Column van J.M.A. Franse

Een Hagenaar in Umbria, door J.M.A. Franse

Je ziet dit jaar veel Nederlanders in Umbria. Je komt ze tegen van Assisi tot Orvieto, van Perugia tot het Trasimeense meer. Typische massatoeristen zijn het niet. Ook geen nouveau riches of yups die in veel te grote auto’s Toscane onveilig maken. Bedevaartgangers zijn het evenmin. De meesten gedragen zich rustig en zijn onder de indruk van het mysterieuze en spirituele dat dit gewest kenmerkt. Umbria is immers een streek van van legeraanvoerders en heiligen, het is het land van  Fransiscus en Clara uit Assisi, Benedictus en Scholastica uit Norcia en Rita uit Cascia. Maar hoe onopvallend en belangstellend ook, de Nederlanders die hier vertoeven verraden hun afkomst niet.
Twintig jaar geleden, toen wij ons min of meer permanent in Umbria vestigden, was dat anders. Slechts zelden ontmoette je een Nederlander. Dan waren het universiteitsprofessoren, kunstenaars en welvarende gepensioneerden. De schrijfster en musicologe Helène Nolthenius was een van hen, zij kwam vaak op de berg waar ik woonde. Catharina Ypès, schrijfster van Petrarca in de Nederlandse letterkunde, haar promotie-onderwerp, verbleef in de buurt van Todi. Deze Umbria-gangers hielden van Italië, van de mensen, van de cultuur, van de rust en vooral van de spiritualiteit van dit gewest.1
Dat ‘onze eigen’ Louis Couperus ooit Umbria bezocht, had een heel andere reden. Hij kwam hier voor één specifiek kunstwerk, waarover hij bladzijden lang schreef. En misschien had dit kunstwerk meer met Rome te maken dan met Umbria, maar was het hier toevallig.

Couperus hield van het licht: ‘Ik was negen jaar toen ik naar Indië ging. Ik vond het heerlijk dat de zon er scheen. De zon, o dat was iets oneigenlijks, iets verborgens in Holland, ook al scheen des zomers de zon.’2
Terug in Den Haag miste hij dat bijzondere licht: ‘Ik vond het in Holland verschrikkelijk.’3
Twee maal ging de auteur terug naar Indië, het land waar hij een aantal van zijn jeugdjaren doorbracht, maar blijkbaar kon het hemels licht van de Gordel van Smaragd hem minder bekoren dan het licht van Italië: ‘Nu ik Italië liefheb, weet ik, dat hoewel Indië mij om de zon verrukte.… ik in Indië miste het Latijnse zuiden…. Er was niet de herinnering aan tempels en goden, aan paleizen en met sepulkers afgezette eindeloze wegen, aan arena’s, optochten en plechtigheden.’4
Couperus beleefde Italie als een Italianiserend schilder in dat schitterende licht en met dat fascinerende decor van vroeger. Hij gelooft zelfs dat hij een gelukkiger jeugd zou hebben gehad als hij in Italie was opgegroeid. Wanneer hij in 1911 vanuit Athene terugkeert naar Italië, zijn tweede vaderland, kan hij zijn geluk niet op. In zijn “Brief uit Florence”jubelt hij: ‘Als men rechtstreeks uit Athene komt, is het dan geen genot en geluk in Italië te zijn en zich te laten bederven door al de charme der Italiaanse gentilezza? Te gaan naar Italie is een délice, er te zijn ook, maar er terug te keren is misschien het hoogste genot.’5

Couperus was niet de enige schrijver en schilder die zich door de mengeling van landschap, licht en klassiek verleden voelde aangetrokken tot Italië. Goethe maakte een ‘Italienische Reise’ in 1787 en bezocht Perugia, Assisi en Spoleto. Zijn interesse gold uitsluitend de klassieke overblijfselen. In Assisi aangekomen, deed hij de ontluikende renaissance van Giotto en de Umbrische gothiek af als ‘een toren van Babel’. De schoonheid van de Minervatempel zag hij daarentegen wel. Ook Keats, Shelley en Lord  Byron schreven over de klassieke helderheid.
Louis Couperus voegt zich moeiteloos in dit rijtje der zeer groten, maar overtreft hen door zijn verbeeldingskracht. Hij moet de taal van het land hebben gesproken. Dat blijkt uit het feit dat hij polemieken aanging over de Italiaanse cultuurpolitiek. Hij ontmoette de futuristen in Florence maar schaarde zich niet achter hun ideeën. De klassieke oudheid was hem liever. De decors van zijn literaire werken zijn met grote exactheid beschreven. Hierin is hij concreter en gedocumenteerder dan Arthur van Schendel, die ook in Italië woonde en over dat land schreef, stijlvoller en opmerkzamer dan Godfried Bomans in zijn reisverslagen en diepzinniger dan P.C.Hooft in zijn ‘Italiaanse’ pastoralen en sonnetten.

