hand? Waarom moest het anders?
Even schrikken?? Dat is niet echt iets om van te schrikken, toch? Ik wilde vooral een bundel die fijn is om te lezen, daarom heb ik er, naast gedichten, ook verhalen in laten opnemen. Uit een bundel met enkel gedichten lees je hooguit zeven gedichten per keer en nu kun je zo nu en dan tussendoor ontspannen met een verhaal. De uitgever van deze bundel (Uitgeverij Telexpress) heeft een zeer specifieke smaak wat betreft de vormgeving. Ze besteden daar, terecht, veel aandacht aan. In al hun uitgegeven bundels is dit zwart/wit een thema. Ik vind het mooi en het biedt ook het oog wat afwisseling. De verschillende lettergroottes is zodat de verhalen een andere vormgeving hebben dan de gedichten. Ik vind het prettig lezen omdat er een duidelijk thema in zit. Ik vind gedichtenbundels vaak niet prettig leesbaar. Niet om de inhoud maar om de vormgeving en het lettertype, daarom heb ik goed nagedacht over hoe ik in vorm en inhoud een prettige bundel kon samenstellen. Er zitten ook mooie lino’s in. Alles voor een fijne leeservaring! Bah dat klinkt wel wat truttig.. maar ik meen het wel.

2. Op de site van de uitgever wordt Leo Vroman geciteerd. Hij laat zich lovend uit over je bundel. Ik meen ergens gelezen te hebben dat je hem zo nu en dan raadpleegt over je gedichten. Hoe is dat zo gekomen? Hoe gaat dat in z’n werk?
Ik schrijf met enige regelmaat voor tijdschrift Hollands Maandblad en Leo Vroman publiceert in elke editie een aantal gedichten. Ik ben al langere tijd een groot fan van hem. Ik vind zijn gedichten zo ontzettend goed en mooi en pretentieloos. Dus op een dag heb ik de beheerders van zijn blog gemaild en die hebben de mail doorgestuurd naar hem. Hij mailde dezelfde dag nog terug en hij had mijn gedichten in Hollands Maandblad gelezen en hij feliciteerde mij met de prijs. Sindsdien mail ik hem zo nu en dan en hij mailt terug en hij heeft mijn bundel gelezen. Hij is zo ontzettend bescheiden en ook heel jeugdig van karakter. Zo schrijft hij natuurlijk ook: als je zijn gedichten leest dan zou het zo van een jonge man kunnen zijn. Ik vind hem geweldig en ik ben heel erg blij en vereerd dat hij mijn bundel wilde lezen en dat hij het mooi vond. Hij schrijft nog vrijwel iedere dag, is 98, woont al heel lang in Amerika en woont nog zelfstandig met zijn vrouw die volgens mij 97 is. Wat een man! Ik leer veel van hem en ook in de rest van mijn leven. Hij is namelijk voornamelijk Hematoloog (dat zegt hij zelf zo) en hij wil, net als ik, uitblinken in meer dan één vak. Hij is mijn grootste, nog levende, voorbeeld in de poëzie.

3. Wat heb je met betrekking tot de poëzie van hem geleerd?
Hoe je over een groot onderwerp eenvoudig kan vertellen en hoe je een gedachtegang in één adem opschrijft. Ik kan het nog niet zo goed als hij maar het is wat ik mooi vind aan zijn poëzie en zo wil ik ook schrijven. Leo Vroman schrijft, in tegenstelling tot veel andere dichters, niet met een idee van wat poëzie zou moeten zijn, hij schrijft gewoon. Er zit geen subtekst bij van ‘kijk eens.. mooie allegorie hè?’ Ik hou van teksten zonder bijsmaak en zo wil ik zelf ook schrijven. Ik schrijf echt wat ik zelf graag zou willen lezen. En gelukkig delen mensen mijn smaak tot nu toe. En Leo Vroman blijkbaar ook. Ester Naomi Perquin schrijft overigens ook zo vanzelfsprekend als Vroman, en Tjitske Jansen ook. Dat vind ik goed en mooi.

4. Vroman is weleens beticht van rijmdwang. In De keren dat ik verwaai komt rijm veelvuldig voor. Op mij komt dat niet vanzelfsprekend over, maar eerder gezocht of gekunsteld. De niet rijmende gedichten in je bundel lijken meer over jou te gaan. Wat zijn je thema’s? En wat is voor jou de functie van rijm?
Ik vind dit grotendeels een merkwaardige vraag. Ik googelde ‘Vroman en rijmdwang’ net even om te kijken of dit zo is. Ik kon er toch weinig over vinden behalve dat zijn rijmen hem onderscheidde van de Vijftigers.
Ik schrijf veel meer gedichten zonder rijm dan mét. Ik zie gedichten als een piepklein universum met één mededeling (of twee). In bepaalde gevallen vind ik rijm bij dat universum horen. Dan hoor ik de tekst in mijn hoofd op een ritme. Ik denk dat ik een andere opvatting heb over wat ‘vanzelfsprekend’ dan is. Als ik een gedachtegang wil opschrijven en er een gedicht van wil maken dan is dat dus iets anders dan gewoon praten. Een gedicht is per definitie gekunsteld, anders zou het ook niet tot de kunsten behoren. De kunst is alleen om het zo op te schrijven dat het in één adem leest, dat het klopt, en dat de mededeling en de vorm onderling kloppen. Ik vind rijm zo nu en dan bij een onderwerp passen. Zo past het, vind ik, bij het gedicht Twee Ton Afscheid, en het onderwerp daarvan. Dat gedicht is geschreven als tekst bij een bidprentje voor twee heren die zijn overleden. In andere gevallen maak ik die keuze vrij intuïtief en hoort het rijm bij het onderwerp. Ik denk dat rijm een tekst juist vanzelfsprekend maakt. Als iets rijmt, en dat bedoel ik niet dwangmatig maar juist met adem, dan staat een tekst er alsof het er nooit anders heeft kunnen staan. Dan kijk je ernaar en dan denk je, zowel in inhoud als in vorm: ‘Ja, zo hoort ‘ie.’ Gedachtes en onderwerpen kunnen al ritmisch zijn van zichzelf en kunnen dan rijmen of niet. Ik vind de dood ritmisch, al is het maar door het niet meer kloppen van een hart, en ik vind een koud bord aardappelpuree alleen ritmisch als er nog geen hap van is genomen. Soms is een gedachte een afgesloten geheel, en dan past rijm voor mij. Andere gedachtes zijn open en moeten uitwaaieren omdat het niet te pakken is. Mijn thema’s zijn de humor op pijnlijke momenten en het eindeloos wederkeren van alles; Het Drost-effect.
..Dat die niet rijmende gedichten meer over mij gaan zegt u.. Doet dat er toe, en kent u mij?

5. Het was Bernlef die zich, overigens positief, uitliet over Vromans rijmdwang, maar dit terzijde. Terug naar het rijmloze openingsgedicht Argwaan. In achttien vragen krijgt de lezer een beeld van een meisje dat, als we de titel mogen geloven, argwaan heeft. Ben ik nog wel je sokpop? Luidt de voorlaatste vraag. Wat is hier aan de hand?
In dat gedicht spreekt een meisje op haar zwakste moment. Ze twijfelt of haar geliefde nog wel van haar houdt en of zij nog wel van haar geliefde houdt. Argwanend stelt ze vragen aan hem of aan zichzelf. Ze toont zich op haar zwakst want ze heeft de geliefde als leider nodig en als iemand die alles voor haar bepaalt, die een patroon geeft aan haar leven en die haar tot het vriendinnetje maakt. Ze vraagt of dat allemaal nog wel zo is, wat is ze als ze niet meer de geliefde is van iemand?
Die sokpop is voor mij het ultieme bepaald-zijn door een ander. Hij steekt zijn hand in haar, spreekt door haar en beweegt haar. Zoals met een sokpop. Het zijn haar meest stiekeme gedachten en vragen.

