Jean-Philippe Salabreuil, Zuster-overste (‘La Paroissiènne’)*

Inleiding en vertaling uit het Frans door Jordy Jouby

De Franse dichter Jean-Philippe Salabreuil (pseudoniem van Jean-Pierre Steinbach) werd op 25 mei 1940 geboren in Neuilly-sur-Seine en overleed op 27 februari 1970 in Parijs. Over de doodsoorzaak gaat het gerucht dat hij zichzelf van het leven zou hebben beroofd, maar daarover is feitelijk niets bekend. Salabreuil’s werk (gedichten in vaste versvorm, poèmes en prose, kort proza en korte kunst- en poëziebeschouwingen) geniet ook in Frankrijk nauwelijks bekendheid. Slechts drie bundels zagen het daglicht: La Liberté des feuilles (1964), Juste retour d’abîme (1965) en L’inespéré (1969). Zijn proza heeft alle kenmerken van het werk van een poète maudit, een gedoemde dichter.

 

Zuster-overste

Geen zwartere vogel dan zuster-overste. Zelfs de raaf, zeg ik u, is ’s ochtends blauw,
’s avonds rood, en kijk, ’s middags tegen een witte hemel misschien zwart, maar dan wel zo zwart als de bliksem, zo zwart dat er een veer van haar afvalt en het gras eromheen verschroeit, gevolgd door een fel gekras zoals van een ijzeren pook in het smidsvuur.

Het zwart van zuster-overste is bespannen door vier blikken spelden, het is als een regenachtige nacht, dof en geurloos. De regenachtige nacht zoekt de maan, maar vindt hem niet. Zuster-overste zoekt God, maar niet te ver. Hij zit zeker achter al die wolken in het hart, samen met de sterren. Maar of zij, zuster-overste, nu God heeft gevonden?
’s Middags daalt mevrouw Sapijais de heuvel af. De munt ruikt lekker, zoals de snoepjes van de pastoor uit het bonbondoosje, die in groene wikkeltjes met rode lieveheersbeestjes erop en op de lieveheersbeestjes zwarte stippen: duivenoogjes, vlierbesjes: gitzwart. Er zitten vlekken op de zon. Dat zegt Thor de koeienherder. Wat is het toch warm!
Mevrouw Sapijais is tweede zuster-overste van Chambeugle, ze heeft zes rokken in de notenhouten kast hangen, drie bruids- en drie rouwhoeden, haar lijkwade ligt klaar en is genaaid met zwart garen. Op de begraafplaats, onder de derde cipres, ligt haar graf half open, ze heeft een moestuin met vooral sla – maar ja, de slakken –, in juni de mooiste lelies – maar ja, de slakken – en ze is, anders dan Fornie, de eerste zuster-overste van Chambeugle, bevriend met de pastoor.
Ik sta in de volle zon tegenover de kalkstenen muur van de Othe boomgaard. Tussen ons in ligt het pad der herinneringen, dat rechtstreeks naar het hart van de parochie leidt. Voorbij de heuvel volgt ze de weg, want mevrouw Sapijais heeft zo haar gewoontes. Ik sta wat lager dan de ’s zomers koele, leistenen kapel. Straks speel ik met mijn pervers grote dominosteen. Dit is nou het toppunt van zwart en wit: mevrouw Sapijais die staand in het zwart stilhoudt voor de grote witte muur.
Dag mijnheer pastoor, hoog daarboven. Zeer laag daarbeneden: Ik weet niets over kantwerken en kapmantels. En nog lager: Wie liefkoosde nu wie in de wijngaard van de Crabeau, ik weet het niet. Pastoor, je leent je oor, van dichtbij, in het pikkedonker. Waarom denk ik dan aan het gloeien dat opstijgt uit de winterkachel vanonder het nog koude houtskool?
Kijk ze nou, ze draaien met hun donkere hakken in het krijtachtige stof. Het portaal van de kapel is romaans, de middelste steunpilaar is als de stam van een eik met mooie biddende mensen, en de timpaan vormt het gebladerte, met engelen die als kreupele vogels druk in de weer zijn. Maar het ziet er helemaal niet uit alsof ze luisteren naar wat de mensen daarbeneden zeggen. En dan is er de kilte en het duister van het schip. Mevrouw Sapijais en de pastoor volgen elkaar’s schaduw naar de kapel. En ik zeg u dat op dat moment, tijdens een roddeluurtje, hun schaduwen elkaar omhelsden op de kalkstenen muur.

* Uit: La nouvelle Revue Française nr. 128, Parijs 1963 (Gallimard), pp 355–356.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Dit bericht is geplaatst in Columns, Proza en getagd, , , , , , , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.