Orvieto is nu een welvarend stadje, gelegen op een hoog op een plateau van tufsteen, dat door een kabeltreintje verbonden is met het beneden gelegen station. Welvaart heerste er ook in de Middeleeuwen, toen het stadje uitgroeide tot een drukbezocht pelgrimsoord.  Er was hier ooit een bloedwonder gebeurd: tijdens de consecratie veranderde de miswijn in bloed. Dat wonder wordt nog steeds gevierd op sacramentsdag en met de bouw van de mega-kathedraal betoonde het stadje zijn dankbaarheid voor het teken van God.
Ik wandel graag door dit levendige stadje vanwege het stedenschoon, waarvan de prachtige houtwinkels van de familie Michelangeli mij het meeste bekoren. En natuurlijk vanwege de fameuze witte wijn, de Orvieto Classico, die de droge keel verkwikt. Couperus liet zelfs zijn geliefde ‘Heidsieck Sekt’ staan voor de ‘Gouden wijn uit Orvieto’.6
Ik vind de Dom van Orvieto de mooiste kerk van Italie door zijn prachtige gedecoreerde buitengevel met de mozaieken, de reliëfs naast de deuren en het beeldhouwwerk van de moderne beeldhouwer Greco, maar ook door de magistrale binnenruimte met het glas-in-lood boven het altaar, het roset in de voorgevel en de albasten vensters, die een zacht gelig licht doorlaten. En natuurlijk vanwege de kapel van San Brizio die zijn schoonheid vooral ontleent aan het werk van twee kunstenaars die op bijzondere wijze vorm gaven aan het laatste oordeel. Fra Angelico schilderde een bijna lieflijke, middeleeuwse hemel, waaronder Luca Signorelli de komst van de antichrist en de opstanding van de doden voor het laatste oordeel weergaf. Het is een van de meest indrukwekkende Renaissanceschilderingen. Michelangelo kwam het werkstuk verschillende malen bezichtigen voordat hij met de Sixtijnse kapel begon. Eigenlijk kwam Couperus alleen naar Orvieto om dat grootse meesterwerk te bekijken en erover te schrijven.

Toen Louis Couperus het stadje bezocht, zag het er anders uit dan in de dagen van Michelangelo. Hij nam een sfeer van verwaarlozing en armoede waar en beschreef die. Misschien was Couperus wat depressief in die periode. Het was winter, een Umbrische winter, even na Kerstmis, dus koud, zoals altijd wanneer de Tramontane, de noordenwind, de vingers verkilt en verstijft. Vanuit het weelderige Florence was hij in het kleine, vervallen Orvieto aangekomen. Hij reisde met de trein en kwam zodoende onder de oude stad aan. Hoe hij boven kwam vertelt hij niet. Misschien nam hij wel het kabelbaantje dat naast de put van San Patrizio aankwam. Het behoort tot de mogelijkheden, want die kabelbaan bestond toen al een kleine dertig jaar. Of misschien nam hij een ‘taxiauto’.
Couperus neemt zijn intrek in L’Albergo Belle Arti, een oud hotel dat hij kwalificeert als een goed onderkomen waar handelsreizigers zich, mede door de goede keuken, door aangetrokken voelen. Maar hij vergist zich enigszins in de betekenis van het hotel. Het was meer dan een hotel voor commis-voyageurs. Het was het meest prestigieuze en meest bezochte hotel van de stad, toen een tussenstation tussen Rome en Florence. Naast de Nederlandse schilder Abraham Teerlink, geboren in Dordrecht en overleden in Rome in 1817, bezocht ook Sigmund Freud dit hotel. Hij verbleef er er twee keer, in 1897 en in 1902. Freud noemde het hotel ‘Casa Signorelli’: een herenlogement.7

Couperus kwam alleen naar Orvieto voor het meesterwerk van Signorelli. Zijn uiterst minutieuze beschouwingen over het laatste oordeel beslaan zeven van de elf hoofdstukken van dit reisverslag. De passages waarin hij ingaat op de vormentaal en het coloriet van het kunstwerk zijn zeker de moeite waard, maar een journalist was hij niet echt en een kunsthistoricus al helemaal niet. De schoonheid van het stadje blijft daardoor deels voor hem verborgen.
Misschien inspireerde het winterse weer hem om over Orvieto te schrijven zoals hij deed: in bijna deprimerende bewoordingen.
‘Waarom rijst die prachtige Dom zoo op in de koude lucht?’8
Hij noemt de nauwe straten ‘somber’, ze zijn ‘bijna verlaten’. ‘De koude bergsche wind’ blaast over ‘het hoge, vervallen stadje’. De huizen ‘zijn breede, vervallen paleizen, in ruïne en onbewoond’ en om de straatjes ‘wasemt een weemakende lucht van vuil water en slechte riolen’.9
Als hij naar de oude Dom, de San Giuvenale loopt, ziet hij ‘een oude, vuile straat van antieke huizen’.10 Binnen in de Dom zijn de mooie fresco’s van Guilelmus de Grua ‘geheel overkalkt zijn geworden in de zeventiende eeuw’.11 Daarover maakt Couperus zich oprecht kwaad: ‘Het was de tijd, dat men gewitte muren met zware, smaakloze baroque-ornamentatie van verguld houten gloriën en zwaar marmeren apotheoze’s in welke flapperzwierige, gedrapeerde figuren, mooier vond dan innige, prinmitieve fresco’s: de vreselijke tijd die wij niet meer begrijpen kunnen’.12
Als Couperus dezelfde wandeling zou maken in onze tijd zou hij zijn ogen uitkijken. De vuile straten zijn opgeknapt en worden als ‘Middeleeuwse wijk’ aangeprezen, er flaneren elegante vrouwen en de fresco’s in de San Giuvenale zijn prachtig gerestaureerd. Nog onlangs ben ik in de kleine tufstenen kerk geweest en heb daar de fresco’s samen met de pastoor bekeken. Toen ik hem over de ‘witgekalkte schande’ vertelde, moest hij lachen. De kerk was witgekalkt, zei hij vanwege de pestlijders. Men wilde zo de kerk ontsmetten.

