Poetry International vierde onlangs haar gouden jubileum. Ter gelegenheid daarvan bracht de scheidend directeur Bas Kwakman het boek In Poetry & Oorlog, vijftig jaar Poetry International uit. Helaas typisch een geval van de slager die zijn eigen vlees keurt.
Terwijl hij over zijn eigen periode in de meest ronkende zinnen neerpent, boort hij de eerste directeur van het Festival, Martin Mooij, meedogenloos de grond in door hem als dat ‘boekhoudertje’ te betitelen. Feit is echter dat Poetry onder het directeurschap van Mooij, zeker ten tijde van de eerste vijftien afleveringen, bloeide… wat niet kan worden gezegd van de laatst zestien afleveringen onder directeur Kwakman. Poetry is niet in de laatste plaats dankzij hem een steeds kwakkelender bestaan gaan leiden. Kwakkelman: nomen omen est.
Ook niet onbelangrijk: in tegenstelling tot Kwakman, die eigenlijk alleen maar met zijn eigen glorie bezig is geweest, spande Martin Mooij zich in zijn tijd nog wel eens in voor Nederlandse schrijvers. Met name door het organiseren, al dan niet in groepsverband, van reizen naar het buitenland, met name naar Duitsland. Martin had een Duitsland-tic.
Zo was daar, in de zomer van 1984, die Rheinreise. Dichters uit de landen waar de rivier de Rijn doorheen stroomt, waren aan boord geïnviteerd van het Rijncruiseschip Deutschland, voor die gelegenheid omgedoopt tot Das Narrenschiff. De tocht had als startpunt Bazel, de de sterfplaats van Erasmus, en als eindpunt Rotterdam, de geboorteplaats van Erasmus.
De Nederlandse delegatie bestond uit een ‘Rotterdamse’ en een ‘Amsterdamse’ vertegenwoordiging. ‘De Rotterdamse’ bestond uit het echtpaar Buddingh’, Cees en Stien, arbeidersdichter Wim de Vries, ‘de pijpfitter uit Puttershoek’, Jan Eijkelboom, Bob den Uyl en mijzelf. ‘De Amsterdamse’ bestond uit Harry Mulisch, Remco Campert, Cees Nooteboom, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek en J. Bernlef.
Adriaan van Dis was mee als journalist. Nico Haasbroek idem dito.
Verder waren nog van de partij: Louis Feron uit Haarlem en Wiel Kusters uit Maastricht.
Om uit Bazel te kunnen vertrekken, moesten we daar natuurlijk eerst naartoe. Dat ging per trein. Ik vanuit Rotterdam, de andere ‘Rotterdammers’ zouden in Dordrecht instappen. Eigenlijk was die Rotterdamse delegatie in hoge mate een Dordtse. Toen ik de coupée gevonden had waar de Dordtenaren zich genesteld hadden, bleek dat Jan Eijkelboom niet was komen opdagen. Deze Heelalcoholicus had de avond daarvoor een van zijn beruchte door- het- lint-gaan-avonden meegemaakt. Zodoende. Bob den Uyl zwierf op dat moment al door Duitsland en zou op eigen gelegenheid naar Bazel komen.
Zo zaten we dan met z’n vieren ouderwets genoeglijk in de Internationale Trein naar Bazel. Cees rookte een pijpje en Stientje breide een rompertje voor een van haar kleinkinderen. Ik voelde me als een middelbare scholier die in gezelschap van medeleerling Wim de Vries op bezoek ging bij de Buddingh’s in de Bankastraat in Dordrecht om daar ‘De Grote Gemoedelijke’ te interviewen voor de schoolkrant.
Zo zaten we daar. Stientje vertelde dat Cees en zij na de oorlog nooit meer naar Duitsland waren gegaan. De weerzin tegen de Moffen, pardon, de Duitsers, om wat zij ons in de oorlog hadden aangedaan, was daarvoor te groot. Reisden de Buddhingh’s naar Italië, hun geliefde vakantiebestemming, dan maakten zij een omweg door België, Frankrijk en Zwitserland.
