Tien voor Daniel Dee
Op het omslag van je bundel Vierendeel noemt Jules Deelder je een waardig opvolger.
Hoe zie jij dat?
Ik vond en vind het een eer dat ik door Deelder zo genoemd ben. Al was het alleen maar omdat het werk van Deelder mij heeft aangezet tot het schrijven van gedichten. Het voelde alsof de cirkel rond was. Overigens vind ik mezelf geen kloon van Deelder; ik kom wel uit de Rotterdamse school, maar ik heb een eigen toon.
Wat bedoel je precies met de Rotterdamse school? Wie behoren ertoe en wat kenmerkt de poëzie?
Voor deze vraag verwijs ik het liefst naar de inleiding van Gerrit Komrij die hij schreef bij de Verzamelde gedichten van Riekus Waskowsky en die begint met: ‘Er is een Nederlandse literatuur en een Rotterdamse. Van die twee is de Rotterdamse de boeiendste, verreweg.’ Een afgebakende definitie van de term de Rotterdamse school heb ik niet, maar ik zal hier een poging wagen. Tot de Rotterdamse school behoren de schrijvers die in Rotterdam wonen of een sterke band met die havenmetropool hebben. Veel werk van die auteurs, waaronder dus ook hun poëzie, is doorspekt met readymades, straattaal, cynisme, ironie, relativering, ruigheid en de drang tot precisie. Belangrijke vertegenwoordigers die me direct te binnenschieten zijn J.A. Deelder, Peter de Groot, Karel ten Haaf, Willem van Iependaal, J.H. Speenhoff, C.B. Vaandrager, Rien Vroegindeweij en Riekus Waskovsky. Deze lijst met namen is nog lang niet uitgeput en De definitie moet nog verder aangescherpt worden. Overigens vind ik het werkelijk van geen enkel belang. Ik heb geen boodschap aan andermans drift om schrijvers in hokjes te plaatsen.
In die inleiding schrijft Komrij ook: “De Rotterdamse schrijver is ’n alcoholist of ’n junkie. Ze spuiten en drinken en roken er alsof het gedrukt staat.” Gebruik jij geestverruimende middelen om tot de meest mooie poëzie te komen of werkt dat juist desastreus?
Buiten de alcohol (en de nicotine) heb ik jaren geleden alle geestverruimende middelen afgezworen. Het eigenlijke schrijfwerk verricht ik altijd nuchter, want dat is arbeid dat de nodige concentratie vereist. Vandaar ook dat ik zo weinig publiceer. Voor de zekerheid heb ik echter altijd wel een aantekenboekje bij de hand, waar ik geniale invallen in kan optekenen. Ik ben er van overtuigd dat onder invloed zijn, soms ideeën kan opleveren die ik anders niet gehad zou hebben. Maar dat geldt voor elke inval die ik in een specifieke situatie heb gekregen: die inval zou er niet geweest zijn, als de omstandigheden niet waren zoals ze waren.
Is het openingsgedicht De namen van de grote drinkers ben ik vergeten uit je vierde bundel ‘Monsterproof’ een hommage aan Waskowsky? En zo ja, wat spreekt je het meeste aan in zijn werk?
Je zou het een hommage kunnen noemen. Dat staat iedereen tenslotte vrij. Ik heb dat gedicht nooit zo gezien. De titel is uiteraard een verwijzing naar de bundel Slechts de namen der grote drinkers leven voort. Het kan natuurlijk ook een verwijzing zijn naar de dichter Li Tai Po. En zo zit mijn werk vol met verwijzingen naar andere dichters, popsongs of wat ik verder in de wereld aantref, al dan niet subtiel verwoven in het gedicht. Soms zelfs zo subtiel dat ik zelf vergeten ben waar ik het vandaan heb.
Desalniettemin ben ik een groot bewonderaar van het werk van Riekus Waskowsky. Dat heeft zeker te maken met zijn gevoel voor humor. En ondanks het feit dat hij een kamergeleerde was, schreef hij altijd zeer leesbare gedichten, die wars waren van gebakken lucht. De scherpe anekdotiek met een zweem van absurdisme is wat me aanspreekt.
‘Monsterproof’ bevat maar liefst zes hoofdstukken of katernen. Vanwaar die opdeling?
Goed dan, nu eindelijk vraag 5. Ik heb lang genoeg getalmd. Dat komt enerzijds omdat ik aartslui ben, maar anderzijds omdat ik het een vervelende vraag vind. De hoofdstukindeling is inderdaad bewust gemaakt. Ik wil echter niet uitleggen wat precies mijn bedoeling daarachter is.
Ik wil de beleving van de lezer niet onnodig doorkruisen. Laat ik vertellen dat ik een verhaal probeer te vertellen, maar vooral op een abstract niveau.
Oké, nog een tipje van de sluier. Hoofdstuk vier en zes zijn zeer pragmatisch tot stand gekomen. Hoofdstuk vier bestaat uit gedichten die zijn ontstaan aan de hand van online krantenartikelen. Hoofdstuk zes bestaat uit vertalingen uit het werk van een Russische dichter. Hier heb je het maar mee te doen.