6. Een mooi gedicht met, wat mij betreft, de sokpop als poëtische kern. Het komt ook tragisch-komisch over. Meisjesachtige onschuld versus macht. Het schijnt me toe dat er een tendens gaande is, waarbij vrouwen teruggrijpen op hun meisjesachtige onschuld. Een tendens die wellicht door Lecompte in gang is gezet. Bij haar overgoten met een stevig sausje absurdisme. Hoe zie jij dit?
Ik denk daar niet op die manier over na. Althans niet wat betreft mijn eigen gedichten en verhalen en ook niet wat betreft mijzelf. Ik geloof dat dit wel meevalt in mijn teksten. Ik hou van hetgeen er achter iemands woorden schuilgaat, geruststellend of juist niet. Ik denk wel na over tendensen en of ik patronen kan herkennen in hoe leeftijdsgenoten schrijven, en soms waak ik ook voor bepaalde stijlen of neig ik naar iets. Maar liever denk ik niet op die manier na over mijn eigen schrijven en probeer ik zo vrij te schrijven als ik kan terwijl ik er toch ook goed over nadenk, snap je? Dan blijkt over honderd jaar wel of ik binnen een bepaalde tendens viel of niet. Ik begrijp die manier van denken wel, over tendensen enzovoort, ik doe dat ook wel vanuit een filosofisch perspectief over de maatschappij en bepaalde kunststromingen, maar ik wil het niet teveel met een vergrootglas op mijzelf toepassen. Ik denk dat je beter maar niet teveel de cultuuranalytische bril voor jezelf moet opzetten. Ik ben wel heel kritisch over mijn eigen teksten, maar eerder op inhoud en welk verhaal ik wil vertellen en hoe ik dat het beste vertel. Ik ben overigens dol op Delphine Lecompte. Wat een bijzondere dichteres en een hele lieve, originele en leuke vrouw!

7. Wat vind je eigenlijk van de huidige podium- en slamcultuur binnen de poëzie?
Oh ik hou van dichters die goed kunnen voordragen, ik vind de voordrachtskunst een prachtige kunstvorm! Ik heb vroeger een paar jaar gewerkt bij Theater/restaurant Bouwkunde in Deventer, waar poëziefestival Het Tuinfeest elk jaar plaatsvindt op de dag voor de grote boekenmarkt. Daar heb ik voor het eerst dichters in levende lijve horen voordragen en daar heb ik ook meteen gehoord hoeveel daar ontzettend slecht in zijn. Ik was meteen fan van Gerrit Komrij, Jules Deelder, Toon Tellegen en Simon Vinkenoog, ik ben heel blij dat ik Komrij en Vinkenoog in het echt heb gezien.
Poëzie is in eerste instantie denk ik om te lezen, maar als je dan het podium opklimt, draag het dan goed voor! Anders kun je dat net zo goed laten.
Er zit wel een dunne lijn tussen goed voordragen met podiumprésence en afleiden van de tekst. Ik scheid het wel, hoop ik. Ik ben ook toneelspeler maar ik wil, als ik voordraag, niet mijn gedichten spelen als een monoloog. Ik vertel soms iets tussendoor en ik probeer mijn gedichten zo goed mogelijk voor te dragen als ik kan, zodat mensen de tekst het beste tot zich kunnen nemen.
De slamcultuur begrijp ik niet heel goed, dat wedstrijdelement trekt mij niet zo aan. Er is mij vaak aangeraden of gevraagd om mee te doen aan een Slam, maar ik houd het altijd af. Wellicht ben ik bang om te verliezen, weet ik niet.
Wat ik van een afstandje zie is dat het een echte kliek is die in dat wereldje ronddwaalt en ik ben altijd heel argwanend (weer die argwaan!) tegenover kliekjes. Nooit heb ik goed in een groep gepast, en dat bedoel ik niet als vies indirect compliment aan mijzelf over mijn zogenaamde bijzonderheid, maar ik reageer niet prettig op groepen. Zo vaak heb ik gehoopt dat een groep mij toe zou laten, dat ik ergens bij zou horen maar het is nooit gelukt en dat is vooral mijn eigen schuld. Als ik het slamwereldje bekijk dan zie ik veel dichters die op eenzelfde manier voordragen. Je kent het wel: lange betekenisvolle pauzes en veel herhalingen enzo, en een bepaald soort teksten. Ik stel mij voor dat, als ik mij daarbij zou voegen, er dan altijd een wedstrijdgevoel in de groep hangt, ook als er geen slam gaande is. Daar hou ik niet zo van en daar zou ik alleen maar onzeker van worden en nerveus.
Wel vind ik het heel gaaf en ook goed dat er zo’n levendige poëziecultuur is, met veel jonge mensen. Als ik voordraag in Rotterdam bijvoorbeeld dan bestaat het hele publiek uit jonge mensen. Bij die nieuwe beweging hoort ook een groter besef van podiumkunst en wat je op dat podium staat te doen en hoe je voordraagt, dat vind ik alleen maar mooi. Het is niet eenvoudig en hapklaar uit te leggen.. Als iemand een theaterperformance maakt met poëzie, een af geheel van een kwartier bijvoorbeeld, dan kan dat heel erg mooi zijn. Maar om datzelfde dan weer te doen op een literair podium, dat leidt dan weer teveel af van de inhoud. Sja, ik weet het ook niet, het hangt toch echt af van het podium en het moment of een bepaalde vorm klopt bij de inhoud of niet. Blij ben ik wel dat ‘we’ af zijn van de stoffige meneren die een podium op strompelen om, verborgen achter een bundel of papiertje, hun gedichten onverstaanbaar voor zich uit te mompelen. Al kan ook dat weer ontroerend zijn. Tekst tekst tekst.. misschien gewoon een papieren vliegtuigje op iemands oorschelp mikken. Hop!

8. Argwanend tegen over kliekjes doordat het je nooit gelukt is bij een groep te horen? Waar had je graag bij willen horen?
Bij de coole groepjes natuurlijk! Bij de vriendinnengroepen op school vroeger, of nu bij het groepje jongemannen die om een hoogleraar dralen. Vroeger deed ik er nog wel eens moeite voor, deed ik echt mijn best om in de smaak te vallen, maar nu doe ik dat niet meer zo. Nu ik er zo over nadenk besef ik ineens dat ik nu eigenlijk nog best bij een groep hoor. Nu zit ik toch behoorlijk in een soort vriendengroep van filosofen en filosofiestudenten. Het is een hele atypische groep want de meesten houden zelf ook niet zo van groepen, en nu hebben we elkaar wel een beetje gevonden geloof ik.
Maarja, ook daar zit ik voor een deel niet helemaal in de groep, want een paar jonge mannen vinden de anderen zo nu en dan leeg, zo noemen ze dat en dan hebben ze het ook over mij. Ik weet nog altijd niet of dat iets betekent of niet. Als een groep te hecht wordt dan heb ik de neiging om weg te rennen of mij op te sluiten. Dan neem ik even wat meer afstand of dan saboteer ik mijn eigen positie semi-per ongeluk. Ik zou wel graag bij de corpsballen willen horen, maar dan ook echt zo willen zijn en er dan niet buiten staan, zoals nu. Ik zou wel zo iemand willen zijn die vooral een goede baan wil en veel geld en een lekkere chick of man en dan voetballen op de zaterdag en zo’n hechte groep om je heen hebben waarmee je dan vroeger nog door de kots hebt moeten tijgeren bij de ontgroening. Zo iemand zijn die overal in past, een kroeg binnenkomt en dan meteen met iedereen vrienden heeft gemaakt gewoon omdat zo iemand zo iemand is. Lijkt mij dus heerlijk.
Maar dat ik hier al zo over nadenk zegt al genoeg, niet? Ik zal daar nooit ín zitten omdat ik nooit ergens ín zit. Ik bekijk alles. Als ik niet aan het bekijken ben, en echt met iemand vriendschap heb gesloten en iemand dus mijn vriend of vriendin noem, dan verwacht ik ook meteen heel veel van die persoon. Dan wil ik echte vriendschap en dan ben ik vaak bang dat iemand mij iets zal flikken.
Ik ben mijn eigen Paard van Troje, ik moet altijd iets een beetje saboteren, en ik besef pas sinds een paar jaar dat ik dit doe en dat ik er ook nog niets aan gedaan krijg.
Oja, ik hoor toch ook wel een beetje bij een groepje dichters en schrijvers, maar met de meesten ben ik niet heel intens bevriend, ik houd dat toch graag gescheiden, op een paar na, anders krijg je dus van die slam-taferelen waar ik het al over had.
Ik heb een paar mensen in mijn leven waar ik echt bij hoor. Ik heb een beste vriendin, al zie ik haar niet veel: Saskia. Saskia is de persoon in mijn leven waar ik altijd naartoe kan als ik niets meer begrijp. Ik heb mijn vriend Jeroen, hij is mijn liefste en ik leer nog altijd veel van hem. Verder heb ik nog twee vriendinnen: Maite en Kyra, die noem ik echt vriendinnen en verder heb ik nog een paar goede vriendinnen waar ik bij hoor. Maar het is een handjevol. Ik denk dat ik nooit echt ergens bij kan horen, daar ben ik te wisselvallig en baldadig voor. Ik ben ook niet zo iemand die zich dan gaat aanstellen, want die heb je ook. Die gaan dan zo benadrukken hoe anders ze zijn en die worden dan juist volledig opgenomen in een groep als de groepsclown. Daar hou ik ook niet zo van dus ik zie wel hoe het loopt. Wie weet vind ik nog een echte groep waarmee ik over twintig jaar dan elke woensdag lunch en praat over vroeger. Ik heb zelden ruzie met iemand maar ik hoor toch nergens echt bij. Weetniet.

