Interview met Delphine Lecompte, door Jan Holtman

Tien voor Delphine Lecompte

Wat beweegt (behelst?) je om gedichten te schrijven?
Het zal wellicht hoogdravend klinken, maar ik word pas mens wanneer ik gedichten kan schrijven. In het dagelijkse leven maak ik mijzelf wijs dat ik alles doe in functie van de poëzie. Op die manier kan ik vrede sluiten met bureaucratie, ziekte en verveling.
Bijvoorbeeld: wanneer ik voedsel moet kopen. Dan is het geen tijdverspilling geweest wanneer ik er achteraf een gedicht over kan schrijven. Een activiteit wordt waardevol wanneer ik er een gedicht over kan schrijven.
Dus schrijf ik voortdurend gedichten. En op die manier worden alle sollicitatiegesprekken, al het wachten in bushokjes, al het dwangmatige stelen, de ziekelijke voedselvergaring, de doktersbezoeken, de vulgaire schuttersfeesten, het rusteloze getrappel in badkuipen, al de zondagen op golfbrekers met asielhonden en/of familieleden, interessant.
Ik schrijf nu veel korte verhalen, maar hoezeer ik daar ook van geniet, ik beschouw het als een soort training; ik warm mij op voor het echte werk, voor mijn gedichten.
Het is een koorts, een dwang, een dringendheid.
Ik haat mijzelf na een gedrochtelijk gedicht, maar ik ben niet verliefd op mijzelf na een ‘degelijk’ gedicht, dat nu ook weer niet!
’s Nachts schrijf ik flarden neer in het notaboekje dat op mijn nachtkastje ligt: een honderdste van die flarden vindt een weg naar mijn gedichten.
Overdag schrijf ik voortdurend, ik herschrijf niet graag, ik keer zelden terug naar gedichten. Het overzicht ben ik kwijt. De gedichten stapelen zich op, en dan denk ik: de redacteurs moeten maar uitmaken welke gedichten min of meer aanvaardbaar zijn!
Ik weet soms meteen dat een gedicht goed is, maar heel vaak weet ik het pas maanden later, en soms blijf ik twijfelen.
De zelftwijfel wordt almaar intenser. Hoe vaker ik te horen krijg dat mijn gedichten goed zijn, hoe banger ik word in herhaling te vallen. Ik wil goede gedichten schrijven: geen trucjes, geen behaagzucht, geen gratuite humor. Ik wil ontroeren en irriteren. Verwarring zaaien. En nooit op veilig spelen.

Is er in je werk sprake van een trucje, een bepaalde formule misschien en kun je daar iets over vertellen?
Mijn gedichten zijn te instinctief voor trucjes. Ik ben de trucjes te slim af, of omgekeerd: de trucjes ontsnappen mij. They elude me.
Je weet toch dat ik sneller schrijf dan mijn schaduw?! Het is niet altijd raak, helaas. Hit and miss.
Soms rijm ik, maar niet om lezers te paaien. Ik heb geen lezers. Tot ik ze in Groningen tegenkom en dieren in mij mag signeren.
Ik ben opwindaapje noch zeeleeuw. En al helemaal geen behaagzieke dolfijn. Ik ben Delphine en dit is een woensdag. Soms heb ik genoeg aan mijn voornaam. Ik leef van mijn gedichten, maar dat kan natuurlijk niet!
Als ik voel dat ik dreig te vervallen in formules, gratuite humor, redeloze associaties met bipolaire touwslagers en anemische melkboeren enzovoort, probeer ik streng te zijn.
Ik probeer en ik faal; het is zo geestig mijzelf te laten gaan. Ik doe toch geen kwaad. Mijn moeder, ja, die klaagt: ‘Ik ben altijd een paljas in jouw gedichten! Waarom ben ik een paljas in jouw gedichten?’
Ik kan tegen kritiek, tegen afwijzingen. Alleen verander ik niet. Ik word strijdvaardiger. Ik volhard in de surrealistische branie, in de wellustige onbegrijpelijkheid.
Wanneer ik te lang over mijn eigen gedichten spreek, haat ik mijzelf.
Ik wil mijzelf niet haten.

