Beste *,
Natuurlijk kan ik teruglezen wat ik de vorige keer schreef en verder gaan waar ik ben gebleven.
Dat lukt niet helemaal, omdat ik vanochtend, in bed, ik had geen zin om op te staan, nadacht over ‘het fenomeen’ Radnia Fabias. Dit fenomeen debuteerde in 2018 met Habitus, een dichtbundel, en kreeg daar vijf literaire prijzen voor, waaronder De Grote Poëzieprijs 2019. De jury van die prijs, bestaande uit Joost Baars, Yra van Dijk, Adriaan van Dis, Cindy Kerseborn en Maud Vanhauwaert, een sinister rijtje namen, vier insiders en een wijze oude man met een ribfluwelen jasje, schreef over deze bundel onder meer:
Radna Fabias laat zich niets gelegen liggen aan vaste versvormen en vindt de poëzie opnieuw uit. Vitaal, ritmisch en klankrijk, is dit sterk aardse en lichamelijke poëzie. Politieke poëzie ook, omdat het gaat over thuiskomen en over er niet bij horen.
Ik vind het niet erg als mensen van niets weten, maar van juryleden verwacht je toch iets meer. Alles wat Fabias, volgens de jury, doet, is al eerder gedaan – en maakt wezenlijk onderdeel uit van wat poëzie is: het breken van vormen, het levendig (via klank en eventueel ritme) opschrijven van wat aards is, en lichamelijk. En poëzie is verzet, omdat zij gaat over er niet bij horen. Dat politieke is een extraatje van de jury, iets om te laten merken dat zij hip en ‘happening’ – en daarom onnozel – is.
Als een bundel als die van Fabias vijf prijzen wint, zegt dat iets over ‘het klimaat’. Namelijk dat het duurzaam ontwricht is. Als vijf jury’s almaar uitkomen op de bundel van Fabias, wil dat niet zozeer zeggen dat haar bundel de beste is, maar dat haar bundel het beste past in het wurgende klimaat waarin politiek ervoor zorgt dat schraalhans keukenmeester is.
En wat zijn al die prijzen dan meer dan een soort herstelbetalingen van de juryleden, die, na eerst hun handen in nieuwe onschuld te hebben gewassen, een nieuwe stem uit een oude, onderdrukte wereld af en toe een fooi in de handen duwen, daarbij ‘nieuw’ noemend wat niet nieuw is, en ‘politiek’ wat lyrisch zou kunnen worden genoemd, en ‘aards en lichamelijk’ wat traditioneel en gelikt is? Radna Fabias is een nieuw soort dichter, een dichter die wordt geconstrueerd door de jury’s die haar een prijs toekennen. In wezen is haar oeuvre met deze ene bundel voltooid, wat ook wel zo gemakkelijk is voor de toekomstige jury’s, die elke keer een andere nieuwigheid, een eigen nieuwigheid, kunnen ‘ontdekken’.
Het is zondag, ik weet het, en Fabias kan er ook niets aan doen, ze is de cultuur ingetrokken en op een sokkel gezet, ze krijgt goud, wierook en mirre aangeboden en als ze ergens verschijnt, genezen de zieken en worden de blinden ziend nadat ze de zoom van haar kleed hebben aangeraakt: Fabias, wij zijn niet waardig dat Gij tot ons komt, maar schrijf slechts een bundel en wij zullen genezen worden.
Daarom verbaast het ook niet dat Arjan Peters van de Volkskrant onlangs een stukje schreef waarin hij in één moeite door een gedicht van Georg Trakl gispte en een vers van Vrouwkje Tuinman prees. Het ging om het kleurgebruik van Georg, dat veel minder origineel werd bevonden dan dat van Vrouwkje. Het zal allemaal best zo wezen, al lijkt een gedicht van Tuinman meestal meer op een roedel bij elkaar geharkte strafregels dan op een stuk poëzie, maar het is vooral een uiting van diezelfde wens om een ‘canon’ te scheppen uit en in het niets.
Het gaat Peters niet om de dichtkunst, het gaat hem om zijn eigen veilige wereld, waarin hij, om te laten zien dat hij niet de eerste de beste is, het klassieke werk van Trakl met een verveeld handgebaar wegveegt, ten faveure van het werk van iemand die hij kent, iemand uit de wereld waarin hij zichzelf als criticus heel even koning kan wanen. Het werk bestaat omdat de criticus er iets over kan zeggen, net zoals het werk van Fabias alleen bestaat als een jury er een prijs aan geeft.
Er is, in alle ‘diversiteit’, een verschuiving opgetreden van het werk naar het beeld dat er van een werk bestaat. Niet alleen in de poëzie, maar in de hele literatuur. Dat beeld wordt steeds vroeger in een auteursloopbaan geconstrueerd, en dan is er bijna geen ontkomen meer aan. Wat de auteur niet moet doen om aan dat beeld te blijven voldoen! Het is een vorm van culturele onderdrukking.
Heel soms zie je hoe iemand eruit breekt (Alfred Birney en Rob van Essen, die een Librisprijs kregen en op die manier uit een relatieve anonimiteit werden getild), maar voor de meeste auteurs is het na een paar boeken einde oefening: het beeld dat van hen bestaat, blijft bestaan – en het beeld zal mee moeten kunnen buigen met modes om te kunnen blijven bestaan.
Het voordeel is, dat schrijven opnieuw subversief kan zijn. Gewoon schrijven wat je wil, tegen alle modes en wanen in. Schrijven op een manier die jury’s en critici niet kunnen ‘vatten’ of die niet passen in de sjablonen die ze voor zichzelf hebben gemaakt. Het klinkt een beetje romantisch, en daarom ben ik er, denk ik, wel gevoelig voor. Literatuur als een subversieve kunstvorm, die in het onaangepaste zijn bestemming vindt. Literatuur als indie art. Als een kunstvorm die niet meedoet maar zich afwendt.
Op mijn nachtkastje liggen op dit moment boeken van Friederike Mayröcker, Yukio Mishima, Lisa Spalt, Marcel Proust, Gottfried Benn en Olga Tokarczuk. Het meeste genoegen beleef ik ondanks deze rijkdom aan een boek dat ik voor mijn werk aan het lezen ben: Incasso, hoe praat ik mijn geld uit zijn zak. Een beetje een vreemde titel, ongeveer zoals Meisjes met een smalle beurs of Reetjes kijken. Toch staan er veel zinnen in die mij doen knorren van genot:
Klanten zoeken graag, daar waar het om uitstel van betaling gaat, de grenzen op. Op zich niet gek want zo worden kosteloze financieringsmogelijkheden gecreëerd. Een bank vraagt geld voor het financieren, maar nagenoeg geen enkel bedrijf vraagt om een rentevergoeding aan haar traag betalende debiteuren.
Had ik dat boek maar eerder gelezen, voordat mijn leven in een stroomversnelling kwam en ik financieel door mijn hoeven dreigde te gaan. Had mijn ex dit boek maar gelezen, in plaats van de werken van Jacques Lacan!
Mijn voorkeur voor het incassoboek is niet om te provoceren, uiteindelijk ben ik zo iemand die altijd terugkeert naar ‘de literatuur’. Ik zit met handen en voeten vast aan de letteren, maar ik vind het echte leven ook interessant – en niet geheel vrij van literaire trekjes. Daarom is het goed om soms wat vakliteratuur te lezen en daarvan iets te leren. Het is goed om niet vrijwillig het labyrint in te lopen, zoals critici en juryleden, en daar de weg kwijt te raken, denkend dat je onderweg bent, terwijl je almaar verder van je bestemming verwijderd raakt.
Ik dacht dat ik aan twee brieven genoeg zou hebben, om het thema ‘vechten en worstelen’ te behandelen. Dat was te optimistisch. Waarschijnlijk krijg je nog een brief, of meer. We zien wel.
Ondertussen lees ik mijn vriendin L* voor uit De Waterman, een roman van de volledig vergeten Arthur van Schendel. Ik denk dat hij een groot schrijver is, wat je vooral (of pas?) merkt als je hem hardop voorleest. Hij schrijft levende zinnen, zinnen die onder je ogen schitteren en in je mond beginnen te tintelen, zoals die snoepjes die je vroeger kon kopen en die als ze even op je tong liet liggen begonnen te ontploffen.
Lees het begin van De Waterman maar eens hardop aan jezelf voor. Welke jury zou dit proza bekronen? Welke criticus zou dit mooi vinden, in vergelijking met het werk van Vrouwkje Tuinman?
Aan de Merwede buiten Gorcum dwaalde op een dag van den winter een jongen over de uiterwaard. Het rode zonlicht scheen door de nevel op het water toen hij stilstond, verbaasd dat hij zo dicht voor de oever was gekomen. Hij strekte de handen uit om te grijpen, de eend schoot weg en liep met slepende vlerk terug over de slib en het gras en hij struikelde, maar sprong op om het dier te achterhalen. Opeens zag hij het niet meer. En bukkend over plassen en brokken klei zocht hij den grond af tussen de dijk en het water, tot hij gekwaak hoorde ver weg en de stapel rijshout ontwaarde bij de bocht van de dijk. Hij wist dat hij zo ver niet gaan mocht, hij merkte ook dat het al avond werd. Terwijl hij ging dacht hij aan het rode gezicht van zijn vader en aan de stok, hij lette niet op de modder en hij vergat pas dat het een kwade Zaterdag zou zijn toen hij voor het rijshout stond.
Weet je, inmiddels, omarmd door je vechtende en worstelende vriend
Chrétien
Vechten en worstelen (1)
Beste *
Het begon twee weken geleden.
Ik wilde iets schrijven over een nieuwe stadsdichter, ergens in Nederland, die van kunst eist dat die ‘schuurt’. En over de Dichter des Vaderlands, altijd klaar met een politiek oordeel – tot hij over een dood lid van de Koninklijke Familie moet schrijven, dan verandert hij plotsklaps in een hermelijnvlo. Wat een heerlijk woord is dat toch: hermelijnvlo, en het past precies bij het soort mensen dat actie wil voeren, of eisen wil stellen aan kunst. In het aangezicht van hoger veronderstelde machten beginnen ze plotseling mee te doen en zich aan te passen. Laten ze de kruiper in zichzelf los.
Toen werd ik ziek.
Dat wil zeggen, ik werd niet echt ziek, ik voelde me plotseling moe, moe van alles, had nergens zin in, wilde je wel schrijven, maar het kwam er niet van. Ik zat ‘s avonds naar series op Netflix te kijken, ging om tien uur naar bed, werkte overdag, maakte mijn uren op kantoor, voelde me daar eigenlijk beter dan thuis, lag in het weekend in bed of had afspraken de ik nakwam zonder er helemaal bij te zijn, met mijn hoofd, met mijn hart: ik was een zombie.