9. Duidelijk. Terug naar je bundel. Naast gedichten bevat De keren dat ik verwaai ook proza. In Afgetrapt is het nieuwe opgedirkt is de lezer getuige van een hallucinerend sprookje. En verderop volgt nog een bijna klassiek sprookje Bomensoep. Vanwaar? Wat wil je nu eigenlijk?
Deze bundel was in eerste instantie bedoeld als conclusie van mijn stadsdichterschap van Tilburg. Maar omdat een bundel vol stadsgedichten mij oersaai leek voor iedereen die niet uit Tilburg komt, wilde ik er ook vrij werk in opnemen. En omdat de uitgeverij van deze bundel erg goed is, heb ik met hen ook nagedacht over hoe je een fijn leesbare bundel samenstelt. Ik vind het zelf ook erg zwaar om vijftien gedichten achter elkaar te lezen, dus heb ik de bundel zo samengesteld dat je zo nu en dan ook een verhaal kan lezen, en dan weer een zwaarder gedicht en dan weer een lichter gedicht en dan weer een verhaal. Zo om en om. Ook heb ik mijn youtubekanaal achterin de bundel laten drukken zodat lezers wat gedichtenfilmpjes die bij de bundel horen kunnen bekijken. Veel handiger dan een stomme cd-rom die niemand bekijkt of iedereen kwijtraakt, nu kan ik er altijd nog filmpjes aan toevoegen. De twee filmpjes die er nu opstaan zijn gemaakt door Marius Bruijn, waarmee ik ook voorstellingen maak.
Wat ik wil? Ik wil de rest van mijn leven blijven schrijven, voordragen en voorstellingen spelen. Ik ben de laatste tijd ook meer proza aan het schrijven en daardoor krijg ik een helder beeld van het verschil tussen een gedicht en een verhaal. Ik ben nu al bezig om een tweede bundel voor te bereiden bij een grote uitgeverij en ik hoop dat ik zo gezegend blijf dat ik kan blijven schrijven, en dat mensen willen uitgeven wat ik heb geschreven en het ook nog willen lezen en horen. Deze bundel is bewust zo gevarieerd, en nu wil ik graag eens kijken hoe het is om een bundel te maken met meer eenheid. Ik wil mij blijven ontwikkelen en steeds beter worden, in alles wat ik doe. Ik word ook steeds kritischer, vind niet meer zo snel dat een gedicht goed genoeg is. Maar ik hoop niet dat ik mijzelf vast-denk, dus hopelijk kan ik het teveel nadenken bij de filosofie houden en dus ook essays blijven schrijven en columns. Maar ja, sprookjes. Ik schrijf graag moderne sprookjes, nu je het zo noemt besef ik dat ineens! Ik gebruik volgens mij best vaak sprookjesingrediënten. Ja, grappig!

10. Tenslotte Esther, je bent nog jong, wat mogen we nog van je verwachten?
Alles! Ik ga nog heel veel schrijven: gedichten, verhalen, essays en filosofische dialogen. Ik zal voorstellingen blijven maken voor de festivals en ik wil de komende jaren meer korte performances gaan maken met muziek, poëzie en theater. Ook zal ik literaire avonden blijven organiseren. Maar het meeste zal ik proberen om een goede schrijver te worden en om nooit een vast receptje te ontwikkelen wat ik altijd weer uit mijn mouw schud. Ik zal hopelijk nog veel blijven voordragen en optreden. Ik wil mij ook ontwikkelen als filosoof, en daar in verder werken,

Leo Vroman is overleden, hoor ik. Ik ben er, clichématig als het moge zijn, erg van geschrokken. De man was, zoals ik eerder al zei, echt een voorbeeld voor mij. Hij zal dat ook blijven. Hij heeft tot het laatst zelfstandig gewoond en hij heeft tot het laatst geschreven. Het is het leven, je gaat dood, ik uiteindelijk ook. Wat een leven heeft die man gehad, zo lang en zo verschrikkelijk in zijn jongere jaren. Hij is gevlucht naar Amerika, nadat hij in een Jappenkamp had gezeten. En zijn liefde voor Tineke! Hoe moet dat nou met Tineke? Zij is geloof ik een jaar jonger dan hij en nu mist ze de liefde van haar leven. Kan mij niet voorstellen dat het leven dan nog ergens op slaat. Zij waren al lang en breed volwassen toen de Tweede Wereldoorlog begon. Ze hadden elkaar en nu wacht de rest van de wereld op zijn ‘Verzameld Werk’, dat dan over drie maanden uitkomt en dan komt er een documentaire op Nederland 2 met dichters die hem altijd al ‘enorm hebben gewaardeerd’, maar die je daarvoor nooit over hem hoorde. Ach ja, hij was zelf lichtvoetig en nuchter, waarom zou ik dan zo zwaar op de hand doen?
Ik waardeer zijn lichtvoetigheid zo, omdat het een dun laagje is, ergens achter die lichtvoetigheid schuilt altijd een wezenlijke boodschap of iets wat vreselijk zou kunnen zijn, ware het niet lichtvoetig opgeschreven. Daar houd ik van, ik vind het een vorm van een gevoel voor humor. Ik had hem graag nog eens in levende lijve willen ontmoeten, maar het kan niet meer dus ik heb pech. Wellicht zijn vrouw opzoeken? Ook raar natuurlijk, sta je daar ineens: ‘Hoi, ik waardeerde het werk van uw man erg, heeft u koffie?’ Zou ze dat leuk vinden?

Ik wil ook wel naar Amerika verhuizen, maar dan alleen naar New York. Als ik over een paar jaar mijn derde roman en vierde dichtbundel heb uitgegeven dan koop ik er een appartement denk ik. Heerlijk toch, zo heen en weer reizen? En dan in New York aan een filosofisch artikel werken, ja dat wil ik!

Maar eerst zal ik nog even aan mijn scriptie moeten werken nu, anders word ik nooit een goed denker, en ik heb een groot interview met Adriaan van Dis om voor te bereiden. Ik ben een beetje op hem dus ik moet wel met iets aan komen zetten natuurlijk. Daag!