Is die surrealistische branie, die wellustige onbegrijpelijkheid, waarin je (als een stampvoetend meisje?) volhardt niet het muziekje, het trucje, het leidmotief wellicht?
Hoe verklaar je de angst om in herhaling te vallen met het regelmatig opvoeren van een woord als ‘opwindaapje’?

Ik voer het woord ‘opwindaapje’ niet regelmatig op, toch niet in mijn gedichten. Ik heb dat aapje al lang afgemaakt.
I am moving on; met mijn ouders ben ik bijna klaar.
Je kunt niet geloven hoe streng ik ben voor mijzelf, voor mijn schrijfsels; ik scheld mijzelf voortdurend uit, ik wijs mijzelf terecht, ik straf mijzelf. Is het narcisme? Natuurlijk.
Ik kan niet sober zijn in mijn gedichten. Ik kan niet redelijk zijn met mijn gedichten.
Ze worden beter, denk ik soms. Ze blijven in hetzelfde bedje ziek, vrees ik soms.
Maar ik probeer andere dingen uit; nieuwe thema’s, strakkere vormen, verticaliteit, rijm, weg van mijzelf, tederheid.
Ja, ik schrijf nog altijd ik-gedichten. Maar die ‘ik’ is in mijn meest recente gedichten soms mannelijk; een vader, een mijnwerker, een sponzenverkoper, een schapenscheerder, een verwende prins, een suïcidale touwslager enzovoort.
Ik experimenteer.
Natuurlijk schrijf ik nog altijd autobiografische gedichten: om aan mijzelf te ontsnappen schrijf ik over mijzelf.
Stapels gedichten en ik ben het overzicht kwijt.
Ik ben manisch en gulzig.
Ik wil alles, ik wil over alles schrijven: de mijn en de maan, de vogels en de krokodillen, de griffioen en de touwslager, de koetsier en de broedermoordenaar, leverkanker en zelfkastijding, incontinentiemateriaal en raketten, carnaval en linzensoep, het slachthuis, de gevangenis, Napoleon, de middeleeuwen, de zee, Boston, brand en vissoep.
Het is eindeloos, het is hopeloos, het is zalig, het is uitputtend.
De gedachtevluchten gaan met mij aan de haal, ik kan het niet stutten/stelpen/stoppen.
’s Nachts schrijf ik voortdurend in mijn schriftje, ellenlange pagina’s vol geraaskal. Overdag blijken dan twee zinnen bruikbaar. Helaas gebruik ik er soms meer, haha!!
Ik kan heel moeilijk schrappen. Is het ijdelheid? Wellicht.

Goed. Blinde Gedichten dan maar. Proficiat met de vlotte herdruk. Vanwaar de titel? En vanwaar de opdeling in vijf katernen?
Vanwaar de titel? Help! Ik weet het niet!! Ik wilde een heel lange titel, een groteske titel: ‘Kromme haas en korte god’ heeft lang gecirculeerd, daarna werd het ‘Asielkatten en Vlaamse primitieven’, nog later volgden ‘Echo van een papegaai op de maan’, ‘De bipolaire touwslager en de dove sponzenverkoper’, ‘Moordzuchtige koorddansers en altruïstische acrobaten’, ‘Vadermoordenaars eten geen suikerspinnen’, ‘Het spinnewiel van de schoonzuster van de Zweedse misdaadschrijfster’, ‘Zeeziek op de brandstapel’, ‘Morbide in het spiegelpaleis’, ‘Met eczeem in de vorm van het aards paradijs’, ‘Een appeltje voor de verweesde taxidermist’, ‘Wie is er bang van de boze teckel van mijn schuldbemiddelaar?’, ‘Blikken linzen op een strandlaken dat niet gestreept is’, ‘Ik wil niet dat de moordenaar van mijn moeder een pollepel gebruikt’………………………..
Tot Harold polis (redacteur van De Bezige Bij Antwerpen) riep: ‘Genoeg!! Genade! Geen kolder in de titel. Ik ben al toegeeflijk genoeg geweest. Je gedichten mogen ongewijzigd ongebreideld blijven, maar ik eis een sobere titel.

