Interview met Jan Glas, door Jan Holtman

Tien voor Jan Glas

Hartelijk dank voor je bundel Als was zij mijn vrouw. In het gelijknamige gedicht op pagina 35 schrijf je in de vierde strofe ‘Boven stond ik nog even / voor het slaapkamerraam’. Op het omslag loopt een man achter steigers van een pand in aanbouw. Wat zoekt hij?
Die man zoekt niet, hij bouwt. Maar ja, bouwen is ook zoeken, net als het bouwen van een gedicht zoeken is. Is dat niet mooi rond, zo? En die man bij het raam, bij een raam staan en naar buiten kijken, is ook vaak even nadenken.

Kun je dat ‘bouwproces’ beschrijven? Hoe ga je te werk?
Ik ben opgeleid als beeldend kunstenaar. Als beginnend dichter schreef ik vanuit een onderwerp of thema en werkte dat uit. De laatste paar jaar begin ik meestal met een enkele zin (beeld), ergens opgevangen, gehoord, of eigen bedenksel. Ik schrijf zinnen in een klein boekje. Na een eerste goeie zin gebruik ik sommige van die bewaarde zinnen bij het verder schrijven aan het gedicht. Ik heb dan nog geen onderwerp of verhaal, vind ik ook niet belangrijk, dat komt wel bovendrijven. Dat stuur ik uiteindelijk toch zelf. Eerst ben ik met compositie bezig. Vorm is belangrijk. Dat een onderwerp ontstaat vind ik veel spannender dan vanuit een onderwerp schrijven. Ik hou van scenes. Die man voor het raam uit de vorige vraag is een scene, een duidelijk shot. Dat shot kan de lezer, hoop ik, verbinden met wat eraan vooraf ging. Ik schrijf vanuit beelden, daar komt de beeldend kunstenaar om de hoek. Contrasten, wendingen en tempo vind ik belangrijk. Ik wil mij niet vervelen in een gedicht. De zinnen moeten duidelijke zinnen zijn, ze mogen onbegrijpelijk zijn, maar niet vaag. De beelden moeten sterk zijn en blijven hangen bij de lezer of toehoorder, dat is mijn grote wens. Wel of niet begrijpen, is niet zo belangrijk. Ik zit dus weer in de beeldende hoek. Na alle stellige beweringen in dit antwoord wil ik nog wel even kwijt dat een gedicht liefst min of meer terloops ontstaat. Ook dat nog.

Er zijn dubbeltalenten die poëzie en beeldende kunst samenvoegen. Er ontstaat dan iets dat thans visuele poëzie genoemd wordt. Doe jij dat ook en hoe kijk je tegen deze ontwikkeling aan?
Visuele poëzie vind ik wat anders dan beeldende poëzie. Ik maak geen visuele poëzie. Ik houd van het werk van de dichter/kunstenaar Henri Michaux, z’n gedichten, maar zeker ook z’n beeldend werk. In een reeks inkt-schilderijen bijvoorbeeld geeft hij vorm aan wat niet in een gedicht uit te drukken is, maar het blijft een manier van schrijven, zonder woorden. Je ziet gedichten, je gaat bijna lezen. Ik bewonder de betekenisloosheid in veel van zijn werk. Michaux was beïnvloed door Max Ernst, ik houd erg van het werk van Ernst, ik heb in mijn bundel twee gedichten geschreven n.a.v zijn collages. Ik houd ook van de lelijkheid in het werk van Ernst. Het is erg moelijk om een goed lelijk schilderij te maken, laat staan een lelijk gedicht. Je kan een slecht gedicht maken, maar een lelijk gedicht..? De bewegende poëzie van Tonnus Oosterhoff vind ik briljant. Beeldende kunst kan een enorme poëtische kracht hebben, bijvoorbeeld de schilderijen van Cy Twombly. Hij heeft een schrijvende manier van schilderen, gebruikt soms ook woorden.

In Schildersliedje (pag. 26) schrijf je in de slotstrofe: Ik wou dat er een schilder kwam / die mijn ogen hoedde als een kleine kudde. Staat de kudde hier symbool voor de betekenisloosheid? En is betekenisloosheid weergeven ook niet een vorm van betekenis aan het leven geven?
Nee, die kudde staat voor de behoefte bij veel consumenten van poëzie en kunst om bij de hand genomen te worden: ‘dit is belangrijk, dit vind jij mooi, dit voel je op zo’n moment, zo is het’. Ik was onlangs bij een optreden van Jean Pierre Rawie, na ieder gedicht klonken er in het publiek erg veel instemmende geluidjes, mensen die elkaar hoofdknikjes gaven van ‘ja zo is het’. Niet dat ik daar erg op uit ben, maar na het voorlezen van het gedicht ‘Ons zusje is in het voorjaar doodgegaan’ kwam na afloop een vrouw naar me toe, ze was een beetje ontroerd en vertelde dat ik exact verwoordde wat zulks sterven in een gezin teweegbrengt. Mijn antwoord op het tweede deel van je vraag: Betekenis aan het leven geven is niet mijn opzet.