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , , , | Plaats een reactie

Interview met Kees Engelhart, door Jan Holtman

Tien voor Kees Engelhart

1. Dag Kees, hartelijk dank voor je oeuvre. Maar liefst zeven bundels mocht ik van je ontvangen, waarvan ‘’Woedende dansen kunnen niet zingen’’ de laatste is. Daarvoor schreef je onder verschillende pseudoniemen (Mila Fertek, Fabian de Sackenay, Nol Krentsch). Vanwaar? Is er wellicht sprake van een heteroniem?
Dag Jan, graag gedaan. Ja, ik wilde je een overzicht bezorgen. Overigens ontbreekt Niet Voor Kinderen, een bundel voor alle leeftijden. Daar heb ik nog slechts een enkel exemplaar van in mijn bezit, dat wilde ik aldus niet prijsgeven; dat begrijp je. Ja, Jan, de autoniemen dat is een lang verhaal. Tot ongeveer tweeduizend was ik een dichter die, ik schrijf vanaf twee en tachtig, alle vormen en stijlen denkbaar in zijn werk toepaste en onderzocht op hun mogelijkheden. Zo rond tweeduizend ontstond, door omstandigheden gedwongen, het idee voor een groots werk dat zich over, vanwege praktische redenen, twaalf jaren uit zou strekken. De stijl had ik ook al rond. Het zou een prozadicht-werk worden. Twee gedichten per week, twee en dertig per seizoen, een seizoen zou een boek zijn, acht en veertig boeken, twaalf jaren. Geweldig. Vrijwel doorgedraaid zou je ook kunnen zeggen, maar wat gebeurde er: het werkte. Je begrijpt dat ik na enige tijd, tot mijn spijt, besefte alleen nog maar prozagedichten te schrijven. Verder was er niet veel ruimte meer. Langzaam begon ik de zelfopgelegde beperking te voelen en onbewust een uitweg te zoeken. Die ruimte kon ik wel maken, ik ben een veelschrijver, maar ik moest gedeeltelijk van de zelfoplegging af, zodat ik mij niet altijd en eeuwig weer behoefde te associëren met mijzelf. Zo iets moet het geweest zijn. Ik begon avonden vrij te maken waarop ik iets anders zou kunnen doen, maar deed nog niets. Op een avond was daar opeens Mila Fertek. Ik besefte dat Mila Fertek qua stijl nog veel weg had van mijn prozagedichten. Desalniettemin ontstond er binnen de kortste keren een bundel. Dat bleek later ‘’Het Fijne Leven Dat Mij Wacht’’ te zijn. Verder had ik totaal geen affiniteit met haar. Jan, jij noemde de heteroniemen. Als wij hierbij denken aan Fernando Pessoa, is er, naast het onvergelijkelijke genie, een groot verschil waarneembaar. Pessoa kende zijn heteroniemen, hij correspondeerde met ze, trok hun horoscopen, schreef beschouwingen over ze, enzovoorts. Bij Mila was van dit alles geen sprake. Daarnaast was Mila eveneens geen pseudoniem, simpelweg omdat er niets van mij in Mila kenbaar werd. Kortom, wat te doen? Voor mij was Mila een volkomen zelfstandige dichteres, dus moest ik haar als zodanig omschrijven. Zo kwam ik op wat ik noem het autoniem, wat in mijn optiek zeggen wil dat ik niets gemeen heb met deze dichters. Daarmee was gedeeltelijk mijn probleem gevangen te zitten in het persoonlijke prozagedicht opgelost. Zoals ik eerder zei was de stijl van Mila nog altijd die van het prozagedicht. Helemaal tevreden kon ik dus niet zijn. Ik voltooide de bundel en had vervolgens aldus weer die ene avond over om iets anders te doen dan prozadichtwerk. Zonder dat ik er iets voor behoefde te doen dienden snel op elkaar volgend Fabian de Sackenay en Nol Krentsch zich aan. Hun werk bleek wel zeer verschillend te zijn van het eerdere prozadichtwerk. Ten eerste was dit zuivere lyriek, vrijwel volledig associatief en de absolute tegenhanger van het eerdere werk. Bij Fabian ziet het er allemaal nog redelijk normaal uit, geen rare fratsen,  hermetiek noch kryptiek. Bij Nol Krentsch lag dit allemaal even anders. Nol Krentsch bleek beeldend kunstenaar te zijn, de enige van wie ik iets weet, hij is beeldhouwer en portretschilder. Dit heeft een duidelijke weerslag op zijn dichtwerk, waarin hij zeer visueel te werk bleek te gaan. Je begrijpt, Jan, dat ik me daar maar bij neer te leggen had. Ik was en ben immers alleen maar het medium dat zich in dienst te stellen heeft van de auteurs. Daarmee is de ontstaansgeschiedenis van de autoniemen ten dele verklaard.

Met andere woorden: ik ken ze niet, weet niet goed wat ze doen, ken hun sociale status niet, weet niet of ze getrouwd of vrijgezel zijn, weet niets van hun familiegeschiedenis; zij zijn autonome dichters. Jan, ik hoop hiermee de autoniemen enigszins voor de lezer verklaard te hebben.

2. Door welke omstandigheden werd je gedwongen tot het schrijven van dat groots werk en wat waren de symbolische redenen?
Oké Jan, ik zal proberen het een en ander enigszins nader te verklaren. Rond het jaar tweeduizend raakte ik in een ernstige arbeidscrisis, die iedere nieuwe dag zijn beklemmende invloed kenbaar maakte. Daarbij besefte ik dat een en ander weleens heel erg lang zou kunnen gaan duren. Ik besloot de hele affaire op de voet te gaan volgen. Daartoe ontwierp ik een protagonist genaamd Cornelis van Putten, zijnde degene die het allemaal moest ondergaan, om uiteindelijk zo gezond mogelijk weer boven water te komen. Echter, de omstandigheden werden dermate zwaar, dat het ondergaan ervan en tegelijkertijd het weergeven ervan in een enkele persoon, die mij erg dicht op de huid zat, vrijwel ondoenlijk werden. In mijn nood bedacht ik dat er meerdere personages moesten ontstaan om Van Putten te ondersteunen in zijn strijd om, neem dat letterlijk, zijn bestaan. Op deze wijze ontstond mevrouw Leenschat van Bodegraven. Een matriarchaal type dat op zeer eigen wijze Van Putten tot steun zou moeten zijn. Daarnaast bleek zij iemand te zijn die haar hulp het liefst door een ander uit liet voeren. Zo ontstond Doppertje Kid, een zogenaamd neefje van haar. Tot slot werden daar Theodoor Brumming, als alter ego van Van Putten, en de kleine man, als klusjesman voor de sores van iedereen, aan toegevoegd. Daarmee was het gezelschap compleet en kon de voorstelling zich pas een werkelijke aanvang nemen. Wat namelijk angstig snel bleek was dat, toen ik de personages nog niet tot mijn beschikking had, ik het relaas van Van Putten nauwelijks op het papier krijgen kon, vanwege hartkloppingen, zweetbuien, angst en paniek aanvallen en meer van dat soort menselijke eigenaardigheden. Nu echter, had ik de beschikking over ‘’bliksemafleiders’’, waardoor ik veel makkelijker het te schrijven drama op papier krijgen kon. Met de verschijning van de toegevoegde personages werd de druk op Van Putten verlicht, wat de symbolische redenen voor het verschijnen van de andere personages ten behoeve van het te schrijven verhaal, verklaart. Zo is het gegaan.

3. Het wordt wel eens zo samengevat: Een pseudoniem is een andere naam voor het eigen ik en een heteroniem een eigen naam voor een andere ik. Maar laten we van de niemen afstappen. Je noemde de Portugese dichter Fernando Pessoa. Wat vind je van zijn werk en zijn er overeenkomsten tussen zijn zoektocht en de jouwe?
Wat Pessoa zijn werk betreft, vind ik Alberto Caeiro zonder meer de meest aansprekende. De reden hiervoor is, dat Caeiro zich beperkt tot waar het uiteindelijk allemaal op neerkomt. Namelijk het weergeven, in taal, van zintuigelijke waarnemingen. Het zien, voelen horen, proeven en ruiken! Caeiro had niets met metafysica en paste louter de vrije versvorm toe, waarbij de natuur een overheersende rol speelt. Caeiro was ongeschoold en aldus door vrijwel niets beïnvloed. Dat is zijn grote kracht. Pessoa zelf hield er heel wat theorieën op na. Om die theorieën vorm te geven gebruikte hij, onafhankelijk van elkaar, verschillende dichters, waarop hij deze theorieën toepaste. Om terug te komen op de vraag: deze manier van werken is in het geheel niet toepasbaar op mijn manier van werken. In dat opzicht hebben wij niets met elkaar gemeen. Ook zijn astrologische inslag is mij volkomen vreemd. Daarnaast was Pessoa een genie en alcoholist, wat ik, daar dank ik God dagelijks voor, geen van beide ben. Tevens is Pessoa werkelijk, ik geloof op een enkel gedicht na, van elke vorm van humor gespeend; mijn gehele oeuvre is tragikomisch. Wat wel overeenkomt is de enorme hoeveelheid gedichten die wij geschreven hebben. Ik geloof dat in Pessoa’s arca zevenentwintigduizend tot achtentwintigduizend dichtbeschreven vellen papier zich bevinden. Mijn score op dit moment zal rond de twintigduizend liggen. Een nadeel bij een dergelijke kwantiteit is dat een en ander moeilijk te rubriceren valt. Het is logisch dat een dichter gaat zoeken naar een manier om dat werk in secties op te delen. Ik bezit geen August Willemsen.