Die titel werd ‘Blinde gedichten’. Homerus was blind, en mijn muze heet Omer (is een uitleg die ik in maart gaf aan een sinistere loge in Torhout).
Oedipus stak zichzelf de ogen uit na de affaire met zijn moeder/moord op zijn vader (is een uitleg die mij werd aangeboden door een intellectueel na een voordracht in Izegem).
Die intellectueel had wel een punt: het is een Griekse tragedie, de bundel Blinde gedichten; ouders worden vermoord, stallen worden eindeloos uitgemest, stenen worden hopeloos zinloos op bergen gerold om naar beneden te tuimelen, mijn ingewanden worden telkens opnieuw door roofvogels opgesmuld, ik word gekweld, ik ben gekweld, ik kwel mijzelf, ik lijd, ik ben kinderloos, ik geef mij over aan zelfkastijding, ascese, boetedoening, verminking, vernielzucht, maar ook aan dweepzucht, diefstal, seks, kermissen, vissoep, zelfspot, narcisme… Het is allemaal aanwezig.
Het is niet redelijk. Ik word nooit normaal, omdat ik het niet kan. Dus moet ik mijn abnormaliteit/mijn buitenissigheden exploiteren. Er het beste van maken…
En die opdeling? Ik zal maar bekennen dat die nogal willekeurig is. Ik wilde vooral adempauzes inlassen. Het is perfect mogelijk eerst deel 5, en daarna deel twee te lezen.
Het is niet heel doordacht, vrees ik. Ik ben daarvoor te morsig, te chaotisch.
Knettergek word ik soms van alle gedachtevluchten en associaties.
Wanneer ik mijn gedichten goed vind schreeuw ik van de daken dat ze geniaal zijn. Wanneer ik mijn gedichten verwerpelijk vind wil ik mijn oor van mijn kop snijden met de stompe briefopener van wijlen mijn grootvader, en dat is nu eens geen aanstellerij. De zelfhaat echoot het narcisme, of iets in de buurt daarvan.

Reve bedacht ook meer titels dan dat hij boeken schreef. Het dreigend onheil in je gedichten doet me aan hem denken. Het muziekje van Celine… Vertel eens iets over je inspiratoren…
Het eerste ‘subversieve’ boek waar ik echt van genoten heb was ‘Omtrent Deedee’ van Hugo Claus.
Maar Gerard Reve is ook altijd een literaire held van mij geweest. Mijn houding tegenover het katholicisme is dan ook heel ambivalent: enerzijds heb ik een hekel aan al die zuinige, kille pastoors die mij verafschuwden omdat mijn moeder liederlijk was en mijn vader een afwezige troubadour was, een even grote hekel heb ik aan de nonnen die mij om de haverklap dwongen mijzelf te kastijden met de inhoud van mijn pennenzak omdat ze vermoedden dat ik fantaseerde over seks met zuinige, kille pastoors.
Anderzijds vind ik de katholieke rituelen, de boetedoening, de brandende struiken, Mozes en zelfs Jezus aandoenlijk, fascinerend en geestig. Ik bedoel: schrikwekkend, verwerpelijk en irrelevant.
Claus en Reve dus: antiklerikalisme en Mariaverering.
Dostojevski en Kafka heb ik gelezen zoals het een pedante, wereldvreemde puber betaamt.
De Franse dadaïsten en surrealisten hebben mij misschien het meest geholpen om vrij te worden, om metrum, perspectief en klefheid met de voeten te treden, dankzij Breton, Eluard, Apollinaire, Prévert en Cocteau ben ik radicaal geworden.
Later ben ik dankzij Simic, Cioran en Breytenbach bedaarder geworden.
En drie jaar geleden ben ik dankzij Krog, Slauerhoff en Jan Arends opnieuw uitgebroken.