Als ik de bus van acht over zeven neem, op weg naar de metro, op weg naar mijn werk, maakt die ongeveer honderd meter na mijn halte een kleine bocht naar rechts. Dan verschijnt de stad, ongeveer zoals in een gedicht van Frans Budé dat ik ooit las: ‘Zoals daar plots de stad verschijnt. / Boven lijnen en signalen de koepel / van de kerk, de groenbeslagen schedel / als achter de voering van mijn jas / de zomer van mijn hart betast, de dag // heel vroeg gestalte krijgt.’ De stad verschijnt en de dag begint. Alles wat ooit begonnen is, begint opnieuw.
Ik zie het kasteel boven in Vyšehrad en ik zie de tv-toren in Žižkov en de gebouwen overal, de gebouwen die ik ken en die ik, nou ja, liefheb is misschien een groot woord, graag zie en waar ik soms bij in de buurt ben geweest of in heb verbleven. Dan maakt de bus een bocht naar rechts en komen we aan op het metrostation – en de stad is weer even weg. We dalen af, onderweg pak ik mijn boek al uit de tas, ik ga acht haltes lezen, dat is ongeveer twintig (Nederlands boek) of twaalf (Engelstalig of Duitstalig boek) bladzijden.
Ik wilde je schrijven over die stadsdichter en die Dichter des Vaderlands, maar het is ook te gemakkelijk om over zulke mensen (en hun houding in de kunst) te schrijven. Engagement in de literatuur kan een veilige keuze zijn, een keuze die juist van weinig betrokkenheid getuigt.
Wie vindt dat kunst, of literatuur, moet schuren (als een kledingstuk in een hete zomer, denk ik dan) of wie een lief gedichtje schrijft als een prinses sterft, omdat hij te laf is om de Koninklijke Familie aan te pakken begeeft zich niet buiten de eigen cirkel, is altijd veilig en ingedekt binnen de grote, gezellige familie van de letteren. Hem kan niks gebeuren.
Het wachten is daarom op een schurende roman van een republikein die op de PVV stemt, of op FVD, en die niet bang is om standpunten in te nemen die binnen de kunstwereld nagenoeg taboe zijn. Het wachten is op de eerste Nederlands anti-migratieroman.
De meeste auteurs vechten niet. Waarom zouden ze ook? Ze zijn afhankelijk van de heersende klasse (uitgevers, redacteuren, critici, subsidieverstrekkers, retailers, inkoopketens) die hun inkomen moet veiligstellen. Een beetje plooibaarheid is in dit verband geen overbodige luxe.
De vraag of ik zelf vecht, is nog onbeantwoord. Persoonlijk zou ik zeggen: ja. Ik vecht tot ik erbij neerval, en in dit tempo duurt dat geen eeuwigheid meer. Het is een te gemakkelijk antwoord, ik weet het. Al herinner ik me wel de uren waarin ik mijn nieuwe boek schreef. Van tien in de avond tot zes in de ochtend. Ik was ‘in between jobs’. Ik wilde iets schrijven wat ik al jaren wilde schrijven. Ik deed een gooi. Was het vechten? Het was in elk geval geen gemakkelijke periode.
Laatst las ik het nieuwe boek van Niña Weijers, een roman die Kamers-antikamers heet. Het is een beetje een irritant boek, een boek om tijdens het lezen af en toe door de kamer te gooien. Het is dus een heel goed boek, echt een boek om mee te vechten. Ik geloof niet dat ik de afgelopen jaren zo heb gevochten met een Nederlandstalig boek, – Kamers-antikamers is wat dat betreft echt een topboek.
Nu weet ik niet of Weijers, anders dan de stadsdichter en de Dichter des Vaderlands, op zoek is naar de onveiligheid. In haar schrijven, haar schriftuur zouden de Fransen in de jaren zestig zeggen, loopt ze niet altijd over het geasfalteerde pad. De roman zit vol met passages die net zo goed weg kunnen, er wordt getheoretiseerd (0p een heel irritante manier) en het liefdesverhaal waar de roman min of meer op drijft, is niet meteen heel spectaculair (maar wel erg verdrietig en mooi opgeschreven).
Kamers-antikamers is een tekst om mee te vechten en dat is winst. Ik kan me van de Dichter des Vaderlands geen tekst om mee te vechten herinneren. Hij is eerder iemand die teksten schrijft waar een aap psoriasis van krijgt. De stadsdichter schreef wel mooie romans, alleen kun je je afvragen of zijn eis dat kunst schuurt niet een beetje vals in, in het licht van zijn eigen vaseline-aanpak.
Misschien is Weijers wel een auteur die per ongeluk een boek schreef waar je mee kunt vechten. Misschien ervaart de auteur alle keurige gevoelens die iedereen heeft, en misschien is de materie waarvan haar tekst is gemaakt een ongelukje, het resultaat van een overmaat aan talent die overal doorheen breekt, of de auteur nu wil of niet.
De kans dat Weijers binnenkort een tegendraadse mening gaat verkondigen, lijkt me klein. Het tegendraadse van haar boek zit niet in de dingen die ze zegt, het zit in haar stijl, in de verbrokkeling waar de tekst juist een geheel van wordt – het is klassieke experimentele literatuur in een moderne setting. En dat is spannend.
Gelukkig las ik daarna een boek van Thomas Bernhard, in vertaling.
Natuurlijk voelde hij elke dag en in feite zolang hij de boekhandel dreef de met zo’n winkel met huid en haar verbonden teloorgang van de geschiedenis en de geest, maar daar had hij zich bij neergelegd en als hij voldoende had gewalgd van de producten die hij nu al meer dan drie decennia verkocht, kon hij daarna altijd weer schuilen bij een van die historische uitspraken die een krankzinnige zogenaamde dichter of denker had geschreven ter legalisering van zijn krankzinnigheid. Maar er waren al heel lang geen boeken meer die hem konden redden, alleen nog maar zinnen, afzonderlijke zinnen van Novalis bijvoorbeeld, van Montaigne, van Spinoza, van Pascal, waaraan hij zich af en toe moest vastklampen om niet ten onder te gaan. Boekhandelaars waren volgens hem van alle mensen de meest beklagenswaardige omdat meer dan op wie ook op hen alle afschuwelijkheid en gemeenheid van de menselijke geschiedenis en alle hulpeloosheid en beklagenswaardigheid van de kunst drukte en zij altijd moesten vrezen dat ze door die antimenselijke last zouden worden doodgedrukt. De boekhandelaar die zijn zaak serieus neemt, is de meest beklagenswaardige van het hele menselijke geslacht, omdat hij dag in, dag uit en aan één stuk door wordt geconfronteerd met de absolute zinloosheid van wat er geschreven is en als geen tweede de wereld als hel beleeft, aldus Goldschmidt tegen Koller. Goldschmidt was echter een van de heel weinige boekhandelaars op wie de term boekhandelaar überhaupt nog van toepassing was, want boekhandelaars als Goldschmidt, die hun boekhandel serieus namen en de boekhandel niet als een gewoon bedrijf maar werkelijk nog als een de geschiedenis en de literatuur en de kunst dienende geestesarbeid en -liefde opvatten, waren bijna geheel uitgestorven. De geestvijandigheid die tegenwoordig alles beheerste, aldus Koller, had zich ook of juist via de boekhandelaars over Europa en waarschijnlijk ook over de hele rest van de wereld verspreid.
In het schuren was Bernhard een meester. Hij schuurde zó lang over zijn eigen ziel, dat die er sleets van raakte. Ik kan me voorstellen dat je nu al je neus optrekt voor Bernhard. Je houdt niet van dit soort proza. Die zelfkastijding. Dat gehamer op het aambeeld van het (auto-)correcte. Toch heeft hij met alles wat ik je tot nu toe schreef te maken. Met de stadsdichter, met de Dichter des Vaderlands, met Weijers en met mijn nieuwe boek.
Daarover schrijf ik je de volgende week.
Weet je ondertussen omarmd door je vriend
Chrétien
De cultuur is een schimmenspel geworden
Op 28 juli van dit jaar (2019) werd Remco Campert negentig jaar. Reden voor de VPRO om een ‘ode’ aan de vereerde meester uit te zenden. Die ode werd opgefleurd met muziek, waarbij de VVD-jazz van Benjamin Herman de grote blik- of oorvanger was, en naast de muziekmensen deden the usual suspects mee.
In Campert’s geval wordt de spoeling van vrienden en collega’s dunner en dunner. Van die beperkte kring waren Jan Mulder, Kees van Kooten en Ramsey Nasr vertegenwoordigd: twee grapjassen en een acteur. Toch leek het de bedoeling dat de kijker de indruk kreeg met iets literairs van doen te hebben. Gelukkig werd Nasr weggedraaid voor hij kon beginnen te spreken, misschien was dat het literaire.
De VPRO heeft daarmee zijn positie als omroep met een hart voor het boek niet echt versterkt. Het zondagse programma Boeken (een leuk alternatief voor de hoogmis) is verdwenen, en met deze ‘ode’ liet de VPRO zien dat vernieuwing en actualiteit er niet meer toe doen. Liever een uur lang uittrekken voor de bedaagde stukjesschrijver Campert dan een uur lang voor nieuwe boeken.
Campert is een certitude, iemand die je om de paar jaar uit de mottenballen kunt halen om te huldigen. Campert is ‘een echte schrijver’, iemand die de Vijftigers nog heeft meegemaakt, sterker: hij was een Vijftiger. Campert op televisie is beter dan een paar experimentele of nieuwe dichters op televisie. De nieuwe Vijftigers zouden geen kans maken.
Een schrijver die een hoge leeftijd bereikt, wordt als vanzelf salonfähig, hij hoeft alleen maar niet dood te gaan. Het hele spel waarom het is begonnen, boeken schrijven, de hemel en de wereld verbazen, het doet er allemaal niet meer toe, de jaren tellen dubbel, de interviews worden langer, er komt een biograaf aan je uitgebreide sterfbed zitten, je anekdotes zijn melk en honing voor de cultuurindustrie, en als je echt geluk hebt, of pech, noemt Matthijs van Nieuwkerk (of zijn opvolger m/v) je ‘de grote schrijver (naam invullen)’ – en dan? Dan wil je wel dood, maar je kunt nog niet. Dan ben je veroordeeld tot het eeuwige leven in de hel die cultuur heet.
Een cultuur die langzaam aan het sterven is, wordt melancholisch. De ‘ode’ die de VPRO wijdde aan Campert, is een zuiver geval van melancholie. Niet de levende cultuur wordt bezongen, maar de bijna-dode. Niet wat nu gebeurt is belangrijk, maar wat al meer dan vijftig jaar wordt bevestigd, benadrukt en herhaald – daar draait het om. Cultuur wordt zoiets als een dierentuin: een plek waar je bekende diersoorten opsluit en tentoonstelt, waarbij je ervoor zorgt dat de cultuurwatchers niet voor onaangename verrassingen komen te staan. Dan schrikken ze en willen ze niet langer in de dierentuin verblijven.