Ik heb dat in principe heel eenvoudig aangepakt: namelijk door het werk op te splitsen in prozadichtwerk en lyrisch dichtwerk, waarmee de grote stromingen in ieder geval beiden aan bod komen. Op die manier hoef ik mij ook niet te beperken tot het een of het ander, wat voor een veelschrijver natuurlijk een prettige bijkomstigheid is. Na deze hoofdsplitsing volgen er meerdere afsplitsingen, waarvan onder andere de autoniemen de belangrijkste representanten zijn. Wat ik ook heb gedaan, wat terug te vinden is in Dagen, Band Twee: Dagen van De Manke God, is mij, zijnde Engelhart zelf, eveneens tot een personage te maken, let wel: geen autoniem.
Zelf een personage zijn, dat is het mooiste! Op deze wijze kan ik alles wat ik als dichter voor mijn werk wenselijk acht tot stand brengen. Wat betreft de zoektocht: over Pessoa kan ik niet spreken, ik heb er geen idee van wat zijn zoektocht heeft ingehouden, mocht er sowieso sprake zijn geweest van een zoektocht. In mijn geval is er in het geheel geen sprake van een zoektocht. Ik heb altijd geschreven, vanaf mijn vijftiende. Het enige doel wat ik daarbij nastreefde was dat ik zo vloeiend en beeldend als maar mogelijk was proza en lyrisch dichtwerk zou kunnen schrijven, helemaal gemodelleerd naar mijn persoonlijke smaak . Zo rond tweeduizend had ik dat gewenste niveau bereikt. Dat is dan ook het moment geweest waarop het grote werk Dagen zich een aanvang nam.

4. Twintigduizend gedichten? En er is geen sprake van een zoektocht? Wie leest je? Wat is het gewenste niveau en wat maakt een gedicht tot een goed gedicht?
Ja, het is waanzinnig. Ik denk weleens dat er sprake van een grote leegte moet zijn. Aan de andere kant doet zich het feit voor dat ik al op zeer jonge leeftijd ‘wist’ te zullen gaan schrijven. In ieder geval had ik een soort ideale toon, semantiek en grammatica voor ogen. En dat allemaal parlando. Dat zal zo ongeveer rond mijn vijftiende zijn geweest. Op mijn vijf en twintigste begon het fanatische schrijven pas werkelijk los te breken. Ik schreef een novelle, zoekgeraakt, over mijn jeugd. Ik heb er gelukkig nog wel een toneelstuk van gemaakt waarin die tekst integraal door een verteller weergegeven wordt. Vijftien vol getypte a viertjes. Korte zinnen. Vrijwel geen interpunctie. Kernachtig, weinig bijzinnen. Eigenlijk alle goeds hetgeen een verhaal verlangt. Ik wist onmiddellijk: dit is het! Er rees slechts een klein probleem. Ik had werkelijk geen zin om verhalen te gaan schrijven. Toen al voelde ik dat dat mijn metier niet worden zou. Dat is dan ook bewaarheid geworden. En aldus werd de wereld een dichter rijker. Kleine staccato gedichten. Helder, geen cryptiek, geen hermetiek. Dingen van de dag, van het moment. Ik had mijn weg gevonden. Echter, Jan, je begrijpt, het liep uit de hand. Dit dichten was vullend, maar noch lang niet vervullend. Ik schreef nog lang niet de gedichten die ik in wezen voor ogen had. Zij waren in feite helemaal niet staccato, klein en de woordkeuze verre van wat ik in mijn dromen las, om over het niveau nog maar helemaal niet te spreken. Dat was dus werken geblazen. En dat heb ik geweten.
Binnen een paar jaar schreef ik, ik had geen idee wat dichters waren, noch wist ik iets van hun gemiddelde productie, honderden gedichten per jaar. Zoiets als een prozaschrijver gemiddeld doet, welke stiel mij eveneens onbekend was. Tot overmaat van ramp overkwam mij de ziekte van het tellen. Simpelweg gebeurde er dit: wanneer ik dit jaar vijfhonderd gedichten schrijven kan, dan kan ik er volgend jaar toch wel zeshonderd schrijven, begrijp je? Het werd gewoon pathologisch. Nou ja, ik bleef wel functioneren natuurlijk. Maar mijn God, het werd een verslaving die ik heb doorgevoerd tot vijftienhonderd gedichten per jaar. Ik besefte dat het zo niet verder kon. Een door mij zelf opgezet listig afkickprogramma werd aldus mijn deel. De uiteindelijke honderd en dertig gedichten per maand bracht ik in een periode van een jaar of vijf terug tot twaalf per week. De overwinning van een verslaafde, maar desondanks een triomf. Daarna tot acht, vijf en uiteindelijk drie per week. Jaren en jaren heeft dat geduurd. Daar bleef het bij. De drie eenheid: ik vind dat wel mooi, maar het streven blijft desondanks een gedicht per week.

Jan, op je vraag wie mijn lezers zijn: ik weet niet wie Engelhart leest. Of het mij werkelijk interesseert weet ik eveneens niet. De echte liefhebber misschien, dat hoop ik althans. Ik huiver bij de gedachte dat de meerderheid van dichtend en gedichten liefhebbend Nederland mij op het schild zou heffen. Ik bedoel: een dichter is geen romancier. Daar mag een dichter nooit op uit zijn. Dichten staat buiten, hoort buiten alle waan van de dag te staan. Snel succes is voor een dichter een niet te dragen kruis. Slechts tientallen jaren, eeuwen en eeuwen zijn in staat dichtkunst te beoordelen. Ik maak mij dan ook totaal niet druk over mijn lezers, ik ken ze niet! Behalve enkele ingewijden en, zeg maar, bewonderaars, ben ik lichtjaren verwijderd van de uiteindelijke werking van wat ik nu maak. En ik zal succes of vergetelheid dientengevolge niet mee maken. Daar heb ik alle vrede mee. Alle goden denkbaar dank ik daarvoor. Die ruimte geeft mij de gelegenheid te maken wat ik maken wil, zonder ook maar de geringste contemporaine druk. Dat geeft veel adem. En die adem heb ik nodig om te maken wat ik maken wil.

Het gewenste niveau vraag je: Jan, het gewenste niveau is mijn smaak. Zeer jong nog wist ik dat al. Mijn kennis van de dichtkunst heeft altijd te kort geschoten. Lui gewoon. Destijds, als jongeman, kende ik slechts een gedicht: Herinnering aan Holland van Marsman. Dat gedicht vond ik geweldig. Later bedacht ik mij dat het vooral de alliteratie was die mij zo bekoorde. Echter ook het weidse beeld, en de vergezichten die het gedicht bood voldeden volledig aan wat ik mij zo ongeveer bij de dichtkunst voorstelde. In feite hoogromantisch aldus. Wat ik destijds niet wist, was dat er iets toegevoegd of afgenomen worden moest van dat romantische. De stijl als doel: daar had ik geen idee van. Hoogdravend taalgebruik? Welnee! Dat is het manco van de nog te jonge dichter. En zijn ijdelheid dat hij het bij het rechte eind heeft, is de slagroom op de taart. Daar komen veel slechte gedichten van. Maar toch, Jan, dat gewenste niveau bleef ik nastreven: vanaf mijn zeventiende wist ik wat mij te doen stond! Dat ik het pas op mijn veertigste realiseerde is van geen belang. Het was ook niet goed geweest wanneer ik op mijn zeventiende geweten zou hebben mijn persoonlijk ideale dichterschap pas rond mijn mijn veertigste levensjaar te zullen bereiken. Dan was ik waarschijnlijk ergens onderweg al lang geknakt. En dat zou zonde zijn geweest.