Ik meen ergens gelezen te hebben dat een pastoor je gedichten ‘te lang’ vond. Hoe kijk jij tegen de vormvastheid van je lange gedichten aan en voel je nooit de behoefte tot schrappen?
Ik ken maar een manier van schrappen: de totale vernietiging van een gedicht, het wissen. Ik herschrijf mijn gedichten nooit, en ik weet wel dat ik daar niet zo prat op moet gaan, en ik weet wel dat mijn gedichten het soms nodig hebben; herschreven te worden, maar…
Liever begin ik elke dag opnieuw, ik maak mijzelf wijs dat ik iedere dag tabula rasa kan maken, mijzelf opnieuw kan uitvinden. Tegelijkertijd hou ik van herhaling, het is een soort paradox: ik ben een herhaling die iedere morgen van nul start. Ik vind het geestig te werken met terugkerende personages. Ik laat een gedicht nooit volledig los.
Pastoors hebben altijd (instinctief) een aversie tegen mij. Het is wederzijds. I rub priests the wrong way.
Het is nooit goed verlopen tussen de geestelijken en mij. Nochtans heb ik talent voor rituelen, voor zonde, voor boetedoening.
Ik zit er weinig mee in, met (het gebrek aan) vormvastheid. Waar ik mij wel zorgen om maak is dit: durf ik nog vriendelijk te zijn in mijn gedichten? Wanneer mag ik eindelijk nog eens sentimenteel zijn in mijn gedichten? Of wijs? En waarom niet spiritueel?
Waar eindigt de verbeelding en begint de nonsens? Ik wil geen karikatuur van mijzelf worden. Ik wil geen kunstjes opvoeren. Ik wil Beuys zijn. Ik wil Dada zijn. Ik ben een katholieke kubist die altijd liegt. Zoiets.
Het is niet vrijblijvend wat ik schrijf. Ieder gedicht maakt deel uit van een geheel. Dat klinkt hoogmoedig, maar zo is het wel. Ik ben altijd dichter. Als ik linzen steel van mijn moeder ben ik dichter. Als ik twijfel tussen tomatensap en halfvolle melk ben ik dichter. Als ik ziek van reisangst in Tilburg met de zoon van een klompenmaker over Bernini spreek ben ik dichter, enzovoort…

Is de ware Delphine vriendelijker, spiritueler en sentimenteler dan haar gedichten doen voorkomen? Vanwaar die zorg?
Och Jan, ik vrees dat het nu treurig wordt: ik kom uit een hardvochtig milieu. Nee, wacht, ik moet het beter formuleren: ik kom uit een onorthodox gezin. Ik ben lang (ver)wees(d) geweest. Daardoor (maar misschien was het aangeboren, nature vs nurture) ben ik lang zelfdestructief geweest. En het ging verder dan mij opsluiten in mijn slaapkamer en naar Joy Division luisteren..
Ik ben bijna gestorven door mijn zelfhaat. Ik wist met mijzelf geen blijf, ik was altijd kwaad, achterdochtig en angstig.
Waarom vertel ik dit?
Hierom: ik wil goed(moedig) zijn. Omer heeft mij gered. Mijn gedichten (en die van anderen) hebben de genezing bezegeld.
En dus kan ik het niet maken cynische gedichten te schrijven. Ik moet terug naar de tederheid. Ik moet toch minstens 1 bundel compromisloos sentimentele sonnetten schrijven nu Omer nog leeft en leest. Dat ben ik aan hem verschuldigd.
Ik ben nooit cynisch, maar ik ben wel nog altijd bang mijzelf kwetsbaar op te stellen.
Ik wil nooit meer het mikpunt van spot en/of onverholen misprijzen zijn.

Cynisme! Er lijkt een trend of wellicht zelfs een beweging in opkomst te zijn tegen het cynisme. Je zegt nooit cynisch te zijn, maar wel bang om jezelf kwetsbaar op te stellen.
Ik citeer nu graag de eerste strofe uit je pracht-gedicht Ik ben blij dat mijn moeder mijn moeder mijn geboorte heeft overleefd.