Ook Wim de Vries had het niet op Moffrika. Hij was er in de oorlog dwangarbeider geweest.
Buiten zoefde het ‘het schuldige landschap’ – om met Armando te spreken – voorbij. Plotseling zei Cees tegen ons : ‘Jongens, als jullie Stientje nou eens meenamen naar de restauratiewagen voor een kop koffie en een Torte mit Slagszahne… daar is ze namelijk gek op!’
Waarop Stientje zei: ‘Maar Cees, waarom ga je zelf niet mee?’
‘Stientje, ik voel een gedicht bij mij opkomen…’
Wij dus met Stientje naar de restauratiewagen, waar wij elk, net als Stientje, koffie dronken en zo’n reusachtige Torte mit Zahne verorberden, het soort foute, al te calorierijke gebak, waar onze oosterburen het patent op lijken te hebben, en waarvan wij al consumerend in een uitgelaten vakantiestemming geraakten. Duitsland werd gaandeweg al heel wat minder Duitsland…
Bij onze terugkomst moffelde Cees gauw iets weg. Maar te laat. Stientje had al gezien wat in zijn binnenzak verdween. En wij ook. Een heupflacon met whisky! Het was op dat moment elf uur in de ochtend. Dorstrecht herbergde, zo bleek nu, behalve Jan Eijkelboom nog een eminente Heelalcoholicus….…
‘Maar, Cees,‘ zei Stientje, ‘je mag van de dokter helemaal geen alcohol meer drinken. En nu zit je om elf uur ’s ochtends al aan de whisky!’
Cees zei niets, maar keek schuldig naar buiten, naar het schuldige landschap. Driekwart jaar later was Cees overleden
Eenmaal in Bazel aan boord van de Deutschland, werden we culinair schandalig verwend. Iedere ochtend werd ons een reusachtig ontbijt voorgezet, en het middagmaal en het avondmaal werden rijkelijk met drank besprenkeld.
Dichters zijn Heelalcoholici. Dus dat beviel, goed, al te goed. Bovendien werd tussen de maaltijden door van elke wijnberg die de boot passeerde de Spätleze ter keuring aangeboden. Ik kan me niet herinneren ooit zo continu in de lorum te zijn geweest als op die Rijnreis. Ik herinner me dat Remco Campert geheel roze was aangelopen. Naar eigen zeggen omdat hij te lang op het dek in de zon gezeten had. Nee, Remco, dichtte een van zijn collega’s toen, dat komt …omdat jij een zuipschuit bent / op een zuipschuit … .
Af en toe legde de Deutschland aan bij een Rijnstad en moest er opgetreden worden. Eenmaal werden wij geacht zelf voor ons avondeten te zorgen. Dat was in Mainz.
Harry Mulisch functioneerde als ‘leider‘ van de groep. ‘De Olympiër’, zoals een van zijn bijnamen luidde, was zeer met mij ingenomen. In die tijd speelde in Nederland (en ook elders in Europa) de kruisrakettenkwestie. Ik had in de Volkskrant de stelling ingenomen – niet in mijn dichterlijke, maar in mijn andere hoedanigheid, die van jurist – dat kruisraketten oorlogsrechtelijk bezien verboden wapens zijn. Mulisch, mordicus tegen plaatsing van de kruisraketten, had dat artikel gelezen. Daardoor kon ik geen kwaad bij hem doen.
Meestal ontbeet ik ’s ochtends aan het Rotterdammer tafeltje. Dus met de beide Buddhinghs’, Wim de Vries en, uiteraard, Bob den Uyl, eigenlijk de enige ‘echte’ Rotterdammer onder ons. Bob bleek geobsedeerd door Mulisch. Dat merkte je aan zijn niet aflatende, spiedende blik naar het Amsterdamse tafeltje.
‘Kijk, hij neemt zijn pijp uit zijn mond. Nu gaat Hij Spreken! ‘De Olympiër’, zo noemen die grachtengordeltypes hem! En dat laat Hij zich aanleunen!’