Wat een gedicht tot een goed gedicht maakt, vraag je. Meteen zeg ik: alle dichtkunst is subjectief. Je kunt zeggen dat het technisch goed is, dat de grammatica in orde is, de woordkeuze adequaat, enzovoort. Maar daarmee gaat een gedicht nog niet leven. Het gaat altijd om smaak. Van trends, van dichters die om welke reden dan ook iets of iemand willen bedienen, wil ik niets weten. Dat wil ik niet zien, dat wil ik niet lezen. De dichtkunst die ik waardeer bezit geen andere waarde dan die voor mij alleen. De mening van anderen, in het slechtste geval groepen mensen, doet mij niet veel. Te lang heb ik in tradities gedacht, in invloedrijke stromingen, tijdschriften, smaakoordelen van derden. Dat is niets, daar moet je vanaf; die zaken helpen je niet verder. Ook woede over alle onrecht die je, naar je stellige overtuiging, wordt aangedaan vertelt niets over het niveau van de dichtkunst die je voor ogen hebt. Weg met dat alles, dat heb ik na veel narigheid geleerd. Ik vaar niet  langer nog op het oordeel van anderen. Het gewenste niveau, is het niveau dat ik minimaal wenselijk acht. Daarnaast zijn mijn gedichten niet alleen voor nu, maar voor alle tijden. Dat, Jan, is geen ijdelheid, maar een inzicht gevoed door het hedendaagse bekrompen klimaat der dichtkunst in den lande. Ik weet het gewoonweg niet, daar zitten reukjes aan. Die wereld klopt ergens niet. Iedereen lijkt te zijn vergeten dat dichtkunst niet bedoeld is ten eigen faveure. Overdracht, voor ongeletterden en onwetenden, dat behoort dichtkunst te zijn. Dichters heden ten dage richten zich slechts nog tot zichzelf, zij zijn het volk vergeten. Hyperpersoonlijk. Trouwens, in de vaderlandse dichtkunst valt er ook nooit eens iets te lachen, humor lijkt in onze dichterswereld geen bestaansrecht te bezitten. Dat stemt mij eveneens uiterst treurig. Daaruit moge  geconcludeerd worden dat wij ons veel en veel te serieus nemen. Het gewenste niveau van een gedicht, Jan, moet op zijn minst, voor mij althans, daar vroeg je naar, invoelbaar en tot op zekere hoogte begrijpelijk voor de lezer zijn. En die eerste, en vaak ook enige, lezer ben ik. Ik merk overigens, Jan, dat ik mij voortdurend tegenspreek, merkwaardig!

5. De gedichten in Woedende dansen kunnen niet zingen zijn bepaald niet anekdotisch. Abstract of staccato wellicht. Soms vraag ik mij af: Waar gaat het over? Begrijp jij je eigen werk? Wat wil je de lezer bieden?
Jan, ik begrijp mijn werk heel goed. Ik schrijf niets hetgeen ik niet in kan voelen: anders heeft wat ik doe in het geheel geen zin. Gekeken naar de dichtkunstwereld heeft het sowieso geen zin. Een wereld, zo hebben mij de afgelopen vele jaren geleerd, waar ik mij in het geheel niet thuis voel. Een  verzuurde, koude en vijandige wereld, die elke neiging tot zelfinzicht ogenschijnlijk bewust negeert. Een totaal zelfingekeerde wereld, zonder ook maar het geringste realiteitsbesef. Het lijkt wel een en al wedstrijd. En, afgezien van de Grieken, lijkt het mij bij zoiets arbitrairs als een gedicht of een dichtbundel zeer ongepast om ze bloot te stellen aan een competitie waar zij nimmer om hebben gevraagd. Wat ik mijn lezer bieden wil? Onafhankelijke dichtkunst, die zich zelfstandig verhoudt tot alle andere dichtkunst. Op die manier alleen valt er voor mijn lezer, wie is dat overigens?, zoals ik al eerder stelde, iets te ontdekken en wellicht te leren. Overigens is er van Woedende Dansen nog niet een enkel exemplaar verkocht! En dat met vier meer dan uitstekende recensies op zak! Een raadsel. Er wordt overigens in de regel geen dichtbundel, van wie dan ook, verkocht. In ieder geval niet op die schaal dat een dichter er van leven kan. En dan moet de dichter op pad: zichzelf aan de man brengen, enzovoort. Vreselijk. Dus waar heb ik het over? De dichtkunstwereld wordt geregeerd door kruiwagens, grote uitgeverijen, gezaghebbende critici, koekenbakkers, ijdeltuiten, misvormde ego’s, megalomanen en dilettanten, die allemaal niets verkopen. Daarbij mag ik aantekenen dat ik de ergste van allemaal ben! Ons kent ons. Een armzalig en pover volkomen op zichzelf gericht wereldje. Vreemd genoeg ben ik zeer teleurgesteld niet te zijn genomineerd voor de VSB. Hoe dat zo komt is mij eigenlijk onduidelijk. Nee, dat weet ik natuurlijk wel! Een dichter die deel uitmaakt van een kleine uitgeverij zal nooit genomineerd worden, zo is het in dichtersland geregeld. Natuurlijk weet ik dat, waarom zou ik daar ingewikkeld over doen. Waarom ik daar dan desondanks aan mee doe? Omdat ik Woedende Dansen een briljante bundel vind. Daarom! En dan wil ik mij meten, geheel tegen mijn principes in, want ook ik ben een mens. Een wat al te temperamentvol mens. Helaas, denk ik weleens! Al die aandriften, waarom toch? Waarom ik? Ik ben toch gelukkig met die bundel?

6. Zo! Je geeft af op wedstrijden, maar doet mee aan de VSB, omdat je Woedende Dansen (terecht) een briljante bundel vindt. Ik heb overigens dichters gesproken die wel van de dichtkunst kunnen leven. Wat maakt je ongelukkig in deze strijd? Hoe moet het verder?
Ja, ik geef af op wedstrijden. Wat een onzin. Typisch westers. Die dualiteit leidt uiteindelijk nergens toe. Wanneer je hoopt dat zoiets als dichtkunst zich daaraan niet hoeft te onderwerpen, kom je, wanneer je dat denkt, van een koude kermis thuis. Op de een of andere wijze zijn wij geneigd het empirisch niet beoordeelbare te willen, te moeten zelfs, beoordelen. Een vermoedelijk ziekelijke westerse eigenschap. Dat ik mij daaraan niet onttrekken kan, is geheel en al voor mijn eigen rekening. Ik heb daar niet genoeg geestkracht voor, te westers gewoon. Ik denk daar veel over na, echter vooralsnog levert dat mij geen nieuwe zienswijzen op. Ook ik ben een der velen, en ook ik wil mij daaraan, zinloos als het is natuurlijk, ontworstelen. Ik wil iemand zijn! Daarbij altijd weer vergetende dat ik al iemand ben. En wat wil ik dan zijn, naast die ik al ben? Een dichter, meer niet. Zij, zoals jij zegt die leven van het dichten, leven daarvan door te schnabbelen, de gedichten op zich leveren nooit genoeg op, hoewel dat wel zo zou moeten zijn. Een dichter is toch geen voordrachtskunstenaar, dat is een heel andere stiel. Goed, jaren en jaren heb ik in stilte geschreven, mijn gelukkigste jaren weet ik nu. In tweeduizend en vier leerde ik Chretien Breukers kennen, ik werd een beetje bekend, en het ging helemaal mis. Te veel van mijn tijd ging op aan stukjes, beschouwingen, recensies en maandenlange discussies op het internet. Al mijn fijne, stille, avondlijke schrijftijd verdween als sneeuw voor de zon. Na twee jaar volgde nog een onbegrijpelijke, evenzogoed min of meer voorspelde, ruzie met Chretien Breukers op de koop toe. Mijn tijden met De Contrabas waren voorgoed voorbij. Daarnaast was tevens mijn kijk op dichtend Nederland voor altijd veranderd. Daarna is het nooit meer geworden zoals het was. Ik, zelfs ik, was competitief en dualistisch geworden.

Acht jaar heeft deze ruzie geduurd, eigenlijk tot op de dag van vandaag. Een ruzie die ik overigens netjes en zorgvuldig heb bijgehouden in Dagen van van Putten deel twee. En nu, na tussenkomst van Bouke Vlierhuis en dankzij de daden van mijn zeer trage advocaat, is er een gewapende vrede, getekend door middel van een recensie betreffende Woedende Dansen die geplaatst werd op De Contrabas, waar ik die acht lange jaren lang doodgezwegen was. Uiterst vreemd, als je er even bij stilstaat, omdat Chretien Breukers mij een zeer goede dichter vindt. Of in ieder geval vond, aangezien ik dat nu niet meer weten kan, omdat hij mij niet meer spreken wil. Daarnaast ook omdat je er toch van uit mag gaan dat een invloedrijk medium alle dichters die er een beetje toe doen aan bod zou moeten laten komen. Je begrijpt, Jan, dat van enig vertrouwen in een oprecht vaderlands literair bestel, in mijn geval, moeilijk sprake nog kan zijn. Verder houd ik van alle mensen, inclusief alle dichters en iedereen die zich tot die wereld aangetrokken voelt. Ik ben een mensenliefhebber, zij zijn namelijk mijn dierbare materiaal. Hoe het verder moet? Net als vroeger! Zo moet het verder. Ik moet weer, zonder te veel sores, in de avond fijn kunnen schrijven. Een drankje, een sigaartje, enzovoort. Precies zoals beschreven staat in het genomineerde gedicht*. De aanwezigen zou je in dat gedicht kunnen beschouwen als de dichtwereld op zich.

