Monddood (fragment), door Niels Landstra

De twee medewerkers van het straatteam waren keurig op tijd. Het was tien uur in de ochtend. Regen sloeg tegen de ramen van het gemeentegebouw. Ik schudde de hand van Toos, die mij vriendelijk toelachte. Ze had blonde speelse krullen, die bungelden om een getekend gezicht met grote blauwe ogen.
Sjaak, ook een vijftiger, type muzikant, met lange rossige haren en een schrale baard van een dag of vijf, schakelde meteen over tot de orde van de dag.
In de spreekkamer zou ik ontvangen worden door iemand van Centraal Onthaal. Deze persoon zou mij doorverwijzen naar de daklozenopvang aan de Kasseienweg. Het was noodzakelijk dat ik de ambtenaar in kwestie het medisch attest toeschoof dat ik had gekregen van mijn huisarts. Dit attest zou de procedure wellicht een andere wending geven.
Een beveiliger schaarde zich bij ons en wisselde in het voorbijgaan handdrukken uit met het straatteam. Hij lachte een beetje om Sjaak in wie hij een gelijkenis zag met George Baker. Sjaak vond dat zelf minder amusant, maar bedekte zijn ergernis met de schijn van een grimas. Toos liep bellend weg met haar oude Nokia. Sprak bemoedigende woorden tegen de persoon aan de andere kant van de lijn. Iedereen had urgent aandacht nodig, iedereen wilde verder in zijn leven, maar soms zijn er te veel praktische bezwaren en valt men terug op overleven.
Mijn volgnummer verscheen op het display.
Twee kogelronde meisjes verlieten, klaarblijkelijk verdrietig, Kamer 1a aan de linkerzijde. Ze droogden hun tranen met gemeentetissues. Ik voelde geen medelijden, wilde dat ik zo’n emotie nog kon opbrengen.
Sjaak en ik namen plaats tegenover de ambtenaar die zich weinig hartelijk aan ons voorstelde.
De stoel voelde warm aan.
‘Wat kom je doen?’ vroeg de ambtenaar, die Gerard heette.
‘Ik kom me uitschrijven. Ik heb vanaf heden geen woonadres meer.’
‘Dat wordt dan Doorstroom,’ zei de ambtenaar.
‘Wat houdt dat in?’
‘Je moet vanaf heden naar de daklozenopvang en daar gaan slapen.’
Ik zag beelden voor mij van de Kasseienweg. Deze straat slingerde door een industrieterrein en veranderde ter hoogte van de opvang in een tafereel dat als een eiland van verderf in een zee van commercialiteit dreef. Blank en zwart staarde high voor zich uit, in groepjes opgesteld, dralend in de eeuwigheid. Een enkeling zat lamlendig op een stoeprand, de capuchon over het hoofd getrokken. Van de vrouwen die er verlept en bleek uitzagen, viel licht te raden hoe ze hun dope konden bekostigen.
‘Fijn,’ zei ik. ‘Maar ik heb een medisch attest van de huisarts.’
Gerard las het attest onverschillig door.
‘U moet zich gewoon melden bij Doorstroom. Als u daar verblijft, krijgt u zeventig euro per week met aftrek van vijfendertig euro verblijfskosten.’
‘Op het attest staat dat dit niet raadzaam zou zijn vanwege mijn gezondheid. Dat ik in een ruimte met veertig personen een bacteriële infectie kan oplopen, of erger.’
‘Uw huisarts moet een indicatie afgeven dat u hulpbehoevend bent, anders wordt het de normale procedure.’
‘Dat ik op een zaal moet gaan liggen met veertig daklozen?’
‘Inderdaad.’
‘Ik ben al niet gezond,’ legde ik uit. ‘Wilt u dat ik nog zieker word? Levensbedreigend zelfs?’
‘Uw huisarts kan mij bellen,’ antwoordde Gerard. Hij schoof het attest naar mij terug.
‘Waarom heeft u niet eerder een uitkering aangevraagd?’
‘Een jaar geleden werd ik door het UWV ontslagen uit de Ziektewet, terwijl ik nog onder behandeling bij een psycholoog was. Die heeft een diagnose gesteld. Zijn rapport is aangevraagd en betaald door het UWV, maar dat is vervolgens verdwenen.’
Gerard keek mij recht aan, mijn woorden schijnbaar nauwlettend volgend. Toch leken zijn gedachten elders. Hij was even onpersoonlijk als de spreekkamer zelf: een doodse ruimte met kale wanden en een laaghangende tl-lamp die een glans legde op zijn dunne grijze haren, op de huid van zijn schedel die erdoorheen schemerde.
‘U had meteen een uitkering kunnen aanvragen,’ zei de beoordelaar, terwijl hij zijn armen kruiste.
‘Dat klopt, maar uw collega adviseerde mij destijds een keuze te maken: of meteen de bijstand in of de strijd aanbinden tegen het UWV. Volgens mijn verzekeraar en hun bedrijfsarts had ik reële kansen om een gerechtelijke procedure te winnen. Het UWV had verzuimd de diagnose van mijn psycholoog mee te nemen in de procedure, waardoor ik 0,9 procent tekort kwam om te worden afgekeurd.’
Gerard zweeg.
‘En ik heb een koopwoning waar vermogen in zit,’ ging ik verder.
‘Die nog niet in de verkoop is,’ vulde Sjaak aan, ‘en dan krijg je te maken met de zogenaamde vermogenstoets. Wie vermogen heeft, krijgt geen bijstand.’
‘Dat maakte het lastig voor mij, werd mij destijds verteld door uw collega,’nam ik mijn verhaal weer op. ‘En aangezien ik toen ziek was, besloot ik mijn ontslag uit de Ziektewet aan te vechten.’
Ik rook de walm van sigarettenrook aan de leren jas van Sjaak. Ik vermoedde dat hij intussen wel zin had in een sjekkie. Intussen keek Gerard verveeld voor zich uit, alsof hij in een file stond of zijn trein had gemist.
‘De rechter vonniste in mijn nadeel,’ vatte ik samen, ‘en nu heb ik schulden bij familie en vrienden en sta ik op straat.’
Sjaak stond op. Net als ik was hij zich bewust van deze zinloze missie.
De Kasseienweg stevende als een onafwendbaar lot op mij af, met als eindpunt een bestaan in een aula waarin mensen slapen en roken en waar camera’s eenieders gangen volgen. ‘s Nachts zou ik omringd zijn door armoede en het gesnurk en de stank van mijn kamergenoten op hun stapelbedden.

