Najaar 1984, op de dagveerboot van Harwich naar Hoek van Holland. Op zoek naar een slaapstoel in het stiltecompartiment van het schip zag ik hem zitten, verzonken in zijn lectuur, de schrijver Frans Kellendonk, wiens uiterlijk ik alleen nog van een foto kende. – Was het soms deze, hier voor mij, op de voorkant van zijn debuut Bouwval? Of was het misschien een portret in het cultureel supplement van NRC Handelsblad, waar hij toentertijd artikelen voor schreef?
Zelf was ik met mijn partner op de terugweg naar huis, een tocht die een paar weken eerder was begonnen in Burns Country in het zuidwesten van Schotland. Wat noordelijker bezochten we later de vermaarde Fingals Cave – ‘Grot, groots en galmend als een kathedraal’ – op het rotseilandje Staffa. Het eiland Skye in het noordwesten werd onze eindbestemming, een plek berucht om zijn heavy showers.
Van Frans Kellendonk had ik toen behalve Bouwval alleen nog een recensie over William H. Glass gelezen, onder het kopje ‘De lichamelijkheid van woorden’. Dat o.a. handelt over ‘woorden die met andere woorden in een ritmisch geheel worden geplaatst, waarin betekenissen meetrillen (…) en zo in ons bewustzijn tot leven komen.’ Ongeveer zoals ik de slopende zeeziekte van mijn reisgenote op diezelfde veerboot, als waarop Frans Kellendonk herfst 1984 zo ingespannen zat te lezen, hier probeer te laten herleven.
Ik wist destijds nog niets af van Kellendonk’s vertaling van enkele prozastukken van Thomas de Quincey, door wiens werk en kleurrijke persoonlijkheid ik via de geschriften van Jorge Louis Borges gefascineerd was geraakt. Bij De Slegte had ik ooit een vertaalde bloemlezing van zijn De Quincey’s werk op de kop getikt en in Edinburgh tijdens diezelfde reis antiquarisch zijn Verzameld Werk kunnen bemachtigen.
Kellendonk’s vertaling van het derde, hallucinerende deel van De Quincey’s De Engelse Postwagen begint met het kopje, schrik niet: TUMULTUOSISSIMAMENTE.
Dit is een woordcompositie (muziekaanduiding?) van De Quincey zelf. Met de liefde die Kellendonk voor het werk en de stijl van De Quincey had opvat, heeft hij die verhalen in het Nederlands vertaald, daarbij kans ziend zo dicht mogelijk bij diens barokke taalgebruik te blijven.- ’Wat is de reden dat gij, die zo plotseling in de duisternis verdween, nog steeds uw droeve grafpesten uitstort over de kleurenpracht van mijn droom mozaïeken(..)?’
Jorge Louis Borges schrijft ergens dat wanneer hij Shakespeare leest, hij zich met die auteur op dat moment volledig vereenzelvigt. In diezelfde geest voert Kellendonk met name in zijn Albert Verwey-lezing ‘Geschilderd eten’ (over het transsubstantiamotief in de Altaergeheimenissen van Vondel) de katholieke mis als een theatraal gebeuren op, waarbij de priester tijdens de eucharistieviering niet alleen zinnebeeldig, maar ook daadwerkelijk (door de consumptie van wijn en brood) de gedaante van Jezus Christus aanneemt. Zoals ook een goed acteur op het toneel niet alleen Hamlet speelt, maar ook Hamlet is. Als gevolg hiervan barstte er in het literaire wereldje van de jaren tachtig een complete universaliënstrijd los. De Middeleeuwen leken weergekeerd, want ook Luther en Zwingli en de Contrareformatie werden in deze geloofsstrijd van stal gehaald. Schijn en werkelijkheid, ze zullen elkaar tot aan het einde der tijden blijven bekampen.
Tot slot van deze herinnering aan de schrijver Frans Kellendonk, een citaat uit het verhaal Bouwval: ‘Hij [de kroonprins, T. van der W.] keek in een oneindig diepe nacht, waardoor myriaden kometen zich met duizelingwekkende snelheid voortspoedden. Ze spatten uiteen, maar steeds […]’. Die Kroonprins, dat vroegoude dikkige ventje, het lijkt wel of die op zijn prepuberale leeftijd al De Quincey’s visoenen over zich krijgt uitgestrooid..
Om dan te mogen besluiten met het woord waarmee Kellendonk Bouwval, dat eerste verhaal uit zijn debuutbundel, besloot:
JACOTIKEJOHUJOYVELDADOWI