Een onaangename verrassing voor deze cultuurwatchers was de column die Rosanne Hertzberger op 12 juli 2019 in het NRC publiceerde. Wouter van Oorschot, Michiel Krielaars, Marjoleine de Vos en Ilja Leonard Pfeijffer kwamen eraan te pas om haar terug in haar hok te schoppen. Wat had Hertzberger misdaan? Niet heel veel. Ze schreef: ‘(…) Zelfs bij de aanschaf van een boek heb je ‘hoog’ en ‘laag’. Hoog is naar de winkel, grasduinen, geur van vergane glorie opsnuiven, en met serieuze blik een loodzwaar papieren boek op de toonbank leggen. Mijn manier is laag: ik download mijn boek bij bol.com. Tien seconden later wil ik beginnen met lezen.’ Foei toch. Wouter van Oorschot zet haar even op haar ‘plek’: ‘Dit is niet zomaar onzin, dit is populistisch geraaskal.’ Einde discussie.
De felle reacties op Hertzberger zijn ook vormen van melancholie. De reageerders willen de cultuur zoals hij was/is tegen elke prijs behouden. Zij bepalen wat cultuur is, en wat niet, en een indringer als Hertzberger (hoewel columnist voor het NRC) moet zwijgen. Het enige voorbehoud dat ik kan bedenken is: waarom geeft NRC ruimte aan Hertzbergers column? Is het geheel misschien een set up? Is de column van Hertzberger onderdeel van het eindeloze culturele gezwijmel om vroeger? Is Rosanne degene die het pak slaag opvangt om erbij te mogen horen?
Hoe het ook zij: de cultuur is hevig toe aan een opstoot. Of een kopstoot. Wat er nu gebeurt is niet alleen de dood in de pot, het is vooral: de dood. Er kan nergens een onvertogen woord af, iedereen die iets anders beweert dan wat al duizend anderen murmelen, wordt kaltgestellt. Afwijken is niet langer toegestaan. Van Oorschot, Krielaars, Pfeijffer, De Vos: het zijn allemaal mensen die uit dezelfde mal komen en dezelfde kant oplopen: het zijn de lemmingen op weg naar het ravijn, waar de zoete, culturele, kunstzinnige dood wacht. Ik heb medelijden met die mensen.
De avant-garde is dood. Er zijn geen Vijftigers. Er is alleen Ilja Leonard Pfeijffer. Of, als die geen tijd heeft, Tommy Wieringa. Of eh… nu ja, er is altijd wel iemand die de honneurs waar kan nemen en die de oude cultuur kan naspelen. Maar de schrijvers die jong zijn, zoals Remco Campert dat ooit was (en dus niet al bijna-dood), die zijn er op dit moment niet, en als ze er wel zijn komen ze niet in beeld.
De cultuur is een schimmenspel geworden. En de schrijvers zijn marionetten. Het is voorlopig onbekend wie aan de touwtjes trekt, en vooral: waarom iemand nog aan de touwtjes trekt. Er zijn misschien geen touwtjes meer om aan te trekken.
De reacties op Hertzberger en het programma ter ere van Campert zijn allebei in zekere zin georchestreerd, en daarmee zijn het mooie voorbeelden van hoe ‘de cultuur’ zich langzamerhand achter een rollator naar het rusthuis spoedt. Er is overal zoveel cultuur om je aan te laven, dat de gemiddelde cultuurconsument aan obesitas lijdt en meer wil, elke dag meer. Nog meer. Nog meer echte cultuur, die door echte cultuurmensen wordt opgekookt en verspreidt. Meer Wouter van Oorschot en Ilja Leonard Pfeijffer. Nog meer Michiel Krielaars en Marjoleine de Vos. Tot de dundruk er op volgt.
‘Remco gaat nooit dood.’ Het is een dichtregel van Lucebert. Ik gun het Remco van harte, dat hij nooit dood gaat, bedoel ik. Maar ik hoop wel dat al die mensen die hem elke jubeljaar eren en de mensen die de cultuur zo hartstochtelijk verdedigen wel een keer afsterven. Ze hoeven niet meteen echt dood, ik wil over al deze mensen nog wel eens een documentaire zien / een biografie lezen / een ode gemaakt zien worden, maar het zou wel fijn zijn als ze eens een keer een tijdlang zwegen.
De macht van de boekhandel
In een ver verleden en maar een paar jaar werkte ik als boekhandelaar. Het waren interessante tijden. Het internet was nog net geen gemeengoed, de boekhandel was bijna de enige plek waar je boeken kon kopen. De gemiddelde boekhandelaar had, op zijn eigen vierkante meters, macht. Macht die hij kon gebruiken om de signatuur – oh, verdwenen wereld met verdwenen woorden – van zijn winkel te bepalen. Die signatuur bepaalde weer welk publiek je winkel bezocht.
Elke stad had een stuk of wat boekhandels waar je wel eens kwam. Vaak met net die ene, markante eigenaar of inkoper die een bezoek de moeite waard wist te maken. Het assortiment was nu eens zus, en twee kilometer verderop zo. Overal waren eilanden, plekken in het landschap waar de boekenliefhebber heen trok, op zoek naar het Nirwana, op zoek naar net dat ene boek dat nog aan het geluk en aan zijn collectie ontbrak.
Gelukkig is die situatie voorbij. Ik verlang er niet naar terug. Op mij werkte het altijd averechts, die sfeer van cultureel goed doen, een sfeer waarin een kleine groep ‘kenners’ voor het gajes bepaalt wat de moeite is, en vooral: wat niet. Ik zoek liever ongehinderd naar boeken die ik wil kopen en, eventueel, lezen. Ik herinner me mijn oude winkelchefs, hoe ze voor een min of geïntimeerde klant stonden, een Boek in de handen, Het Boek, dat die klant onmiddellijk diende te kopen en lezen, anders zou hij de rest van zijn leven als cultureel-debiel bekend blijven staan.
En wat deed die klant? Die klant, die kocht. Die zei niet: ‘Lieve boekhandelaar, u kunt mij nog meer vertellen, maar ik denk er nog even over na.’ Of: ‘U kunt mij nog veel meer vertellen. Ik hoef dit boek niet, en hou op met zo dwingend tegen mij te praten.’ Ook herinner ik me nog dat in geen van de twee boekhandels waar ik werkte De Telegraaf werd verkocht. Mijn eerste winkelchef zei, als mensen ernaar vroegen: ‘Wij verkopen alleen kranten.’ Mijn tweede winkelchef vond het een van zijn grootste wapenfeiten dat hij Marco van Basten ooit ‘nee’ had verkocht. Marco wilde even de sportpagina lezen, iets waarvoor hij in de kwaliteitsboekhandel die ook kranten verkocht niet terecht kon. Marco had dat raar gevonden.
Toen kwam de digitale revolutie en na de oprichting van BOL – het Paard van Troje dat het boekenvak zelf heeft binnengelaten –braken de zware jaren voor ‘het vak’ aan. Winkels verdwenen, de omzet liep terug, en vooral: het lukt maar niet om aan te sluiten bij het koopgedrag van de klant dat zich steeds meer bij het internet aansloot. Waarom zou je een week wachten op een boek als je het vaak binnen een dag via BOL kon betrekken? De boekhandel bleek op geen enkele manier in staat om ‘de vertaalslag’ te maken, met als treurig dieptepunt de weigering van Selexyz om BOL in 2002 over te nemen. Voor twee ton!
De boekenwereld was niet echt voorbereid op de digitale omslag. Dat is niet gek, het wordt daarmee een heel ander soort handel. Maar de boekenwereld werkte ook veel te veel top-down: er was een kleine groep smaakmakers die voor de klant bepaalde wat hij mooi diende te vinden. De opkomst van Amazon en BOL bracht hier plotseling verandering in. De klant ging zelf, in alle rust, niet gehinderd door gesproken advies of door boekhandelaren geschreven wikkels om boeken, bepalen wat hij kocht. Daarbij kreeg hij, als extra bonus, het boek naar keuze zo snel mogelijk geleverd.
De strijd die sindsdien is ontbrand tussen de stenen winkels en de webwinkels gaat niet alleen om de omzet, maar ook om die positie als smaakmaker en poortwachter. Te veel democratie in een retailomgeving is slecht voor de retailers: die weten dan niet meer precies wat ze het beste kunnen inkopen. Meters winkel zijn kostbaar en hoeven niet gevuld te worden met titels waar niemand op zit te wachten. De boekhandel wil de oude positie terug, die van adviserend orgaan en Onze Lieve Heer in eigen zaak. Er wordt aan gewerkt. De laatste jaren zie je hoe er langzaam een net over de markt wordt uitgegooid.
De Libriszaken hebben hun eigen prijs, boekhandelaren zitten in een maandelijks panel bij DWDD, boekhandelaren geven tips in (regionale) kranten, boekhandelaren houden de hele leesvoerketen steeds meer in de hand: van het verschijnen en distribueren tot het toekennen van prijzen en het publiceren van ‘recensies’. Alle hinderlijke ruis in de vorm van concurrentie en vervelende literaire journalisten wordt zo veel mogelijk uit het koor van als loftuitingen vermomde marketing weggefilterd. Arie Storm schrijft erover in zijn onlangs verschenen boek Het horrortheater van de Nederlandse literatuur, zie mijn vorige blog.
De laatste schakel waar de boekhandel weinig grip op heeft is de digitale verkoop. Bijna alle initiatieven van de boekhandel eindigden in jammerlijke mislukkingen – denk hierbij vooral aan de webwinkel van Selexyz, opgezet nadat de koop van BOL was afgeblazen. Wie een boek via een webwinkel koopt, komt bij BOL, Amazon of (in mindere mate) BRUNA terecht, de rest van de webwinkels verdeelt de kruimels die overblijven. Overigens: als Selexyz BOL wel had gekocht, was het blauwe dikke mannetje nu niet meer onder ons. De capaciteit van Selexyz om goede dingen te vernietigen was bijna onbeperkt en de leiding van de keten had er wel raad mee geweten.
De oprichting van Bookaro (bookaroo.nl) moet hier verandering in brengen. Dat met die ‘Bo’ van ‘BOL’ is jolig, wat niet verbaast als je ziet wie de initiatiefnemers zijn: de oprichters van Das Mag. Twee olijke knapen in Luiletterland. Mannen met een missie. Correcte mannen ook, die slechts het goede doen en het duivelse verwerpen. Saaie jongens, in wezen. Ondernemers die de omzet van BOL terug gaan brengen bij stenen winkels. Twee Robin Hoods in het land van de middenstand. Twee jongens die op water drijvende boeken kunnen lopen en die boeken vervolgens veranderen in harde omzet.