Een week later ondernam ik een nieuwe poging om hoe dan de Doorstroom te vermijden. Daartoe bezocht ik, op aanraden van het straatteam, de GGD. Daar werd de medische kant van mijn verhaal bekeken.
Bij de balie werd ik ontvangen door de verpleegkundige met wie ik een afspraak had. Floortje was een oplettend luisterende vrouw, die elk woord dat ik op weg naar haar kantoortje met haar wisselde, bijna letterlijk verwerkte in een verslag. Haar lange haren vielen zijwaarts over haar hoofd, zodat haar ene oor volledig zichtbaar was en er aan de andere zijde een blonde lok bungelde.
Na het lezen van het attest dat de huisarts had uitgeschreven, riep ze de GGD-arts erbij. Er verscheen een grote zware kerel met het voorkomen van een beul, die zich aan mij voorstelde met een air van de geëngageerde intellectueel. Hij toonde begrip voor mijn situatie, maar concludeerde dat een broze gezondheid op zich onvoldoende was om aan de Doorstroom te kunnen ontkomen. Hij had bewijzen nodig: eerdere virusinfecties, ziekenhuisopnames met longontstekingen, griepaanvallen.
‘Daarbij komt dat u eerst naar de bijstand moet om een vermogenstoets te laten doen,’ liet de arts mij weten. ‘Als uw aanvraag wordt afgewezen, komt u zelfs niet in aanmerking voor een daklozenvergoeding.’ Hij stond op en wendde zich tot Floortje. ‘Hoe zit het met de inspectie bij de opvang?’ vroeg hij.
‘Niemand die het weet, er wordt maar niets beslist.’
‘MRSA?’
‘Met zekerheid op een vestiging,’ antwoordde de verpleegkundige.
‘De laatste anderhalf jaar zijn we niet meer op de Kasseienweg geweest,’ zei de arts. ‘En dan te bedenken dat daar de openbare ruimte het grootst is van alle vestigingen.’
Ik stapte op mijn fiets en reed naar huis. De auto van Diana was weg, ze werkte vandaag. Er was commotie in de keuken, mijn dochters verschenen voor het raam. Ze wisten zich geen raad met mijn komst. Maar toen ik de woning binnen wilde gaan, bleek de voordeur aan de binnenkant vergrendeld. Ik riep door de brievenbus dat ze open moesten doen, maar er volgde geen reactie.ik wilde achterom lopen om via de tuin binnen te komen, maar de poort was voorzien van een hangslot. Eroverheen klimmen ging niet, intrappen wel, maar dat zou me geld kosten. Moedeloos liep ik langs de dichtbegroeide ligusterhaag die weinig zicht liet op het leven dat zich daarachter afspeelde en vond bij toeval een dorre plek in de wirwar van takken. Met mijn rug naar de haag toegekeerd, baande ik mij een weg door het groen. Ik bevond mij als een inbreker op mijn eigen terrein.
In een hoek van de tuin zwierf het oude speelgoed van de kinderen, van toen ze klein waren: een plastic afvalhoop van poppen, waterpistolen en een groene jongenstractor met Supermanstickers die bij de meisjesvoorwerpen detoneerde. Het lommer van mijn geliefde berk deinde zonnevlekken op het gazon. De boom groeide boven de huizen uit en tilde in de voortuin van de buren het plaveisel omhoog. De dag was aanstaande dat hij zou worden gerooid.
Door de glazen pui in de achterzijde van de woning zag ik dat mijn dochters wegdoken achter het meubilair en mij angstig aanstaarden alsof ik een vreemde was. Toen ik op het raam klopte bleef iedere reactie uit. Aan de binnenkant van de achterdeur hingen de sleutels in het slot, zodat ik het slot van buiten niet kon opendraaien. Ik moest toegeven dat Diana de barricade handig in elkaar had gezet. Ik had geen toegang tot mijn eigen woning en behoorde nu tot het vijandelijke kamp.
Er zat voor mij niet anders op dan naar het UWV te gaan om me tegenover een bezwaarcommissie moest te verweren tegen mijn ontslag uit de Ziektewet. Intussen wist ik me voor dat andere probleem gesteld: Diana die me trachtte te vernietigen, ten koste van alles.