Die avond in Mainz verkeerde ik in het gezelschap van Mulisch, Feron en Adriaan van Dis. Die laatste bleek voor ons een tafeltje gereserveerd te hebben in een werkelijk overvol Balkanrestaurant.
Terwijl wij daar aan het voorgerecht zaten, kwam plots Bob den Uyl de eetzaal binnenvallen. Hij zag ons en verstijfde… Mulisch! Rusteloos keek hij rond om te zien of hij niet ergens anders kon gaan zitten. Maar nee, het restaurant was werkelijk stampvol. Dus moest Bob wel bij ons aanschuiven.
Van Dis, Mulisch en Feron knikten hem vriendelijk toe om vervolgs hun Exclusieve Herengesprek voort te zetten. Bob had dus alleen mij om mee te praten. Het gesprek van de Heren naast ons ging uiteraard over Duitsland. Waarover anders? Nazi-Duitsland, Duitsland in het Europa van nu, Duitsland in de toekomst…. Verwonderlijk was dat natuurlijk niet. Zowel voor Feron als voor Mulisch, beiden nu zaliger gedachtenis, vormde Duitsland een belangrijk onderdeel van hun schrijverschap. Van Dis, met zijn Indische achtergrond, was daarvan gespeend, en na een tijdje mengde hij zich in ons gesprek. Maar ook dat gesprek was niet voor de poes.
Hoewel, eigenlijk juist wel!
‘Moortje is overleden, onze kat,’ zei Bob. Dit droeve nieuws was hem meegedeeld toen hij die middag naar huis had gebeld. Hij zag er beroerd uit, ontdaan door de gebeurtenis natuurlijk, en ook al flink aangeschoten. Aangenaam gezelschap was Bob sowieso niet als hij had gedronken, en nu dus al helemaal niet. Het was een en al Katzenjammer.
De boot, op enige loopafstand van het restaurant verwijderd, zou stipt om tien uur vertrekken. Het was inmiddels half tien en we moesten ook nog afrekenen. De ober kwam met de rekening. Het totaal bedroeg, als we het naar boven zouden afronden voor de fooi, driehonderd mark.
‘Mooi,’ zei, Mulisch, ‘dat is dan voor ieder van ons zestig mark.’
‘Nee hoor,’ zei Bob, ‘ik heb vèèl minder gegeten dan jullie!’
Hij pakte de rekening en begon minutieus uit te tellen hoeveel iedereen, en met name hijzelf, zou moeten bijdragen. Het was duidelijk dat wij ons in dat barstensvolle restaurant, met niets dan vermoeide, half overspannen obers om ons heen, geen langdurige discussie over de rekening konden permitteren. De tijd drong.
Weer nam Mulisch doodbedaard zijn pijp uit zijn mond en zei: ‘Maar, Bob, we kunnen toch ook de Koninklijke Weg bewandelen? Dan houden wij je vrij en betaalt ieder van ons vijfenzeventig mark.’
Zo gezegd, zo gedaan.
Op de terugweg naar de boot liep ik naast Feron en Mulisch. Laatstgenoemde bevrijdde zijn pijp uit de omklemming van zijn tanden en zei: ‘Hèèft die Bob iets tegen mij?’
‘Waarop Louis Feron – God hebbe zijn ziel – met de nodige Haarlemmerolie in zijn stem antwoordde: ‘Harry, jij bent een Olympiër en Bob is maar een eenvoudige Rotterdamse volksjongen. Die kijkt hoog tegen je op. Maar eigenlijk staat hij dat zichzelf niet toe, begrijp je?’
‘Tja, dat moèt het wel zijn,’ zei Harry, en stak zijn pijp terug in zijn mond.
Ik besloot deze twee Heren even alleen te laten en keerde mij om naar ‘de Rotterdamse Volksjongen’, die een twintig tal meter achter ons liep.
Bob, tot mijn verbazing, juichte.
‘Hij heeft voor mij betaald! Hij heeft voor mij betaald!’
Aldus vond in Mainz, Juni 1984, een overwinning van 010 op 020 plaats.