De nieuwe webwinkel wordt in de boekhandel met gejuich onthaald. Begrijpelijk, want elk beetje omzet is iets. Toch vrees ik dat het publiek dat bij BOL koopt niet onmiddellijk switcht. Zo werkt dat niet. Waarschijnlijker is dat mensen die nu nog wel eens een echte boekhandel inlopen de site bezoeken en er hun bestellingen plaatsen. De omzet van de stenen winkel loopt daarmee terug. Of blijft hetzelfde. Bookaroo is een digitale vorm van het paard achter de wagen spannen.
Er is volgens mij een uitweg uit de impasse waarin de boekenwereld blijft ronddraaien, en dat is niet Bookaroo. Bookaroo is een afleiding van de core business van de boekhandelaar, zoals ook het publiceren van recensies, het geven van goedbedoelde leestips en de inmenging bij literaire prijzen en de vertroebeling van het inkoopbeleid door als groep te acteren en excessieve kortingen te eisen dat zijn. Deze zaken hebben te maken met activiteiten en verantwoordelijkheden die buiten de boekhandel liggen. Als ze worden gebundeld, ontstaat er een ongezonde situatie, waarin één partij te veel macht heeft, en in dit geval is dat de boekhandel.
De echte verantwoordelijkheid van de ouderwetse boekhandelaar ligt in de boekhandel, binnen de vier muren van de stenen winkel. En nergens anders. Het is, in een moeilijke markt, zaak om daar te doen waar je het beste in bent. Er zijn nog genoeg boekhandels in Nederland waarin dat gebeurt. De verantwoordelijkheid van de boekhandelaar ligt in het assortiment, in het aannemen van personeel met verstand van zaken en in het behandelen van de klant als een volwassene, niet als iemand die naar goeddunken van winkel naar website naar Bookaroo kan worden geschoven.
Het is fijn om goed te doen. De jongens van Das Mag kunnen het weten. Zij doen vaak goed. Daarbij zijn ze overigens vooral bezig met de eigen portemonnee, waar ik niks tegen heb. Ik moet alleen een beetje boeren van afkeer als ik zie hoe daar keer op keer een laagje idealisme overheen wordt gegoten, zoals honing over baklavadeeg. Het is te zoet. Het smaakt nergens naar. Het willen opnemen tegen BOL klinkt nobel, maar meer dan het verschuiven van een vaststaand volume boeken zal het niet zijn – voor de boekhandel is het saldo aan het eind: 0, ongeveer zoals de vier op nullen lijkende o’s in Bookaroo.
Eerste blog, Chrétien Breukers
30 mei 2019
Vandaag liep ik door het centrum van Praag. Ik kom daar bijna nooit, omdat ik in een buitenwijk woon en in weer een andere buitenwijk werk. Het was er heel erg druk. Ik hoorde onderweg van de Metro naar mijn bestemming Tsjechisch, Russisch, Japans, Chinees, Nederlands, Frans en Duits, en een taal die Zweeds zou kunnen zijn, of Deens. Ik zag groepen dagjesmensen, groepen onder leiding van een gids (al dan niet met een vlaggetje), echtparen die om zich heen keken en alleengaanden. Al die mensen deden, in meer of mindere mate, aan toerisme.
Mooie, oude steden met een rijke geschiedenis vallen daar vroeg of laat aan ten prooi, aan dat toerisme. Het is iets waar je niet voor of tegen kunt zijn, je kunt je net zo goed beklagen over het weer of over de periodieke verhuizing van EU-personeel van Brussel naar Straatsburg. Er verandert niks. Je wordt op zijn best voortijdig zuur. Steden worden gebouwd, groeien, hebben een bloeiperiode, takelen af, worden vernietigd en worden herbouwd, floreren en verpauperen. Dit alles verloopt met een ijzeren wetmatigheid. En aan de eind van de rit is daar: het toerisme.
Een deel van je schrijverschap op dat toerisme funderen is een beetje kinderachtig, en het is precies daarom dat Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer kinderachtig is. Helaas. De auteur eigent zich het ‘oude Europa’ toe en zegt vervolgens dingen als:
Het moet gaan over Europa, de Europese identiteit, die verstrikt is in het verleden, en over de uitverkoop van dat verleden op een geglobaliseerde markt bij gebrek aan geloofwaardige alternatieven. Het moet een liefdesverklaring worden aan Europa vanwege wat het ooit was, dat op dit moment vanwege wat het ooit was onder de voet wordt gelopen door de laatste en definitieve barbaarse invasie. Het wordt een triest boek over het einde van een cultuur.
Net als steden hebben culturen de neiging te sterven, al is, in tegenstelling tot een ‘dode’ stad, een gestorven cultuur nooit helemaal ‘weg’. Resten ervan leven voort in de nieuw-ontstane cultuur. Het niet kunnen laten sterven van een cultuur (of een stad) getuigt van een regressieve inslag. Je beroepen op een cultuur die er niet meer is, getuigt van een onproductieve heimwee, van zinloze melancholie. De cultuur wordt een fetisj, het beertje dat mee naar bed moet omdat je anders niet kan slapen. Het in leven houden van een stad die op sterven na dood is getuigt van behoudzucht. Niet van conservatisme in de productieve zin van het woord (behoud het goede en gooi de rest weg), maar van anaal gefixeerde behoudzucht.
29 mei 2019
Hoe de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse boek (de CPNB), de organisatie die verantwoordelijk is voor de Boekenweek en daarmee ook voor het Boekenweekessay voor 2020 een thema als ‘rebellen en dwarsdenkers’ heeft kunnen bedenken, is mij een raadsel. Ergens, tijdens een van de vele vergaderingen die er worden gehouden, moet in het hoofd van een (of meer?) van de medewerkers een tornado zijn ontstaan. Met catastrofale gevolgen.
Waarom diezelfde medewerkers vervolgens Annejet van der Zijl uitkozen als schrijfster van het Boekenweekgeschenk 2020 en Özcan Akyol als schrijver van het Boekenweekessay 2020 lijkt me een vorm van ironie. Waarschijnlijk hoopte de CPNB dat iedereen direct zou begrijpen dat het thema maar een beetje een grapje is. De boeken en de opvattingen van Van der Zijl en Akyol zijn zo mainstream dat echt niemand zich er een bult aan kan vallen. Rebels of dwarsdenkerig zijn ze geen van beiden.
Özcan Akyol lijkt me een leuke jongen. Ik heb zijn boeken nooit gelezen. Wel was ik bij de presentatie van zijn tweede roman. Tijdens die bijeenkomst werden frikandellen geserveerd. Ik heb Anna Enquist recht voor mijn neus een frikandel-speciaal zien eten. Uit het handje. Zonder servet. Soms droom ik daarover. Na het ontwaken voel ik me dan onzeker, een beetje huilerig, alsof iemand iets onder mijn bestaan heeft weggetrokken (ongeveer zoals sommige mensen een tafellaken onder een volledig opgesteld servies kunnen wegtrekken: alles staat nog overeind, alleen ontbreekt er iets aan de originele opstelling, en het suikerpotje wiebelt heel even).
Soms lees ik Akyol’s columns in het Algemeen Dagblad. Die beginnen dan bijvoorbeeld zo:
Het was trekken en sleuren om aandacht, alles werd ingezet om de Europese verkiezingen aantrekkelijker te maken voor het gewone volk, dat deze democratische verworvenheid, volgens analyses en vastgeroeste opvattingen, vooral een ver-van-mijn-bedshow zou vinden.
Bij het lezen van dit soort zinnen denk je aan van alles – ‘heb ik het gas wel uitgedraaid voor ik wegging, waar ligt mijn horloge, waarom ben ik mijn bril altijd kwijt?’ – behalve aan een rebel of aan een dwarsdenker.
Volgend jaar wordt ‘de lezer’ weer een week lang getreiterd met twee boekjes die niets met boeken te maken hebben. Ze zijn gedrukt en daarna in het rond gepompt en dat is dat. De inhoud had door iedereen geschreven kunnen zijn. Ik weet niet of dit een geruststellend idee is.
31 mei 2019
Literatuur is oorlog. Polemiek is liefde. Die liefde is lang niet altijd wederzijds. Sterker, meestal is de ontvangende partij binnen een polemiek niet blij en wordt de liefde, voor zover nog aanwezig, verbroken. Ik had niet over Pfeijffer, Akyol, Van der Zijl en de CPNB geschreven als ik me deze week niet in Het horrortheater van de Nederlandse literatuur van Arie Storm had verdiept.
In deze bundeling polemieken (en daarmee dus ook, deels, liefdesverklaringen) maakt Storm op kalme wijze korte metten met alles wat hij onzin en flauwekul vindt. De lijst is niet kort. De koketterie van Adriaan van Dis, het altijd in woest masturberen eindigende damesschrijfcursusje van Jan van Mersbergen, de stijl en de persoon van Tommy Wieringa, Ilja Leonard Pfeijffer, Anna Enquist, – enfin, er kunnen nog aardig wat namen worden toegevoegd, maar het is misschien beter om het boek zelf even te lezen.
De hedendaagse literatuur ligt er braaf en netjes geknipt bij. Als een dodelijk saai gazon in een voorstad van Londen (ik weet soms ook niet waar ik zo’n beeld vandaan haal en waarom ik het gebruik). Storm legt zich niet bij die saaie braafheid neer. Alleen daarom is hij al te prijzen. Maar er zijn meer redenen om dat te doen. Bijvoorbeeld om zijn liefdevolle beschouwing over Kellendonk en zijn venijnige uithalen naar mensen in ‘de literaire wereld’ die het achter de ellebogen hebben. Soms is er iemand nodig die even het laken onder alles vandaan trekt en het servies in één moeite meeneemt.
Bovendien heb je na lezing van Storms boek zin om allerlei boeken zelf te gaan lezen. Binnenkort worden The year of reading dangerously, How to be a public author en The Swimming-Pool Library bij mij bezorgd. The Unpunished Vice moet ik nog ergens zien te vinden. Vier boeken willen kopen na lezing van een bundel polemieken. Het kon minder.
In stilte lezen, alleen, is – als het boek goed is – de beste vorm van converseren: het is een gesprek tussen schrijver en lezer. Dat is beter dan al die literaire avondjes die overal en vooral ook in boekhandels worden georganiseerd. De neiging om overal een spektakel van te maken heeft het horrortheater van de Nederlandse literatuur opgeleverd. De prijzen, de openbare leesclubs, de debatavonden, de literaire voorstellingen, de boekhandelaren die boeken tippen, de activiteiten van de CPNB – ze voeren alle weg van het boek. Ze openen de weg voor ijdeltuiten en exhibitionisten als Ilja Leonard Pfeijffer, Murat Isik, Tommy Wieringa, Pieter Waterdrinker en Arthur Japin om hun show op te voeren.