Ik hou van mijn moeder / Wanneer ik wakker wordt / Uit een nachtmerrie over verstikking / In een stuk lavendelzeep in een buitenlandse cel / Dan denk ik aan mijn geboorte.
Is een dichter qua werk ooit iets aan iemand verschuldigd? Tederheid?
Mijn moeder krijgt er vaak van langs in mijn gedichten. Ze kan er tegen. Ze is gekmakend veerkrachtig.
Net zoals 99,99% van de wereldbevolking heb ik een problematische relatie met mijn ouders: ik wil hun goedkeuring vs ik wil zelfstandig zijn, ik snak naar hun aandacht vs ik wil hen zo weinig mogelijk zien, ik wil mijn ouders vermoorden vs ik verafgood hen.
Mijn ouders ergeren mij, ik heb medelijden met hen, ik beschimp ze, ik wil dat ze zelfredzaam zijn, ik wil dat mijn moeder wil dat ik zelfredzaam ben..
Een dichter moet meedogenloos zijn voor zichzelf. Een schrijver mag niemand sparen.
Ze zijn vreselijk, al die familieleden met hun gefnuikte literaire ambities, al die mislukte pogingen tot schrijverschap: de pastorale romans van mijn grootvader, de puberale sonnetten van nonkel Wilfried, de gelegenheidsgedichten van Tante Anne, de onbestaande theatermonoloog van mijn moeder, de brave dagboeken van mijn grootmoeder, de krampachtig vrolijke liedjesteksten van mijn vader PFFFFFFFF…
De tederheid bewaar ik voor Omer en voor mijn zusjes die zichzelf nooit zullen tegenkomen in mijn gedichten. Tederheid ook voor mijn kreupele kruidenier die verdraagt dat het mij een middag kost om te beslissen over een blik linzen.
Ik kan niet cynisch zijn omdat ik hou van honden. Ze hoeven zelfs niet schurftig en achterdochtig te zijn!

De kreupele kruidenier die verdraagt dat het jou een middag kost om te beslissen over een blik linzen. Alweer die linzen! En het niet cynisch kunnen zijn omdat je van honden houdt. Is dat niet ook een truckje? Een wapenfeit?
Wat kan ik zeggen, Jan?!
Ik kan je wel vertellen dat ik bovenmenselijke inspanningen lever om vrolijk te blijven, dus monter ik mijzelf op met onnozele woordspelingen en herhalingen. Zowel in winkels als in gedichten: met de moed der wanhoop strooi ik (soms flauwe) grappen in het rond.
Ik vecht tegen mijn zwaarmoedigheid. Aangeboren achterdocht, pessimisme, zwartgalligheid, maar vooral angst. Gedichten lezen verlicht de angst, Ida Gerhardt heeft mij onlangs geholpen, op de trein onderweg naar Oss. En die linzen, die zijn echt, ze leven. Er is een voortdurende strijd met voedsel(vergaring), linzen hebben natuurlijke ook een oudtestamentische connotatie, ja ja, ik heb protestantse godsdienst gevolgd (niet in de eerste plaats om mijn atheïstische vader te schofferen en/of te choqueren).
Ik zou graag consequent zijn, I hate it when I ramble, gewoon van A naar B te gaan, het lijkt een onbereikbare fantasie, het lukt niet meer, ik ben het overzicht kwijt, ik weet niet meer wanneer ik een gedicht moet afbreken..
Ik droomde dat mijn moeder zei: ‘Ik zou zo graag nog eens een ontroerend gedicht van je willen lezen. Kort en ontroerend. Kun je dat gedicht voor mij schrijven?’

Dan daag ik je, ter afronding, uit dat gedicht hier nu te schrijven: kort en ontroerend.

Op mijn lamp staat geen angst

Ik heb een leeslamp
van mijn moeder gekregen
Er staat ‘Keine angst’ opgeschreven
Ze wenst dat ik onbevreesd kan wezen
De lamp is kapot
Maar mijn moeder is gebleven.

Mijn moeder gaat naar Berlijn
Ze koopt een nieuwe lamp voor mij
Ze is rood zonder tekens
Ze hoopt dat ik haar brief zal lezen
De brief is kort
Maar ik begrijp dat ze terugkomt.

Mijn moeder is terug
Ik kus haar vluchtig
Alleen met de lamp
Wrijf ik de lamp krampachtig
Ik wens dat ze nooit haar licht verliest.

Dit bericht is geplaatst in Interviews en getagd, , , , , , , , , , , , , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.