Is het beschrijven van de liefde en van de vergankelijkheid ervan ook niet een vorm van richting aan het leven geven? In De hotelmanager en in De nachten zijn zacht, zeg ik, respectievelijk op pagina 11 en 34, komt de herenliefde aan de orde. “Dat de oudste zoon van het dorpshoofd / mij ’s nachts warm houdt vertel ik haar niet”, schrijf je. Waarom vertel je dat niet of is er toch sprake van een boodschap en zo ja van welke?
Ik ben niet van de generatie die ‘alles met de ouders deelt’. Mijn ouders snapten niet bijster veel van mijn leven, ook omdat ik mijn berichten filterde. Je was blij dat je eindelijk het huis uit was, van de bemoeienis af was. Bij de huidige jongeren is dat anders, merk ik. Ook kunnen ouders uiteindelijk vrede hebben met een anders geaarde zoon, de technische kant willen ze meestal liever niet weten. Dat is niet lekker warm eten voor ouders, met dat soort details in het hoofd.
Geen boodschap. Het is beeld. Ik beschrijf een situatie. Maar de naar een boodschap hunkerende lezer leest in gedichten boodschappen, misschien werkt het zo. Zo lees ik niet en zo schrijf ik niet.

‘De innemende gekte in het werk van Jan Glas’, aldus Esther Naomi Perquin op de achterflap van je bundel. Waaruit bestaat die gekte?
Ik had het niet kunnen bedenken, maar ik vind het een goede typering. Nu moet ik het voor Perquin uitleggen. Lastig. Een aantal gedichten draaien een beetje door en belanden net naast de doorsnee werkelijkheid, er vlakbij maar er toch net naast. Perquin zegt dan ook ‘innemende gekte’ niet ‘complete gekte’ bijvoorbeeld. De kleine gekte. Het heeft misschien ook met de snelheid van sommige gedichten te maken die met flinke stappen naar hun eind marcheren. Een gedicht als kleine optocht spreekt mij wel aan, zoals bij Ter Balkt: Daar komt de fanfare aan, even heel veel lawaai en beelden, en… alweer de hoek om.

Maar er zijn toch ook beelden en gedichten die fundamenteel en onontkoombaar beklijven en waarvan je denkt: nu staat er iets, laat het niet de hoek omslaan. Een malle vraag wellicht, maar wat vind jij het sterkste gedicht of de sterkste strofe of de sterkste regel uit je bundel?
Het gedicht is niet weg, je kunt het herlezen, een gedicht willen herlezen is een goed teken. Ik vind de regel ‘een indrukwekkend perspectief van bedwang’ goed gelukt, uit het titelloze gedicht dat begint met ‘De dood is zoiets als nicht Cynthia’. Het is een mooie, stevige zin die lekker loopt. Maar ik weet niet goed wat die zin uitdrukt, ik weet het bijna, maar steeds nét niet. Dat vind ik een fijne toestand.

Ik vroeg me al af wat je met die regel bedoelde. ‘een indrukwekkend perspectief van bedwang’.
Een ironische benadering van de dood? De zinloosheid der dingen? Hoe zie je het leven in relatie tot je werk?

Wat ik zei, ik weet het zelf ook niet, maar het is een stevige zin en houdt de vaart in het gedicht. Wanneer ik niet zou schrijven, noem het maar creëren, dan zou ik langzaam erg ongelukkig worden, rare verschijnselen krijgen, uiteindelijk niet goed snik worden en de straat niet meer op durven. Gaat de schrijverij goed, dan gaat het met mij ook goed. Een paar weken niet schrijven is helemaal niet goed voor mij. Het is allemaal op therapeutische basis, zeg maar. Bovendien moet ik alleen wonen om te kunnen schrijven.

Het gedicht De doden waarin je beschrijft hoe tante Auwien je in een droom verscheen (Nog steeds eenvoudig gekleed) verwijst expliciet naar Reve’s gedicht Droom. Wat is de invloed van zijn werk op het jouwe?
Het eerste deel van het gedicht, het gedeelte zonder mijn oom, heb ik letterlijk gedroomd: eenvoudige jurk, stoel, geluidloos spreken. Toen ik wakker werd legde ik meteen de link naar ‘Droom’ van Reve en heb dat deel van het gedicht nagenoeg in een keer genoteerd. De droom speelde zich af achter het decor van een toneelstuk, mijn tante zat op een stoel tegen de onbeschilderde kant, maar dat wilde ik niet in het gedicht. Mijn oom heb ik er later in geschreven, om de compositie en het verhaal goed te krijgen. En ja, wat weten wij eigenlijk van dáár, waar de doden zijn? Waarom zou mijn oom daar níet naar kantoor gaan? En zo krijgt het gedicht een relativerende, wat lacherige, abrupte afloop. Reve maakt ook vaak gebruik van ongegeneerde relativeringen, die op de lachspieren werken. Op dat punt voel ik verwantschap. Ik móet wel beïnvloed zijn door hem, hij was een van de eerste grote schrijvers die ik las in de pubertijd. Wat een troost, schoonheid, opwinding en vrolijkheid in de grote hetero-woestijn. Nee, ik had geen mooi leven in die tijd, op het lezen van Reve na dan.

Ter afronding. Een ongelukkige jeugd als goudmijn voor de dichter? Brand los…
Dat gaat misschien op voor romanschrijvers. Een dichter heeft geen jeugd nodig, hij moet fantasie hebben.

Dit bericht is geplaatst in Interviews en getagd, , , , , , , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.