Arie Storm, Het horrortheater van de Nederlandse literatuur, Amsterdam 2019 (Prometheus)
BLOGSERIE ROB VERSCHUREN
[tag]Een mooie zin, Rob Verschuren
‘Door vriendschap wordt vreugde verdubbeld en verdriet gedeelt.’
Is dit een mooie zin? Misschien wel. Zoals een beeldje van een herderinnetje waar een stukje af is mooi kan zijn. Het is de eerste zin die ik tegenkom wanneer ik op Google ‘mooie zinnen’ intik. De Wattpad- (Hallo! Wij zijn Wattpad. ’s Werelds populairste platform voor verhalen) pagina Mooie zinnen ♡ heeft er honderden in de aanbieding.
Over mooie zinnen wil ik het dit keer hebben, want mooie zinnen zijn belangrijk voor me, als lezer en als schrijver.
Tommy Wieringa in een interview uit 1997: ‘Ik geef niets om diepe gedachten, alleen om mooie zinnen.’ Dat is natuurlijk een beetje stoere jongetjespraat, maar ik kan wel meegaan met Tommy Wieringa. In mijn simplistische denkwereld komt het schrijven van een boek erop neer de ene zin na de andere te zetten tot je er genoeg hebt. En als dat allemaal mooie zinnen zijn, heb je een mooi boek.
Anne Frank hield in het achterhuis een schriftje bij waarin ze mooie zinnen optekende uit de boeken die ze las. Het is in 2004 door Bert Bakker uitgegeven als Mooie-zinnenboek.
Wat is een mooie zin? Dat zal voor iedereen anders zijn. Voor veel mensen gaat het waarschijnlijk om de boodschap. Een mooie zin is affirmerend, troostend, of bevat een waarheid als een koe. Het heeft ook te maken met verwachtingen. Voor kleindochtertje Ca Rot is de allermooiste zin: ‘Đi chơi.’ Woorden die vooraf gaan aan een brommerritje, en dat mag overal heengaan, naar de dokter, naar de supermarkt, naar het eendenstalletje van tante Van. Dan duikt ze de kleerkast in voor haar mooiste jurkje en komt weer tevoorschijn als een soort wandelende theemuts. Voor mij vrouw Lan is het misschien wel het prozaïsche sms-je van Vietcombank, dat laat weten dat er weer eens wat op onze rekening staat. Ik denk eigenlijk dat het maar een klein, elitair gezelschap is dat mooie zinnen in boeken zoekt.
Wat is een mooie zin niet? Wat ze er bij het Groningse weblog Tzum van maken met de Tzumprijs. Dat hele idee van een mooiste zinwedstrijd is natuurlijk loeiende onzin. Je kunt van mooie zinnen genieten en ze delen, maar er een competitie van maken… wat een flauwekul. Behalve uit marketingoogpunt natuurlijk, want voor die paar tientjes prijzengeld levert het Tzum een hoop publiciteit op. In content marketing, een werkterrein waarop ik mij dagelijks begeef, zijn het de bedrijven die het met de kwaliteit niet zo nauw nemen die hun schrijvers per woord betalen.
Wat de Tzumprijs óók oplevert, is ieder jaar weer een berg inzendingen met een tenenkrommend kijk-eens-hoe-knap-ik-ben gehalte. Geconstrueerd dat ze zijn, die zinnen van Tzum. En volgepropt dat ze zijn, die zinnen van Tzum. En lang dat ze zijn, die zinnen van Tzum! Mag ook wel, voor die één (1) euro prijzengeld per woord. Jeroen Brouwers bijvoorbeeld, die heeft zijn zakken weer eens goed gevuld: 52 euro in 2007. Ik heb ergens gelezen dat hij dit fabelachtige bedrag ter plekke heeft omgezet in sigaretten of jenever, een van de twee, ik wil ervan af zijn, maar in ieder geval nuttig besteed.
In een artikel voor Genootschap Onze Taal komt Raymond Noë op gemiddeld 41 woorden voor de winnaars van de Tzumprijs tussen 2002 en 2010. En ze zijn er sindsdien niet korter op geworden. Die van afgelopen jaar spant de kroon: Pieter Waterdrinker scoorde 95 woorden. Een héél mooie prestatie, Pieter, waar háál je het vandaan! Naar verwachting wordt in 2019 de 100 woordenbarrière doorbroken, en zal Tzum serieus moeten overwegen subsidie aan te vragen.
Wat een flauwekul. Een prijs voor de mooiste penseelstreek in een schilderij? Voor de mooiste noot in een symfonie? Ja, maar dat is iets anders, zeg je? No, sir. Ook een zin kun je niet zomaar losrukken uit zijn omgeving. Ook in de literatuur gaat het om de context, de functie binnen het geheel. In kleiner verband is dat het samenspel met de omringende zinnen. In groter verband het oeuvre van een schrijver.
Wat is, vanuit deze bredere optiek, dan wel een mooie zin? Laat ik eens een paar pogingen wagen.
Voor de mooiste zin uit een Nederlandstalige roman nomineer ik ‘Tom Poes, verzin een list.’ Kernachtiger had Marten Toonder de essentie van de Bommelreeks niet kunnen verwoorden.
De mooiste dichtregel? Ik vermoed dat mensen die wel eens een bundeltje uit de kast trekken worden verwend met mooie zinnen, maar ik weet te weinig van poëzie om een suggestie te durven doen.
Songteksten dan. Natuurlijk denkt iedereen direct aan Bob Dylan, die tenslotte de Nobelprijs op zak heeft (een nog dommere instelling dan de Tzumprijs, ik hoop dat ik dat in dit gezelschap niet hoef toe te lichten). Nu ben ik een Dylan-fan van het eerste uur, maar ik zie hem eerder als een dichter die zijn teksten op muziek zet dan als een songwriter, een subtiel onderscheid. Ook in de muziek gaat het om de context. Songteksten hebben een dienende functie. Klank, ritme en rijm, daar gaat het om. Betekenis komt op de tweede plaats. Mijn suggestie voor de mooiste: ‘Go Johnny go go’ van Chuck Berry.
Een categorie apart zijn beginzinnen. Daar zweten schrijvers gewoonlijk niet weinig op, en ze hebben een aura van bijzondere belangrijkheid. De mooiste heb ik zo gauw niet bij de hand, wel de waarschijnlijk meest geciteerde uit de westerse literatuur: ‘Call me Ishmael.’ Het mooie aan dit zinnetje is dat het tot op de dag van vandaag lezers en literatuurwetenschappers laat speculeren en discussiëren over wat Herman Melville ermee bedoeld kan hebben.
De mooiste slotzin komt voor mij uit weer een ander literair genre, het essay. Met ‘Il faut imaginer Sisyphe heureux’ vat Albert Camus de filosofie van het absurdisme samen in een prachtige literaire metafoor. En daar heeft hij maar vijf woorden voor nodig.
Terug naar de dingen van alledag. Nu Ca Rot in zinnen begint te praten – half Vietnamees, half YouTube Engels, met als bindmiddel haar fascinerende belevingswereld – vang ik van haar ook wel eens een mooie op. Gisteren nog: ‘Bà ơi, mua kẹo zombie cho Cà Rốt.’*
Hoe vind je die dan!
En tot slot, nergens wordt zoveel aandacht aan één enkele zin besteed als in mijn oude vak, de reclame. Die drie woordjes van Nike: ‘Just Do It’, neem maar van mij aan dat daar vele honderden manuren aan onderzoek, creatie en testen in zijn geïnvesteerd. Voor heel aardige uurtarieven. Als je het vertaalt in goed Nederlands: ‘Gewoon Doen’, blijft er overigens weinig van over.
Awel, dit was het weer voor vandaag. Niet allemaal even zinnig misschien, maar zin was geloof ik ook niet direct een voorwaarde van de redactie.
*Oma, koop zombiesnoep voor Ca Rot.
De onzichtbare schrijver, Rob Verschuren
Laten we het vandaag eens over de onzichtbare schrijver hebben. Nee, niet Murat Isik. Die is niet direct onzichtbaar – en volgens sommigen ook niet direct een schrijver.
Wanneer deze term valt, gaat het geloof ik meestal over stijl. Of de schrijver ‘aanwezig is’ in het verhaal of niet. Of hij zich bedient van een proza dat de aandacht op zichzelf vestigt, of dat hij het verhaal het verhaal laat vertellen.
In een bespreking op Literair Nederland van mijn roman Tyfoon (In de Knipscheer € 17,50) haalt Olivier Rieter Arnon Grunberg aan. Volgens hem is goed proza dat proza waarvan het lijkt dat iedereen het zou kunnen schrijven, dat niet toont dat de schrijver iets moois of geleerds heeft willen bijdragen.
Daartegenover staat proza dat de aandacht op zichzelf vestigt en dat door Grunberg bekritiseerd zal worden omdat er stilistische ambitie uit spreekt. Van Olivier Rieter mag het allebei, krijg ik de indruk, zolang het maar goed wordt gedaan.
Maar stijl is niet het enige. Er zijn meer manieren waarop een schrijver onzichtbaar kan zijn. De Amerikaanse auteur Thomas Pynchon leidt een zeer teruggetrokken leven en vormt al meer dan veertig jaar een bron van speculaties. Hij zou ergens in Mexico wonen, hij zou de UNA bomber zijn en meer van dit soort geruchten. In de media wordt hem steevast het predikaat ‘kluizenaar’ opgeplakt. Pynchon trekt het principe ‘laat mijn werk voor zichzelf spreken’, tot in extremis door. Al beweren kwade tongen dat het vooral een complex over zijn konijnentanden is dat hem de publiciteit doet schuwen.
Ook Cormac McCarthy geeft nooit interviews, houdt geen lezingen, treedt niet op, mengt zich niet in discussies en verklaart zichzelf niet nader. Hij bewaakt zijn privacy minder obsessief dan Pynchon, maar al dat soort dingen interesseert hem gewoon voor geen meter. Hij is een romanschrijver en een romanschrijver moet romans schrijven. Punt. McCarthy is iemand die respect afdwingt en hij wordt met rust gelaten. Het enige schandaaltje dat ik op het internet ben tegengekomen, betrof zijn ex-vrouw Jennifer, van wie hij al acht jaar gescheiden was. Ze was gearresteerd nadat ze haar vriend tijdens een discussie over buitenaardse wezens had bedreigd met een pistool dat ze uit haar vagina tevoorschijn trok. Boeiend nieuws, geserveerd met een mugshot.
