‘Waren er hoogtepunten in mijn leven?’ Dat vroeg ik me pas af. Mijn punten waren medium height want mijn leven was deugdzaam. Toch schoot me een uitschieter te binnen. Ik behoorde eens tot de Haagse penose. Dat zat zo. Ik zal een jaar of zeventien geweest zijn. Ik had een gat in de markt ontdekt. Amerikaanse toeristen. Ze kwamen ’s zomers. Met de boot over de oceaan, ze namen hun auto mee. Vreemde nummerborden. Idaho Famous Potatoes. Minnesota Ten Thousand Lakes. Of er kwamen militaire families uit Duitsland, de Amerikanen hielden daar toen nog een oogje in het zeil. Enorme auto’s, het leken wel deinende schepen. In het centrum bleven die drijfschuiten vaak steken. Dan schoot ik te hulp.
Het waren bemiddelde mensen, ze keken niet op een dollar. Ze namen me mee uit eten. Ze lieten zich goedmoedig foppen. Zo maakte ik ze terloops wijs dat er in Holland geen rheumatiek meer voorkomt. Steevast vroegen ze: “Hoe kan dat, het is hier toch koud en vochtig?’ Ik zei dat het kwam door onze Zaalberg dekens. Wanneer we in Volendam aankwamen liet ik ze hun slee vlak voor de souvenir shop parkeren. Ze lieten zich er gewillig naar binnen duwen. Daar lagen die dekens opgestapeld tot aan het plafond. Het was zo geregeld. Ze werden per zeepost naar hun huis in Amerika verstuurd. Ik ving vijftien procent. Cash in het handje, want anders stopte ik voortaan voor een andere winkel. Heel lucratief. Vooral als ik met een autobus kwam. Het induwen was dan bewerkelijker maar het moest effectief zijn want niemand mocht van mij naar een andere zaak ontsnappen.
Bussen vol Amerikanen, vrijwel allemaal vrouwen. Hard pratende oude mevrouwtjes met rode jassen en lawaaibrillen en blauwsel in hun grijze haren, nieuw voor Holland toen. Piepjonge bobby-soxer meisjes die goed luisterden en alles opschreven. De mannen bleven thuis om geld te verdienen. Het feminisme was daar nog niet algemeen uitgebroken.Terwijl ik ze bij het Vredespaleis uitlaadde zorgde ik dat we precies voor de neus van Bertus stopten. Bertus stond er met een door weer en wind gebruind gezicht. Met de Amerikaanse kranten. Bertus vond mij dus een ‘goeie jonge’. Wachtend op de dames, luisterde ik graag naar zijn Haagse verhalen. ’s Ochtends vroeg stond hij met een stapel kranten over zijn arm in de hal van het Hollandsch Spoor. De Telegraaf en het Algemeen Dagblad. Hij reikte die razendsnel uit aan zijn langsrennende klanten. Betalen kwam later. Een boekje hield hij niet bij. Een zaak van vertrouwen. Hij vertelde het liefst over zijn zoons. Die zaten alle drie vast wegens diefstal van koperdraad. ‘Het zèn doodgoeie jonges’, zei hij. ‘Ze doen geen vlieg kwaad.’ Hij droeg ’s zomers en ’s winters een pet. In bed ook denk ik. Soms krabde hij even op zijn spierwitte kale hoofd, dat ontzettend af stak bij zijn gezicht.
Op een dag had ik even niets om handen. Ik stond ik op de uitkijk bij de Hofvijver, wachtend op een prooi. Naast het ruiterstandbeeld. Het verkeer van Rotterdam kwam destijds via het Rèswèkse Plèn binnen bij het Bûhtenhof. Daar wisten die Amerikanen niet of ze linksaf moesten of rechtdoor. Ik had niet de vereiste straatgidsvergunning maar ik nam het risico. Er was zoveel werk voor iedereen. Plotseling voelde ik een hand op mijn schouder. Een onbekende. Hij leek op de vieze man van Koot maar dat wist ik toen nog niet. Hij siste mij toe: ‘Pas op jôh, die regenjas aan de overkant is een stille. Van het Burôw Bûhtenhof.’ Ik zei: ‘Hoe kent u mij?’ ‘Bertus’, zei hij. Meer niet. Nooit meer heb ik me zo beschermd gevoeld op straat als in die dagen van toen.