Geen vervelend antwoord. De vertaalde gedichten van Liza Yuvachova springen qua inhoud en vorm wat uit de toon bij de prozagedichten uit de andere afdelingen van je bundel. Vertel iets meer over haar en je bewondering voor haar.
Ik ben het gedeeltelijk met je vraag eens. De gedichten van Yuvachova springen volgens mij alleen qua vorm uit de toon. Qua inhoud zie ik veel overeenkomsten. Ook zij bezingt het leven in al zijn rauwheid. Daar komt ook direct mijn bewondering voor haar vandaan. Ik ben nu eenmaal gefascineerd door de rafelranden van het bestaan, zeker als het in stijl is opgetekend. Ik heb met veel plezier haar gedichten (overigens met haar hulp en vanuit het Engels) vertaald.
De vorm. Je schrijft ook proza. Hoofdstuk vijf kenmerkt zich door prozagedichten. Er lijkt een trend gaande wat dit betreft of is het prozagedicht een nieuwe vorm waaraan de lezer maar moet wennen?
Ik weet niet of er sprake van een trend is; we hebben het hier wel over poëzie in Nederland. Vind ik ook niet van belang, want anders zou het suggereren dat ik een trend wens te volgen. Bij mijn weten bestaat het prozagedicht trouwens al sinds 1869, dankzij Charles Baudelaire.
Ik ben altijd een liefhebber geweest van de breedsprakigheid, al was het alleen maar omdat ik het adagium in de poëzie ‘Met zo weinig woorden, zoveel mogelijk zeggen’ strontvervelend vind. Dat klonk mij altijd te veel als een regel in de oren, terwijl ik juist gedichten ben gaan schrijven vanwege de vrijheid. Vanaf mijn officiële debuut kun je dan ook zien dat ik bij tijd en wijle die bewuste vorm uit de mottenballen haal. In Monsterproof ben ik die vorm eens wat nader gaan onderzoeken, al klinkt dat nu alsof ik dat met opzet heb gedaan, maar het was geen vooropgezet plan. Het is veel eerder een organisch proces geweest hoe ik tot prozagedichten ben gekomen.
Overigens hoeft de lezer nergens aan te wennen. We leven in een vrij land. Wie prozagedichten niet te pruimen vindt, kan altijd nog de Story kopen om de foto’s van Barbie’s babykamer te bekijken.
Hoe zou je dat organisch proces, bijvoorbeeld met betrekking tot ‘Huldegedicht aan asimo’ willen omschrijven?
Met dat organisch proces doelde ik op de algehele ontwikkeling die mijn poëzie doormaakt. Ik heb simpelweg geen vooropgezet plan, dus is het ook geen doen om te voorspellen waar mijn werk uit zal komen. Dit geldt trouwens ook voor het schrijven van een enkel gedicht. In die zin kun je dus ook spreken van een organisch proces.
Ik kan je echter met de beste wil van de wereld niet vertellen hoe Huldegedicht aan asimo precies is ontstaan. Veel verder dan achter mijn bureau ben ik gaan zitten schrijven, kom ik niet. Het enige dat ik op dat moment had was een tomeloze fascinatie voor de robot Asimo van Honda.
Uiteindelijk is het gedicht een pastiche geworden op het beroemde gedicht Huldegedicht aan Singer van Paul van Ostaijen. Met terugwerkende kracht kan ik zeggen dat ik er klaarblijkelijk veel hedendaagse angst voor de toekomst in heb weten te leggen. Dit is zeer associatief gegaan, of zo je wilt een organisch proces geweest.
Goed, vertel eens iets over die algehele ontwikkeling die jouw poëzie doormaakt.
Daar ga ik me niet aan wagen. In mijn geval zal dat namelijk al snel uitmonden in pedant gezwam. Ik vind dat lezers dat zelf moeten ontdekken, of niet, want dat maakt niet zoveel uit. Laat iedereen die dat wil zijn eigen gedachten en ideeën over formuleren. Ikzelf vind dat ook het leukste om te doen bij andere oeuvres van dichters. Of is dit een te pedant antwoord?
Pedant wil ik het niet noemen, ontwijkend wel. Waar zou je je ter afronding nog wel aan willen wagen?
Het zij zo. Ik blijf bij mijn standpunt. Opscheppen over hoe geweldig je bent hoort thuis in de kroeg. Ik zie je graag daar, dan mag je naar mijn gezwam luisteren. En doe ik alsof ik naar jou luister. Dit vind ik niet het geëigende medium ervoor. En ik niet de geëigende persoon; ik ben per slot van rekening al jaren geen letterenstudent meer.
Jan Holtman in gesprek met Daniel Dee naar aanleiding van de bundel Monsterproof, Passage, 2010
Pingback: Willem Kloos, Ingmar Heytze, Daniël Dee « NPE Nieuwsblog