Jaren geleden was er een pannenkoekenhuisje in Den Haag. Met een vriend kwam ik er minstens twee zaterdagen per maand. Aan de vierkante houten tafels met wit-rood geblokt tafelkleed gingen we gretig in elkaar op en de wereld verengde zich tot deze hemelse plek, dit paradijselijke moment. Als de struise Slavische onze bestelling kwam opnemen, keek ze vertederd naar ons.
Ze was slank met bollingen op de verkeerde plekken die werden geaccentueerd door haar strakke jeans en t-shirt. Het korte lichtbruine haar viel piekerig langs haar gezicht en in haar bruine enigszins scheefstaande ogen zwom onpeilbaar verdriet. Ze maakte geen praatje, zelfs niet over het weer. Maar ze bracht ons trots en zwijgend de perfecte poffertjes, crispy, boterzacht en ondergesneeuwd door bergen poedersuiker. Na vele porties ‘pofs’ en wereldwijd meanderende gesprekken werden mijn vriend en ik geliefden. Haar bombardeerden we tot onze Tinkerbell die onze prille relatie vleugels had gegeven door het weelderig strooien met poedersuiker, sterrenstof in het Haagse hart.
Zo zoet als de zaterdagen waren, zo anders was het door de weeks. Al voor zevenen zat ik in tram 1 die me naar Delft bracht. En altijd zette ik me schrap voor de 45 minuten eindeloos durende rit. Het was sneller om met de Thalys bij de grens van Nederland te komen dan in deze escargot. De ogen gesloten, droomde ik weg op het hortende en stotende ritme van de tram, en kwam zo uitgerust aan op kantoor.
Tot de dag dat hij vloekend en tierend mijn tram en mijn leven binnenstapte. Hij was regelrecht aan het brein ontsproten van Koot en de Bie: het broertje van Gé en Arie Temmes. De pompoen op zijn wollen muts bewoog mee op de stroom van staccato uitgesproken scheldwoorden. Bij elke halte veranderde hij van plek, van voor tot achter in de tram. Maar hij ging nooit naast iemand zitten. Hij koos de lege zitjes. Vanaf de Haagweg tot aan het centrum van Delft tergde hij de passagiers. Gedaan was het met de rust en hopeloos eindelozer werd de rit. Elke dag opnieuw.
Ik trainde me om zijn luidruchtige aanwezigheid te wissen tegen het decor van de Vliet en de golfvelden waar fazanten op baksteenformaties zaten te filosoferen. Ik zag de zon stralend opkomen en vervolgens het gevecht met de onheilspellende muisgrijze mistlaag over de grasvelden. De hoopjes op het boerenland identificeerde ik als schapen. Terwijl hij de tram vol schold en iedereen hem zijn gang liet gaan werd mijn leven rijker. Gelukkiger zelfs. Misschien dankzij deze dissonant.
De winter daarop was kouder dan ooit. Het pannenkoekenhuisje had onaangekondigd plaats gemaakt voor een bar, waar shisha-rokende mannen rondhingen en waar je de wietlucht kon vastpakken. De Slavische sfinx was verdwenen en had de zoete geur van poffertjes meegenomen. Een gat geslagen in het hart van ons Den Haag.
Nu stapte ik dik ingepakt als een Michelinvrouwtje de tram in en halverwege de rit stond hij opeens voor me. Mijn hart stopte secondenlang met pompen. Hij zei niets. Stond daar maar te staan en staarde me aan. Het duurde minuten voordat ik door mijn schrik heen brak en zag dat hij met zijn hoofd wenkte naar een voorwerp in zijn handen. Daar bungelde mijn handschoen tussen zijn vingers. Ik pakte het snel van hem aan en mompelde dank je wel. Wat een lieve man, dacht ik.
En alsof de duivel ermee speelde en of het kwam door zijn aanwezigheid, maar mijn handschoen viel op onverklaarbare wijze op de grond. En telkens weer dook hij voor me op en gaf mij mijn handschoen. Met een oprechte lieve blik in zijn ogen. Het vertederde me als ik zag hoe hij blij mijn “dank u wel meneer” in ontvangst nam. Hij kwam zelfs bij me in de buurt zitten om stilletjes te waken over mijn handschoenen. Mijn handschoenenman.
Het was zijn zelf toebedeelde taak om te zorgen dat mijn handen warm genoeg zouden blijven om verhalen te schrijven. Om mijn geliefde te strelen of om ze tegen elkaar aan te zetten voor een stil gebed. En terwijl de zomer allang was ingetreden begon ik elke dag naar hem uit te zien. Om hem te groeten en te genieten van zijn lach die van oor tot oor reikte. Hij zag er ook veel beter uit. Minder sjofel en hij vloekte niet meer. Af en toe ontsnapte er nog iets aan zijn lippen als er iemand instapte. Maar het had iets vertederends. Het gaat goed met je, dacht ik en ik was blij voor hem.
En op de mooiste zomerochtend van dat jaar zag ik hem hand in hand met een struise vrouw de tram instappen. Ik knipperde met mijn ogen. Warempel, het was de Slavische sfinx die ooit de lekkerste poffertjes van Nederland bakte. Ze gingen dicht tegen elkaar aan zitten en hadden alleen oog voor elkaar. Ik glimlachte bij de gedachte dat haar sterrenstof nog steeds werkte en nu mijn handschoenenman geluk had gebracht.