Het soort onzichtbaarheid van beide heren ligt mij wel. Ik vind dat ik mijn werk heb gedaan wanneer het manuscript naar de drukker gaat, en dat de lezer het verder zelf mag uitzoeken. Een schrijver is er niet voor antwoorden, hij is er voor de vragen. Het heeft natuurlijk ook met karakter te maken. Ik ben op mijn privacy gesteld en gesloten. Ik kijk het allemaal liever aan dan dat ik me erin meng, mensen incluis. Maar ik heb natuurlijk makkelijk praten omdat ik in Vietnam woon en omdat het niemand wat aan de reet zal roesten of Rob Verschuren, auteur van twee dunne boekjes, zichtbaar is of niet.
Bladerend door mijn aantekeningen kom ik de volgende halfhartige affirmatie tegen: Rare zin, hè? Maar als Verschuren zoiets schrijft, is het bewust gedaan. Geef ik je garantie op. Daarom hoeft het nog niet meteen geslaagd te zijn.
Er zijn verschillen in onzichtbaarheid. Onzichtbaar als in van de aardbodem verdwenen of onzichtbaar invloed blijven uitoefenen. Achter de schermen, als het ware. Er zijn dode auteurs die dat doen. En soms wordt een lang onzichtbare auteur opeens weer zichtbaar. Dan heb ik het niet over verkoopaantallen, maar over de sluiers van afstand en tijd, die wegvallen voor dat ene paar ogen, voor dat ene hart.
Zichtbaarheid – en nu komen we terug op zichtbaarheid in het werk – wordt ook bepaald door de onderwerpkeuze. Geloof het of niet, maar veel schrijvers schrijven vooral over schrijven. Nu begrijp ik dat wel. Egoschrijfsels verkopen en je schrijft het beste over wat je kent etc. Maar een bakker lult je toch ook niet de oren van de kop over zijn gezwoeg en gezweet aan de oven zo gauw je zijn winkel binnenstapt.
Ik vind dat soort proza alleen interessant als het heel goed geschreven is. Reve kon dat. Een schoolvoorbeeld van een zichtbare auteur, zowel in zijn werk als daarbuiten.
Omdat ook voor mij het creatieve denkproces een boeiend thema vormt, heb ik er een truc op bedacht. Ik maak schilders en ontwerpers van mijn protagonisten in plaats van schrijvers. Levert me meteen een visuele schrijfstijl op. Schrijven over schrijven doe ik alleen hier, op deze blog. Met plezier, maar voor mij is het geen voer voor verhalen.
En dan heb je ook nog metafictie, waar ik een instinctieve afkeer van heb en dus verder over zal zwijgen.
Van alle vormen van onzichtbaarheid is misschien de meest interessante wat ik ‘ongewilde zichtbaarheid’ zou willen noemen. De manieren waarop de persoon van de schrijver doorklinkt in zijn werk, hoewel hij dit niet bewust laat gebeuren en soms zelfs nadrukkelijk probeert te vermijden. Veelal uit schaamte of uit angst.
Onzichtbaar = onkwetsbaar. Vraag het maar aan een wandelende tak.
Heb je weleens van El Intocable gehoord? Dat was de bijnaam van de Argentijnse bokser Nicolino Locche, die zijn wedstrijden won door ervoor te zorgen dat hij niet geraakt werd. Hij is er wereldkampioen mee geworden, in 1968. Een favoriete vechthouding van deze lichtweltergewicht was met de handen op de rug, waarbij hij met de kleinst mogelijke hoofdbewegingen stoten ontweek en zijn tegenstander lucht liet meppen tot hij uitgeput was. Tik de naam maar eens in op YouTube. Lachen, die paar krakkemikkige oude filmpjes. De ‘Untouchable’ had trouwens nog meer eigenaardigheden. Zo mocht hij tussen de ronden in zijn hoek graag een sigaretje roken. De trainer hield er dan een handdoek voor, want zelfs in die dagen werd daar raar tegen aangekeken.
Als je het weet, vind je John Cheever’s verdrongen homoseksualiteit op veel plaatsen in zijn werk terug. En sinds de publicatie van Blake Bailey’s schitterende biografie weet iedereen het. Dat was wat in die dagen. De Amerikaanse entertainer en proto-showbizznicht Liberace (‘I cried all the way to the bank’) heeft geloof ik tot zijn dood volgehouden dat hij geen homo was. Een man die als geen ander zichtbaar wilde zijn en tegelijk krampachtig probeerde onzichtbaar te blijven.
Tussen Old Shatterhand en zijn schepper Karl May bestaan op het eerste gezicht weinig overeenkomsten. De een een onverschrokken held, een mannetjesputter met hoge morele normen, de ander een leraar aan de fabrieksschool in Altchemnitz, die regelmatig het tuchthuis in ging voor kleine diefstallen. Maar onverschrokkenheid en geestelijke adeldom moeten, in een of andere vorm, ook deel hebben uitgemaakt van de persoonlijke make-up van Karl May, waar haalt hij ze anders vandaan. F. Scott Fitzgerald: ‘It was in my mind that if you weren’t able to function in action you might at least be able to tell about it, because you felt the same intensity.’
En Elsschot, die zijn gevoeligheid graag maskeerde met cynisme. Dat werkt natuurlijk niet, want cynisme is geen sarcasme. Het was dan ook meer een schrijftruc die hij goed beheerste, vermoed ik. Zoiets kun je van Tsjechov niet zeggen.
Tsjechov is een schrijver die zichzelf buiten schot houdt in zijn verhalen. Een afstandelijke toeschouwer, sober, ingetogen, bescheiden, zonder oordeel. Een vakman die zijn materiaal vormt naar de eisen van authenticiteit en precisie. Maar naarmate hij ouder en zieker wordt, worden die verhalen melancholieker en bespiegelender. Persoonlijker, zou je kunnen zeggen.
Zowel wijsheid als waanzin zijn een schatkamer voor een schrijver. Zowel een scherpe geest als een modderig gevoelsleven. En niet zelden put hij uit dat laatste zonder het te willen laten weten.
Weinig schrijvers zullen in eigen huis zo onzichtbaar zijn als ik. De hele familie kan me zien schrijven, de deur staat open, maar wat ik schrijf, daarvan weten ze alleen dat het een enkele keer wel eens wat geld binnenbrengt. Niet dat ik daar moeite mee heb, of dat dit nieuw voor me is. Ik ben mijn hele werkzame leven al een onzichtbare schrijver.
Je kunt je vast wel een paar reclameslagzinnen herinneren. Omdat je ze zo vaak gehoord hebt, omdat je ze leuk vond. Niemand kent de schrijver. Die schrijver was ik. Tegenwoordig doe ik content.
‘Met je boormachine kun je meer doen dan je denkt.’ Dat ben ik.
‘15 leuke tips voor honden- en kattenliefhebbers.’ Dat ben ik.
De schoorsteen moet blijven roken en Lan moet elke dag naar de markt kunnen. Meer wil ik er niet over zeggen.
Zit ik toch al mooi op 1.391 woorden. Time to say goodbye. Om nog even terug te komen op die ongewilde zichtbaarheid: hoe zit dat dan bij jou zelf, Rob? Ik volg het pad van Tsjechov, denk ik, zij het niet ziek en al een stuk ouder dan hij ooit is geworden. En ik probeer me zo min mogelijk bloot te geven. Wat heb jij daarmee te maken?
Heel soms denk ik: als ik toch eens mijn leven kon vertellen zoals het geweest is en nog steeds is, dat zou me nog eens een boek worden! Een megalomane gedachte, ik geef het direct toe, maar af en toe heb je die ook nodig. Zolang het daar maar bij blijft. En nee, het zal er niet van komen. Primo omdat ik het niet durf en secundo omdat er daarna niets meer te schrijven over zou zijn. Scherfjes ervan komen in mijn verhalen terecht, waar ze goed werk doen. En iets minder verhuld in deze blogstukjes. Maar daar wordt morgen de vis weer in verpakt.
De Zee van Ochotsk, Rob Verschuren
Toen ik voor een tijdje naar The Priory ging om van wat dingen af te komen, belandde ik in een writer’s gold mine, maar ik was het noorden te ver kwijt om ervan te kunnen profiteren, die vijf, of mogelijk zes weken in het najaar van 2005.
The Priory is een nogal sjiek afkickcentrum annex mental hospital in de Londense buitenwijk Roehampton. Rocksterren en andere snuivende, spuitende, slikkende en gulpende beroemdheden zijn mij voorgegaan en gevolgd. Ronnie Wood is er geweest, Kate Moss, Pete Doherty, Robbie Williams, Paula Yates, Eric Clapton, George Best, Ronnie O’Sullivan.
Wat een verhalen.
Daar was de tenniscoach die zich tussen de trainingen door te buiten ging aan Guinness. Een knappe verschijning, zij het aan de harige kant. ‘You are the hairiest man I’ve ever seen,’ is een van de weinige opmerkingen die me van mijn peers, zoals we werden aangeduid, zijn bijgebleven. Deze coach had een vriendin die me sterk deed denken aan ‘Moeder Soep’, een dorpsfenomeen uit mijn jeugd. Omdat ze geen bezoekuur oversloeg, was, zelfs in mijn toestand, aardig te volgen hoe deze relatie steeds verder ontrafelde naarmate zijn nuchterheid vorderde.
Dan had je de undercover agent die, al infiltrerend in het drugsmilieu, zelf verslaafd was geraakt aan zo’n beetje elk soort pil dat op straat wordt verhandeld.
De depressieve 70-jarige J. die hier was omdat ze in haar leven nooit een grote liefde had gekend. Ik heb vaak met haar op de stoep zitten roken. Geen woord herinner ik me van onze gesprekken, behalve dat. En haar naam.
De twee hoofdzielenkijkers mochten er ook zijn, een graatmagere Italiaan en een gemoedelijke very, very British dikzak met de uitstraling van dokter Watson, onveranderlijk gekleed in driedelig kostuum, compleet met horlogeketting.
En de Madonna van het rookhok. Een serieverslaafde, als zo’n term bestaat. Winkeldiefstal, cocaïne, fitness, diëten, nicotine, speed, wat niet meer. Psychiaters ook, geloof ik. Een intense meid met wild zwart haar en ogen als vingers die aan je ziel plukten. Die mij eens vroeg: ‘Are you famous? You look like someone famous.’
Wat een verhalen. Maar mijn herinneringen zijn niet meer dan flarden. Anekdotes. Ik keek niet, ik luisterde niet, ik voelde niet in die tijd. En dat is wel nodig voor een verhaal dat sterk put uit je eigen ervaringen.
Een wat lange inleiding om tot het onderwerp van dit stukje te komen: waar haalt een schrijver de inspiratie vandaan?
Uit zijn vroegere leven dus, voor zover de herinneringen nieuw leven kan worden ingeblazen. Dit is iets wat ik gemeen heb met de Sade. Het uitzicht op de muren van zijn kerker zal de markies weinig geholpen hebben bij het proza dat hij in de Bastille produceerde. Ik zit dan wel niet achter de tralies, maar ik leid, na een best wel rusteloos leven, een huiselijk en alledaags bestaan: a family man after all these years.