Voor het gebouw waarin het UWV de ‘intensieve menshouderij’ ten uitvoer bracht, zette ik mijn fiets in een rek. Afgelopen zomer was ik hier ook al geweest. De arbeidsdeskundige die me toen ontving was een boomlange vijftiger met een gezicht vol groeven. Formeel schudde hij mijn hand en stelde zich voor als Adrie Jongeneel. Ik volgde de wat slungelige man naar een kamer waar het meubilair bestond uit één tafel en twee stoelen. Hij legde mijn dossier open op tafel en kwam meteen ter zake.
‘Hoe bent u naar het UWV toe gekomen?’ vroeg hij.
‘Gewoon, op de fiets,’ antwoordde ik.
De man keek mij onheilspellend aan en concludeerde: ‘Wie kan fietsen, kan ook werken.’
Er zijn van die momenten dat je gewoon je verlies moet nemen, dacht ik, en stond op.
‘Komt u nou vanavond zielsgelukkig thuis van uw werk,’ begon ik, ‘en vertelt u bij de dis aan uw vrouw en kinderen dat u er vandaag weer in geslaagd bent om een persoon tot de bedelstaf te veroordelen?’
‘Ik doe gewoon wat de arts mij opdraagt,’ reageerde hij.
‘En de arts zegt hetzelfde over u.’
‘Dat kan niet.’
‘U volgt feilloos instructies van hogerhand. Dat deden ze in de Tweede Wereldoorlog ook.’ Ik opende de deur. ‘Het kost u beiden hoe dan ook geen enkele moeite om mensen terzijde te schuiven alsof ze ongedierte zijn. Ik zou het mijn kinderen niet kunnen uitleggen dat ik mijn geld verdiende aan het failliet van de medemenselijkheid.’

Voor de deur van het UWV-gebouw deed ik mijn fiets op slot en probeerde rustig te blijven. Er was geen verschil met de afgelopen zomer, de draaideur van die me binnenliet was dezelfde, de inrichting van de hal nog in de stijl van de vorige eeuw. Ik, daarentegen, was wel veranderd. De moedeloosheid was mij eigen geworden.
Ik meldde mij bij de receptie en werd kort erna opgehaald door ene Jacques Vriezenveen, arbeidsdeskundige, die mij in de lift naar boven begeleidde.
Tussen ons zinderde een onplezierig zwijgen. Hij wist dat hij mij naar de spreekwoordelijke slachtbank bracht en hij wist dat ik dat ook wist. Toch ontving ik, toen onze blikken elkaar kruisten, een bemoedigende glimlach. Het knipperen van zijn oogleden deden vermoeden dat daaronder een steelse knipoog schuilde.
De verzekeringsarts, Josias Swijnenberg, liet ons binnen in een klein vertrek met een formica tafel en vier stoelen. Hij instrueerde zijn collega om koffie voor ons te halen en hoffelijk bood mij een stoel aan.
In mijn dossier, zo begon het gesprek, had hij gelezen dat ik privé en zakelijk in zwaar weer verkeerde. Een niet te benijden situatie, concludeerde hij, terwijl hij zijn leesbril afzette. Met een bezorgde, haast medelijdende, blik informeerde de oudere arts naar mijn gezondheid. Of er zicht was op verbetering.
Toen de deur open zwaaide en Vriezenveen de koffie op tafel zette, vroeg de verzekeringsarts of ik er geen bezwaar tegen had dat zijn collega tijdens het gesprek notuleerde.
Na mijn instemming opende Swijnenberg mijn dossier. Aan de hand van een uitgedraaide A4, vatte hij samen dat ik voor 34,1 % was afgekeurd door lichamelijke beperkingen. Het UWV ging uit van een percentage van 35 % om te worden afgekeurd.
Mijn bezwaar werd dientengevolge ongegrond geacht.
‘Ik begrijp uw standpunt,’ zei ik kalm. ‘Toch mis ik een stuk.’
‘O, ja?’ vroeg de arts, terwijl zijn collega driftig notuleerde op het A4’tje dat voor hem op tafel lag.
‘Ja, ik mis de diagnose van de psycholoog.’
‘Diagnose?’ echode Swijnenberg. ‘Ik zie geen diagnose. Jij, Jacques?’
De notulist deed het voorkomen alsof hij uitgebreid maar vruchteloos door mijn dossier ploeterde. Een rapport van de zielendokter ontbrak. Buiten de nieuwe beperkingen van de laatste beoordeling was er niets in de papieren te vinden.

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.