7. Een ruzie van acht jaar met Chrétien Breukers? Dan moet er toch sprake zijn van een haat-liefde-verhouding?
Welnee. Nou ja, in tweeduizend en vier schreef hij mij aan. Wij hebben vervolgens elkaar ontmoet in Utrecht en van het een kwam het ander. Ik weet nog dat ik hem vroeg wat hem intrigeerde. Hij antwoordde: ik las ergens een gedicht van je, ik las er over heen en een paar gedichten verderop wilde ik opeens terug naar dat gedicht. We hadden wel iets met elkaar. Iets gedrevens. Ook weet ik nog dat na de ontmoeting ik mij afvroeg, werkelijk waar, of ik met deze persoon in onenigheid zou kunnen gaan verkeren. En mijn innerlijk antwoord was: jawel, dat zou heel goed mogelijk zijn.
Zo is het gegaan. Ik wilde het, ik wist het en aldus droeg en draag ik de verantwoordelijkheid. Ik neem niemand iets kwalijk bij wie ik vermoed wat ik verwachten kan. Ik wilde het klaarblijkelijk.
We hebben twee leuke jaren gehad. Gezamenlijk bezoek aan Atlas: waar ik zou debuteren, wat uiteindelijk De Contrabas werd, een tocht over Wieringen, wielrennen: hij kondigde de status van Tom Boonen aan voordat het zover was, enzovoort. Ik kwam in contact met de dichterswereld, daar ben ik Chretien Breukers oprecht dankbaar voor. Had onze ontmoeting niet plaatsgevonden, ik zou waarschijnlijk niet hebben geweten hetgeen ik nu weet. Echter er moest een conflict ontstaan. Dat kon niet anders. Ik denk nog altijd, er moet toch een reden zijn, dat hij ergens jaloers op mijn dichterschap was, maar dat zal wel onzin zijn. In ieder geval: ik recenseerde in die tijd voor Poëzierapport van Philip Hoorne. Op een gegeven moment recenseerde ik een bundel van Benali, die Hoorne in het verkeerde keelgat schoot. Volgens mij omdat Benali en hij bij dezelfde uitgeverij verkeerden, wat Philip Hoorne natuurlijk hartgrondig ontkende. Hij weigerde de recensie te plaatsen. Ik stelde nog een ontmoeting voor tussen Benali, Hoorne en mijzelve om wat meningen uit te wisselen. Maar nee, dat gebeurde niet. Daarop vroeg ik Chretien Breukers de recensie op De Contrabas te plaatsen.
Vervolgens werd hij heel kwaad. Waarschijnlijk vanwege een goede kennis van Philip Hoorne zijnde  en uiteraard allerhande andere belangen, waar ik geen idee van had. Hoogstwaarschijnlijk het eerder genoemde ‘ons kent ons’ principe. Daarop had ik geen zin meer in De Contrabas. Ik moest mij aanpassen. Daarna werd Chretien Breukers min of meer haatdragend. Mijn dichtersbestaan werd voor jaren doodgezwegen. In feite tot op de dag van vandaag, want hoewel er wel, na de dreiging van een proces –opnieuw een te lang verhaal-, weer recensies worden geplaatst, mag ik niet op De Contrabas reageren. Voordat er een lezer iets heeft kunnen lezen, word ik er al vanaf gegooid.

Dat is mij meermalen overkomen. Zo gaan wij met elkaar om. Kleine kinderen, dat zijn wij. Ik incluis. Heel raar trouwens allemaal aangezien mij verteld is dat De Contrabas subsidie ontvangt van het Fonds voor de Letteren, en dat fonds is er voor iedereen. Een vorm van negatieve discriminatie dunkt mij. Niet erg fris, zoveel staat in ieder geval wel vast en niet erg bevorderlijk voor de onberispelijke status van het Fonds voor de Letteren. Goed, de zaak is geschikt dankzij Bouke Vlierhuis en, als eerder gezegd, mijn zeer trage advocaat. Het contrabasboek blijft voor mij echter gesloten. Ik mag niet eens reageren op de recensies die mijn eigen bundels betreffen. De lezers van genoemd periodiek hebben mij dan ook zeer verbaasd. Daar hebben wij een dichter die voor twee jaren aardig wat stof op doet waaien. Plotseling, zonder opgaaf van redenen, verdwijnt hij spoorloos. En geen dichtkunstliefhebber, lezer van De Contrabas in dit specifieke geval, vraagt zich af wat deze persoon, deze interessante dichter, overkomen is. Je buurman verdwijnt spoorloos en je doet niets. Tot je grote spijt kom je er, dankzij de krant bijvoorbeeld, achter dat hij al zes jaar dood op de deurmat gelegen heeft. Dat is weer dat onpersoonlijke westen. Ongelofelijk. Dat zijn dan mijn lezers.
Geen wonder dat ik mij graag opnieuw kluizenaren wil om te trachten het geheel van de aangerichte ravage te overzien en mijzelf te genezen. De ruzie, tussen Chretien Breukers en mij, heeft zich niet opgelost, zal dat in een klimaat als dat van ons kleine vaderland ook nooit doen. Een droevige figuur, die, mijns inziens,  alleen uit is op macht en status. Veel andere doelen zijn er dan ook niet na te streven wanneer je niet meer bezit dan een groot talent om mensen binnen te halen dan wel buiten te sluiten! Al naar gelang het hem wel of niet uitkomt. Twintig jaar heb ik gepubliceerd in De Brakke Hond, totdat Chretien Breukers deel uit ging maken van de redactie. Nooit meer iets geplaatst! Klaarblijkelijk schaarde de redactie zich als één man achter Chretien Breukers. Dus moet de kwaliteit van mijn werk na dat twintigste jaar danig zijn achteruit gegaan. Ik heb mij dat erg aangetrokken, erg hard gewerkt om het niveau weer op te krikken, maar helaas die vroegere kwaliteit heb ik klaarblijkelijk nooit meer kunnen evenaren.
Ik vind het verder best. Ik heb mij afgekeerd daarvan, van die wereld die, mijns inziens, op veel te veel opportunisme is gestoeld. Misschien zelfs wel niets dan opportunisme. Wie zal het zeggen?

8. En toen ben je maar voor jezelf begonnen?
Op dat moment nog niet. Ik was blij met de rust. Die twee jaren had ik zoveel malligheid meegemaakt, was ik zoveel energie kwijtgeraakt. Ik was gewoon op. Daarnaast had ik natuurlijk gewoon mijn lopende projecten. Ook tijdens De Contrabas jaren voldeed ik altijd aan mijn persoonlijke eisen, namelijk het werken aan Dagen van van Putten, mijn vrije werk en het samenstellen van bundels voor de autoniemen en mijzelf. Nogmaals, ik was blij met de rust. Daarnaast was het zo dat ik in de zomer van tweeduizend en vijf Ton den Boon, uitgever van De Contrabas reeks, in Haarlem had ontmoet om hem het eerste deel van Dagen van van Putten en Dagen met Moeder van Nol Krentsch voor te leggen. De uitkomst van die ontmoeting was teleurstellend. Het eerste was te kostbaar, vierhonderd en vijftig pagina’s, het tweede te ingewikkeld vanwege de typografie. Ik zat dus sowieso op een dood spoor. Ik had rust, geen plannen. Vanwege het feit dat Dagen van van Putten een werk in altijd voortgaande ontwikkeling is, een rode loper die zich almaar verder uitstrekt, begon ik mij, na anderhalf jaar genieten, schrijven en sommen opmaken, toch lichte zorgen te maken. Hoe moest dat werk ooit het daglicht zien? Een reguliere uitgeverij zou zich doodschrikken. Een megalomane idioot. Ik moest het zelf doen! Zoveel was wel duidelijk. Ergens in tweeduizend en acht begon ik, op instigatie van Theodoor Brumming, een personage uit Dagen van van Putten, uitgeverij Bach&MacLennan. Een fiasco vanwege verregaande bemoeienissen van de drukker, die waardeloze kwaliteit leverde en uiterst handig de geldstroom naar zichzelf toe boog. Om zakelijk los te komen van de drukker werd notarieel de naam Bach&MacLennan omgezet in uitgeefhuis De Manke God. Godzijdank. De eerste uitgaven van De Manke God wilde ik promoten, onder andere in De Contrabas. Want wat was er nu eigenlijk gebeurd, niet veel toch? Maar toen De Manke God een advertentie plaatsen wilde, bleek de woede, waarvan de bron mij tot de dag van vandaag onbekend is, of het moet die vermeende jaloezie zijn, alleen maar in kracht te zijn toegenomen. Soit. Ik heb het allemaal keurig bijgehouden. Het zal te zijner tijd allemaal gepubliceerd worden. Ik hoop dat ik daarmee de waarheid enigszins benaderd heb: mijn waarheid, welke uiteraard een subjectieve waarheid is, maar toch!