Niet dat zo’n bestaan geen inspiratie biedt. De achternaam van mijn vrouw Lan is Nguyen, zoals van 40% van alle Vietnamezen. Soms denk ik dat die allemaal familie zijn. Hij is in ieder geval onvoorstelbaar uitgebreid, die familie van haar, en bruiloften zijn er endemisch. Ook het schrijven van dit stukje werd onderbroken door een trouwpartij, dit keer in een dorp aan de Cambodjaanse grens. We kwamen laat in de middag aan temidden van een tornado aan voorbereidingen. Overal in huis en op het erf zaten vrouwen te hakken, te snijden, te stampen, te roeren en te kakelen tussen ketels spetterende olie, kniehoge bergen kokosnoten en stapels dampende kippenkarkassen.
De feestelijkheden braken de volgende ochtend om half vijf los met de bruiloftsmis, gecelebreerd door een pastoor die van aanpakken wist, want er werden vier stelletjes tegelijk in de echt verbonden. Ik deed wat ik altijd doe in het godshuis, rondkijken of er nog leuk jong spul was. Dat was er. Ook de bruidsparen boden weer eens een interessant schouwspel, de mannen in slecht passende huurpakken en de jeugdige frisheid van de bruidjes vakkundig weg geplamuurd onder tsunamibestendige make-up.
Na de onontkoombare fotosessies in het eerste daglicht op het kerkplein ging het in klein comité naar het kerkhof om een gebed op te zeggen voor Nguyen Thi Dai, doopnaam Anna, een oudtante van Lan, die daar in de jaren ’70 te rusten was gelegd. Bij haar lag, zoals de inscriptie op de grafsteen vermeldde, de kleine Kim, geboren en gestorven 16-09-1964. Ik heb mijn wierookstokje voor haar aangestoken, maar voor een gebed vond ik geen woorden.
Op het erf was het bij onze terugkomst een groot gedrang van mannen, onwennig in zelden gedragen kostuums, en vrouwen in strakke traditionele gewaden, die alles bedekten maar niets verborgen en veelkleurig afstaken tegen het bleke roze van de tafelkleden. Op het podium stond een vierkoppige band te roken en te kletsen achter zware apparatuur, en de ceremoniemeester/zanger, een zelfrijzend strottenhoofd waar wijlen Theo Koomen een punt aan had kunnen zuigen, tikte driftig op zijn microfoon.
Mij was een plaats toebedeeld naast de 92-jarige stamvader van al het gekrioel, een levendige man met een Ho Chi Minh sik, die me liet weten dat hij geen alcohol dronk, wel vlees at, maar geen vis, twaalf kinderen had en zeventig kleinkinderen en achterkleinkinderen. Wat een verhalen kan hij zijn nakomelingenschaar vertellen, een opa die de marionettenregering van de laatste koning Bao Dai bewust heeft meegemaakt, lang voordat de Franse koloniale macht serieus werd uitgedaagd.
Wat viel er nog te beleven? De magnetische ogen van het meisje met de hazenlip een tafeltje verderop. Het optreden van de zingende priestertweeling, en dat van de matrone met een stem als een grindbreker, die ondermaatse anjertjes kreeg aangeboden, door de plaatselijke grappenmakers uit de vaasjes op de tafels geplukt.
Het tapijt van Tigerblikjes, waartussen drie schichtige, vuilbruine bastaards naar botten zochten. En hoe, onder de rand van het tentdoek door, in de loodgrijze hemel lang een vreemde streep licht te zien was, half groen, half blauw, alsof iets groots ons vermaak door een kijkspleet gadesloeg…
Uit zijn duim. Ook wanneer je niet aan buitenaardse wezens, ruimtekrommingen of Atlantis doet, heb je voor fictie fantasie nodig. Zelfs voor egoschrijverij heb je fantasie nodig, want er zijn altijd gaten in het verhaal die moeten worden opgevuld, bruggetjes die moeten worden geslagen, waarvoor je geen bruikbare feiten bij de hand hebt. Connie Palmen heeft geloof ik eens gezegd dat ze over bestaande personen en ervaringen schrijft omdat ze geen fantasie heeft, maar natuurlijk is er ook in haar werk van alles aan te wijzen dat aan de verbeelding is ontsproten. Fantasie hoef je ook niet te ‘hebben’. In mijn ervaring is vaak het een gevolg van inleving. Wanneer je diep in het verhaal en de personages zit, dient de noodzakelijke fantasie zich vanzelf aan.
Inspiratie vind je ook bij de collega’s. Cormac McCarthy: ‘The ugly fact is books are made out of books, the novel depends for its life on the novels that have been written.’ Zo is het maar net. En je hoeft er Nietzsche niet eens voor te lezen, een kijkje op een citatenwebsite is genoeg. Ik herken een mooie zin wanneer ik hem zie. En dan jat ik hem. Niet ongewijzigd natuurlijk, maar zo’n zin kan me inspireren tot een zin met hetzelfde ritme of dezelfde sfeer, of met dezelfde betekenis, en soms gelardeerd met woorden uit het origineel. En het aardige is, wanneer je aan een verhaal schrijft, kom je allemaal mooie zinnen tegen die erin passen. En nog aardiger: een mooie zin kan je verhaal een nieuwe richting geven. Dus McCarthy’s ugly fact heeft ook een keerzijde.
Uit een nieuwe omgeving. Mijn hoofdsponsor Het Nederlands Letterenfonds verstrekt reisbeurzen. Misschien moest ik ook maar eens zo’n subsidie aanvragen, en mijn schrijfhorizon gaan verbreden in een ver & vreemd land om van het etiket ‘Vietnamschrijver’ af te komen. Wat voor weer is het nu bij jullie?
Schrijvers zijn naar de wonderlijkste uithoeken van de aarde getrokken om inspiratie op te doen, niet zelden met gevaar voor eigen lijf en leden.
In 1890 ondernam de 30-jarige Anton Tsjechov, die sinds kort wist dat hij aan tuberculose leed, de ijzingwekkende, elf weken durende reis vanuit Moskou, dwars door Siberië, naar de strafkolonie op het eiland Sachalin in de Zee van Ochotsk. De bestemming was erger dan de reis.
Vanaf de nauwe zeestraat die Sachalin scheidt van Japan, strekt het eiland zich bijna 1.000 km naar het noorden uit, een lange, smalle reep langs de oostkust van Siberië. Van Sachalin wordt wel gezegd dat het geen klimaat heeft, alleen slecht weer. Als het er niet sneeuwt, regent het. De gemiddelde wintertemperatuur in het noorden is – 24 °C, en zelfs hoogzomer is er drijfijs te zien in de rauwe, subarctische Zee van Ochotsk.
Ten tijde van Tsjechovs bezoek leefden er zo’n 10.000 veroordeelden en bannelingen, naast de inheemse Aino, Oroken en Nivchen en de bruine Sachalin beren.
Om toestemming voor een bezoek te krijgen, moest Tsjechov een list verzinnen. De officiële reden voor zijn expeditie was het uitvoeren van een volkstelling ten behoeve van een proefschrift waarmee hij zijn medische studie aan de Universiteit van Moskou wilde afronden. Een taak waarvan hij zich met grote toewijding kweet. In zijn eigen woorden: ‘Ik bezocht elke nederzetting en ging elke hut binnen. Ik weet niet wat er van zal komen, maar ik heb veel gedaan. Genoeg voor drie proefschriften. Ik stond elke ochtend om vijf uur op en ging laat in de nacht naar bed, en de hele dag werd ik gedreven door de gedachte dat ik niet genoeg deed. . .’
Terug in Moskou, begon hij te werken aan Sachalin Eiland, een verslag dat in 1895 in boekvorm werd gepubliceerd, en dat door The New Yorker 120 jaar later werd uitgeroepen tot het beste journalistieke werk van de negentiende eeuw. Een academische titel kreeg hij er niet voor. De examinatoren konden weinig waardering opbrengen voor de vele literaire details. Wel beïnvloedde Sachalin Eiland de publieke opinie en resulteerde tijdelijk in een verbetering van de levensomstandigheden in de strafkoloniën. Tot Stalins goelags Sachalin op een soort Priory deden lijken (ik heb het nog niet gehad over de ruime eenpersoonskamers, de gratis koffieautomaten op praktisch elke hoek van het gangenstelsel, de yogaklassen en de bloesemtherapie). Het blijvend resultaat van Tsjechovs studiereis is de invloed die het had op zijn latere werk.
Speelde voor Tsjechov zijn sociale bewogenheid zeker een even grote rol als een zucht naar nieuwe ervaringen, voor Isaak Babel ging het vooral om het verbreden van zijn literaire horizon, toen hij in 1920, op aanraden van zijn vriend en mentor Maxim Gorki, als oorlogsverslaggever met het Rode Leger onder generaal Budyonny naar Polen trok.
Naast het schrijven van artikelen voor het persbureau Rosta, was het Babels taak de ongeletterde Kozakken te leren lezen, rekruten politiek te indoctrineren en gevangenen te ondervragen. Hij liet zijn nieuwe bruid achter in Odessa en moest leren paardrijden, een kunst die hij nooit fatsoenlijk onder de knie zou krijgen.
Zover bekend zijn er slechts vier van zijn artikelen over de Sovjet-Poolse oorlog verschenen, onder het pseudoniem K. Lyutov. Terug in Odessa, overdekt met luizen en lijdend aan astma, begon hij de vierendertig verhalen te schrijven die in 1926 gepubliceerd zouden worden als De Rode Ruiterij. In de editie van 1932 voegde hij er nog één aan toe.
De gruwelen van de oorlog beschrijven is één ding, de gruwelen van de oorlog prachtig mooi beschrijven een ander. De Amerikaanse literatuurcriticus Lionel Trilling omschreef Babels stijl als: ‘Lyrisch plezier te midden van geweld.’
Wat een verhalen!
‘Ik had dromen, ik droomde van vrouwen, en alleen mijn hart, karmozijnrood van moord, krijste en bloedde,’ staat er te lezen in Mijn eerste gans. Ondanks zijn naam (Lyutov betekent ‘woest’) kan hij geen Kozak onder de Kozakken zijn. Hij blijft Isaak Babel, de gebrilde joodse pennenlikker, die de schoonheid van de wereld – ja, ook te midden van de gruwelijkste oorlogswaanzin – vangt in de schoonheid van de zin.
Ach, we zijn allemaal bannelingen in de Zee van Ochotsk, maar terwijl de korte zomer onherroepelijk ten einde spoedt en het drijfijs ons insluit, valt er van alles te beleven. Als je er nog bent: bedankt voor je volharding en tot het volgende literair avontuur.
Babylon revisited, Rob Verschuren
‘Ei, ei, welk een beuzelpraat. Ik begin te geloven dat ge toch een student zijt.’