We keren terug naar Couperus’ beschrijving van de stad, naar zijn wandeling door de slaperige stad. ‘Buiten speelt de koude wind met de sneeuwvlokken. Duisternis, koude en vunze stank vullen de nauwe straten, waar de ruïne-ramen der vervallen paleizen gapen. Er is niets anders te doen dan ons hôtel op te zoeken’.13
We lopen met hem mee en vragen ons af wat hij die avond gegeten zal hebben. Misschien wel iets van de recepten van i virtuosissimi culinari dell’insuperabile chef Ferretti, de virtuoze chef-kok van het hotel.14 Misschien wel, vanwege het Hollandse smaakje eraan, nois de veau a la jardinière, sauce Hollandaise, quenelles d’Orléans, patisserie, een zeer geliefd recept in die tijd.
De dag erop vertrekt Couperus weer. Hij wandelt tot buiten de stad en ziet hoe schitterend Orvieto op zijn plateau gelegen is. Ook ziet hij een pas opgegraven Etruskische begraafplaats. Maar ‘onder onze voeten kraakt de rijp’ schrijft hij 15. Nog eenmaal wil hij de kapel van Signorelli zien, maar dan houdt hij zijn tijdelijke verblijfplaatsgraag voor gezien. Voor hem is  Orvieto ‘de stad van de prachtige Verschrikkingen en van den gouden wijn’.16

Noten:
1 Helene Nolthenius (1920–2000), musicologe, gepromoveerd op De oudste melodiek van Italië: de muziek uit het duecento, woonde in Caprilla in Toscane.
Zie over haar: Etty Mulder, Rede en vervoering, Helene Nolthenius 1920-2000, Nijmegen 2009 (Vantilt).
Catharina(Katrien) Ypes (1903–1973): lerares Frans aan Stedelijk Gymnasium in Arnhem, groot Italie-reizigster: men zei van haar dat ze alle steden van Italië had bezocht.
2–4 De zwaluwen neergestreken/Toen ik een kleine jongen was
In: Redactie Karel Reijnders e.a, Volledige werken (VW) van Louis Couperus, Amsterdam-Antwerpen 1994, deel 31, pagina’s 48 en 50
5 Reisimpressies/Brief uit Florence, VW deel 8, pag.68
6  Louis Couperus, Orvieto
In: Uit blanke steden onder blauwe lucht, Amsterdam 1912-1913 (L.J. Veen). Eerst gepubliceerd in Groot Nederland, 1912
Herdrukt in 1987 door L.J. Veen (Utrecht/Arnhem) als Uit blanke steden onder blauwe lucht/Pisa, Siena, Orvieto, ingeleid en geannoteerd door Marijke Eggert.
7 Met dank aan stadshistoricus Orvieto Alberto Satolli die mij behulpzaam was de plaats waar ooit het hotel was te localiseren en daarbij uitvoerige informatie verstrekte
8 Orvieto, pag. 63
9-12 Orvieto  pag. 85
13 Orvieto, pag. 86
14 met dank aan Alberto Satolli die mij een oud menu toonde.
15 Orvieto, pag. 87
16 Over de ‘Gouden wijn’: Uit blanke steden onder blauwe lucht/Pisa, Siena, Orvieto, redactie Marijke Eggert, pag.61 en 87.

Tussen 1911 en 1912 schreef Couperus veel opstellen en reisbeschrijvingen. Ze werden gepubliceerd in het dagblad Het Vaderland en het tijdschrift Groot Nederland, dat in de oorlog aan de SS ten prooi viel en na de oorlog niet meer verscheen.
Het opstel over Orvieto verscheen in Groot Nederland.
Later werd een aantal korte stukken van Couperus gebundeld in het boek met de fraaie titel Uit blanke steden onder blauwe lucht.
In 1987 gaf uitgeverij Veen een aantal van deze opstellen uit in kleine handzame boekjes, die niet zo goed geannoteerd waren.
De schrijver gebruikte voor dit artikel het boek Pisa, Siena, Orvieto.

Foto’s: Anka Blommesteijn

Dit bericht is geplaatst in Columns, Geen categorie en getagd, , , , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.