9. Dagen. Dagen van van Putten! Band 1, deel 1 in twaalf boeken, bijna 450 pagina’s. In een brief aan je uitgever schrijf je: “Dagen spreekt waarheid en verlicht” (…) “Je gaat failliet, dood of beide eer dat het af is”. Wat moeten we ermee?
Lang geleden, heb ik mij eens voorgesteld een blauwdruk van mijn leven te maken. Een geschreven spoor, dat strikt genomen nageleefd zou kunnen worden. Of anders een naslagwerk voor meteorologen, historici, monogamen, kleptomanen, gelovigen, ongelovigen, katholieken, hypersensitieven, protestanten, huisvrouwen, buurvrouwen, arbeiders, cowboys, bardames, liefhebbers van de koraal cantates van Mendelssohn en scriptschrijvers voor bijzonder lange films.
Die voorstelling van een blauwdruk ben ik begonnen zo rond mijn vijf en twintigste, om zeventien jaren later te culmineren in het begin van Dagen. Mijn levenswerk, dat voortduurt tot de dag van vandaag. Twee derde van die tijd heb ik in anonimiteit en volle tevredenheid doorgebracht. De latere periode in de arena is mij slecht bevallen. Maar evenzogoed net zo vruchtbaar als een ongelukkige jeugd, ten langen leste echter evenzogoed een lege huls. Niets mee te beginnen. Daarnaast kan ik, moet ik mijn tijd veel beter gebruiken. Ik moet door tot mijn acht en zeventigste eindigend met Dagen, Band 3. Nadagen, deel 4, boek honderd vier en veertig. Elke band telt twaalf jaren. Ik houd van grote dingen, die louter uit kleine dingen bestaan: Dagen als zodanig in zijn geheel. Met daaromheen de bundels van andere dichters, de autoniemen en mijzelf, die op hun beurt weer onlosmakelijk met het geheel verbonden zijn, sterker nog onderdeel van het geheel zijn.
Dat is grofweg mijn idee van die blauwdruk. Niet een geheel leven, maar desondanks een behoorlijk eind, genomen vanaf de rijpe, zo men zegt, jaren. Daarna, na mijn acht en zeventigste, ben ik vrij om te doen wat ik wil. Daar zie ik naar uit! Dat is wat ik bedoel met failliet of dood.

10. Tenslotte Kees, ik bespeur iets van dualisme, van belachelijke ruzies binnen het dichtersklimaat. Wie zijn de heersers en waarom?
In mijn ogen zijn er geen heersers. Het is de organisatie van het geheel; een apenrots zonder echte alpha’s. De machinaties van grote uitgeverijen; zij hebben genoeg geldelijke middelen en contacten om via reclame en de media de massa te bespelen. Dan heb ik het over proza, bij dichtkunst is daar geen sprake van. Aldus zijn de bekende hedendaagse dichters niet bekend vanwege hun verkoopcijfers. Zij zijn voorzeker niet gemaakt door het publiek, maar beslist door iets anders! Wat dat anders precies is, weet ik zo goed niet. Wel vermoed ik dat een en ander te maken heeft met kruiwagens, netwerken, een bepaalde persoonlijke inschikkelijkheid en een uiterst soepel geweten van de betreffende dichters. Daarom veroorzaak ik dan ook altijd maar weer die, wat jij noemt, belachelijke ruzies. Ik bezit een geweten als gewapend beton, geen beweging in te krijgen. Gelukkig maar: een soepel geweten zou bij mij onmiddellijk tot vreselijke gewetensnood leiden. Van alles hetgeen mij overkomt, ben ik de aanstichter. Ik kan niet anders concluderen dan dit: een typisch geval van de verkeerde man, op de verkeerde plaats, in de verkeerde tijd. Ik heb mij nu tien jaren lang veel en veel te druk gemaakt. Geholpen hebben al die onnodige spanningen niet. Hoewel ik, dat geef ik grif toe, ook een zekere erkenning heb mogen ondervinden. Meestal onder dichters, maar daarvan gewag maken doen zij liever niet. Het is mooi geweest, Jan. Ik ga het weer doen zoals ik het vroeger deed. Te veel liefhebbers zien mij nog altijd als een soort veredeld zondagsdichter, zoals onlangs nog mijnheer Gerbrandy, die in enkele zinnen mij wist te beledigen, vernederen en mijn weekeinde te bederven! Wat ik dan op mijn beurt weer heel knap vind, aangezien ik door heel wat water gewassen ben. Daarnaast weet ik zeker, hoewel ik de meest gepubliceerde dichter in literaire tijdschriften van de afgelopen twintig jaar ben, wat ik nu even gebruik als feit in plaats van op de borstklopperij, dat hij nog nooit iets van mij gelezen heeft. Mij zelfs in het geheel niet kent. Waaruit volgt dat hij de literaire tijdschriften niet leest, en slechts verpoost op zijn eigen apenrots, te weten De Gids, met de gehele redactie achter zich aan. En dat is dan een kenner; hij doet gewoon zijn huiswerk niet!

Ik word daar furieus van. Daar kan ik niets aan doen, dat is mijn temperament, de onverbloemde minachting, de hoogmoed en de desinteresse. Een veel te groot ego, in zo een kleine landje als het onze, draagt de arme man met zich mee. Een gotspe. En er zijn er meer, veel meer, maar laat ik verder zwijgen. Zij hebben er niets van begrepen. En ik ga het hen ook niet nog eens uitleggen, geen zin meer. Ik heb leukere en zinvollere dingen te doen. Als te doen gebruikelijk zal ik wel weer schromelijk overdrijven. Desondanks wilde ik het graag gezegd hebben. Ik dank je daarvoor. Ik wens iedereen het grootst mogelijke zelfinzicht toe. Ik in ieder geval zal dat mijn verdere leven lang blijven nastreven. Dat was dan het openbare literaire leven voor mij. Dat God u allen behoeden moge!

DAT GOD U ALLEN BEHOEDEN MOGE

De maaltijd en uw aller aanwezigheid
Waren een streling voor de tong en het oor
De afgelopen uren waren mij een eer en
Genoegen
Maar nu helaas moet ik gaan

Het is niet de wijn die mij tegenstaat
Noch de geuren van de voortreffelijke sigaren
Die hier aan tafel worden genoten
En nog minder is het uw verkwikkende
Conversatie die mij noodzaakt dit verfijnde
Samenzijn te verlaten

Niet in het minst ben ik in mijn verwachtingen
Teleurgesteld
Maar ik moet gaan
Het was mij waarlijk een genoegen
Ik bezit verplichtingen echter die ik niet
In uw aanwezigheid vervullen kan

Duid mij dat niet euvel
Ook ik ben een voorstander van ontspanning en
Smaakvolle tijdpassering
Ik heb weet van de tijd en toewijding
Die de hier aanwezige beeldschone dames
Zich getroost hebben om hier zo begerenswaardig
Te flonkeren als sterren aan de hemel
In een heldere midzomernacht

Ik moet gaan
Ik ga naar mijn huis
Naar mijn kamer boven in mijn huis
Daar wachten mij een tafel stoel en kaars
Daar zet ik dan de tuimelramen halfopen

Maar ik dwaal af…
Excuseert u mij
Goedenavond zeg ik u

Jan Holtman in gesprek met Kees Engelhart, januari 2014

Gepost in Interviews | Getagged , , , , , | Plaats een reactie