Professor Sickbock
IK?
was mijn eerste gedachte toen de redactie mij vroeg het stokje over te nemen van Heidi Koren en een half jaar lang maandelijks een stukje te schrijven voor de Extazeblog. Hoezo ik?
Ik weet weinig over literatuur en al helemaal niets over Nederlandse en Belgische literatuur. Te lang weg uit het Moederland, teveel heisa om aan die boeken te komen. En ik heb Elsschot en Slauerhoff in Epub formaat op mijn laptop, dus waar zou ik me druk om maken? Maar het mocht ook over andere dingen gaan. ‘Over stijl, over taal, over ideeën’. Genereus van de redactie. Laten we het dan maar over taal hebben, daar denk ik wel eens over na.
Door mijn zwerversbestaan met alle linguïstische grensoverschrijdingen is taal een belangrijk thema in mijn leven geworden, en daarmee in mijn verhalen. Vooral het hebben of ontberen van een gemeenschappelijke taal. Het is een laag in mijn roman Tyfoon en sluipt ook binnen in de roman waar ik nu aan ploeter. Wanneer ik mijn aantekeningen voor dit project doorloop, kom ik allerlei notities en citaten tegen die te maken hebben met taal.
“Use language what you will, you can never say anything but what you are.” Die is van Ralph Waldo Emerson.
De Ayapaneco taal wordt al eeuwen gesproken in het land dat tegenwoordig bekend staat als Mexico. Maar nu loopt Ayapaneco het gevaar uit te sterven.
Er zijn nog maar twee mensen over die het vloeiend kunnen spreken, maar ze weigeren met elkaar te praten.
“… the mixture of idiocy and cultural arrogance which leads some turn-of-the-millennium Englishmen abroad to believe that, if spoken very slowly, English functions as a form of intuitive Esperanto – miraculously comprehensible to all from Novosibirsk to Timbuktu.”
De Australische aboriginals die zichzelf ‘li-antha wirriyara’ of ‘mensen van het zoute water’ noemen, spreken Yanyuwa, een nogal ongebruikelijke taal, omdat mannen en vrouwen verschillende dialecten gebruiken.
Er staan tientallen van dit soort taal snippets in mijn 77 pagina’s aantekeningen voor Het Witte Land, en sommige daarvan zullen in een of andere vorm in het verhaal terechtkomen.
Dit brengt ons naadloos op een andere invalshoek: taal in de literatuur. Wat is de functie van taal in literaire geschriften? Is dat vooral iets overbrengen? Of gaat het er meer om HOE je het zegt? Ik neig naar de laatste opvatting. En wat is het belangrijkst? Begrijpelijkheid? Dacht het niet. Dan kunnen een hoop poëziebundels ongelezen de versnipperaar in.
Wat dan? Authenticiteit, ritme, meeslependheid? Ik denk het wel, maar ik ben niet schoolgegaan.
Laten we dus voor de veiligheid weer even teruggrijpen naar het begrip ‘gemeenschappelijke taal’. Daar ben ik ervaringsdeskundige in. Bestaat er wel zoiets als een gemeenschappelijke taal? Wat heeft een tweet van Donald Trump in godallejezusnaam gemeen met een songtekst van Leonard Cohen? Een aforisme van Nietzsche met een handleiding bij een Bosch schroefboormachine?
En wat zegt een gemeenschappelijke taal over de mensen die hem spreken? Is het een verbindende factor, een mogelijkheid om iets over de volksaard te weten te komen? Dan ben ik benieuwd naar een proefschrift dat zich bezig houdt met de vraag waarom Duitsers zich voor hun scheldwoorden bij voorkeur inspireren op uitscheidingsorganen (Arsloch), terwijl Amerikanen voor seksuele connotaties gaan (Motherfucker).
En is het ontbreken van een gemeenschappelijke taal dan werkelijk zo’n hindernis? Ik woon al bijna 10 jaar in een land waarvan ik de taal uiterst gebrekkig spreek. Dat is luiheid en gemakzucht van mijn kant, maar ook te wijten aan een speciaal aspect van het Vietnamees: de tonaliteit. De toonhoogte waarop je een klank uitspreekt (hoog, laag, dalend, stijgend) geeft het woord zijn betekenis. Dat kan aardig ingewikkeld worden. Een voorbeeld: het woordje ma heeft, afhankelijk van het accentteken boven of onder de a, de betekenis van moeder, geest, maar, verguldsel of jong rijstplantje, terwijl ca staat voor vis, lied, tomaat en nog een paar dingen.
Ik zal dit nooit leren, maar vind ik het erg? Uitspraak, grammatica en vocabularium verliezen hun belang door nabijheid. Tussen mijn vrouw Lan – die alleen Vietnamees spreekt – en mij is een soort mengtaal gegroeid, die voor anderen ondoorgrondelijk is, maar waarin wij elkaar volledig begrijpen. Ze kan even bekwaam vitten als jouw vrouw, en mijn binnensmonds gemopper is even irritant als dat van jouw man. En we lachen om dezelfde dingen. Humor en een gezonde dosis zelfspot zijn sowieso onmisbare attributen voor een leven in den vreemde, geloof me. Nee, we kunnen niet discussiëren over literatuur, Lan en ik, maar wanneer me daartoe de behoefte bespringt, heb ik daar andere contacten voor.
Taal is een stempel. Of je Osho nu een Verlichte Meester of een sexgoeroe noemt, je drukt een stempel op de man en op jezelf. Pas maar op. Straks stoppen ze zo’n uitspraak in de computer en dan rolt er een big data bulk aan psychodemografische gegevens over jou uit. Dan kom je op allerlei lijsten met verdachte profielen. Persoonlijk ben ik overigens van mening dat beide kwalificaties elkaar allerminst uitsluiten, maar dit terzijde.
En dan heb je nog taal als een economische asset. Dat leeft hier heel sterk. Beheersing van het Engels is een manier om vooruit te komen in de wereld, en ik schat dat er in mijn woonplaats Nha Trang minstens 50 taleninstituten zijn. Op een paar daarvan heb ik les gegeven. Met gemengde gevoelens. Ik hield van die prachtige, enthousiaste kids – meest universiteitsstudenten – maar mijn voornemen om ze vrijuit te laten praten, met een uitspraak die min of meer voor Engels door kon gaan en zonder midden in een zin terug te deinzen voor een afgrond van uitspraak of grammatica, viel niet goed bij de leiding. Ik heb mijn eenmansrevolutie op moeten geven, als gevolg waarvan hier nu allerlei jonge mensen rondlopen die de godganse dag grammaticaal correcte, volkomen onverstaanbare boekenzinnen spuien.
Zelfs ons kleindochtertje krijgt Engelse les bij de nonnen op de kleuterschool. Ze heet Thao Nguyen, maar haar koosnaampje is Ca Rot (een Frans leenwoord). Ze was traag met praten. Geluid had ze genoeg in zich. De eerste volledige zin die ik haar heb horen uitspreken was: ‘Mama, geef me de borst,’ dit op een leeftijd van drie jaar en twee maanden. Maar daarna ging het snel. Nu zijn we een half jaar verder en ze verbaast me elke dag met nieuwe taalvaardigheden. Ondertussen is haar Engelse woordenschat al jaren het uitgebreidst van de familie. Niet mijn invloed, die van YouTube. Nu Engels een lesvak voor haar is, zal ze, vrees ik, binnenkort het prachtige, in potentie wereldreddende idee loslaten dat er maar één taal bestaat.
Dit is een nogal meanderend betoog geworden, zonder premisse, opbouw of conclusie. Maar houdt Tsjechov ons niet voor dat het geenszins de taak van de schrijver is om antwoorden te geven, maar om de juiste vragen te stellen? Vragen over taal amuseren me en soms leveren ze inspiratie op voor mijn verhalen. Ça suffit largement.
Ca Rot springt op mijn bed, waar ik met de laptop op schoot zit te werken.
‘Opa?’
‘Wat schat?’
‘Johnny, Johnny.’
Ah, het is weer tijd voor een van onze rituelen.
‘Johnny, Johnny.’
‘Yes papa.’
‘Eating cookies?’
‘No papa.’
‘Telling lies?’
‘No papa.’
‘Open your mouth.’
‘Ha ha ha!’[/tag]
BLOGSERIE HEIDI KOREN
[tag]Schrijven, Heidi Koren
Ik werk aan de laatste fase van mijn roman. Dat zeg ik al een aantal maanden. Het manuscript is al drie keer van mij naar de redacteur gegaan en weer teruggekomen. Het komt iedere keer terug met een hoop gekriebel in de kantlijn. Er staat vaker: kan dit ook anders? Of; waarom doet ze dit? Dan bijvoorbeeld: Mooi! Of Prachtig!
Meestal krijg ik het binnen een week of twee terug van de redacteur. Nu duurde het vier weken. Hoewel ik me iedere dag opnieuw afvroeg wat daarvan de reden kon zijn (was het zó slecht dat hij er niet doorheen kwam?) waren het ook vier heerlijke weken waarin ik er niet aan kón werken. Ik hoefde me dus ook niet voortdurend af te vragen of ik er niet eigenlijk aan zou móeten werken, terwijl ik god-weet-wat-anders aan het doen was. Iets anders dat hoogstwaarschijnlijk minder prioriteit zou moeten hebben dan het afmaken van het boek. wat is wat ik graag wil. Sterker nog, er is niets op de wereld dat ik líever wil dan dat: het boek afmaken, en toch gaat intern in eerste instantie alles in mij in de totale-zucht-stand, zodra ik het manuscript inclusief commentaar zie verschijnen in mijn mail. Oooohh myyyy gooood, ik moet het boek afmaken.
Het duurt dit keer vier dagen voor ik weer in de schrijfmodus verkeer. In die vier dagen zit ik alleen in mijn boshut, de werkplek voor de komende drie maanden. Er is geen internet, geen verwarming, geen douche. Wel een radio, een krant, een stapel boeken en nu dus ook het on-affe-manuscript. Ik draai er dagen omheen. Zit in de bostuin. Kijk naar de lucht. Rook een sigaret. Na een dag begint het manuscript me zachtjes te roepen vanaf de keukentafel. Het wil worden opgepakt, uitgeprint, herlezen en herschreven, dat snap ik zelf ook wel, maar ik ben er nog niet klaar voor. Ik wandel eerst een rondje linksom door het bos en dan een rondje rechtsom, de hond is blij. Ik check mijn telefoon nog een keer. Waarom is mijn lief zo stil? Ik hang de hangmat op tussen twee bomen en ga erin liggen. Ik ga links en recht. Ik rook een sigaret. Het roepen vanaf de keukentafel wordt met de minuut luider. Ja ja ik kom er aan.
Een boek schrijven is eigenlijk helemaal niet leuk. Het is noodzakelijk kwaad. Er is een verhaal dat verteld moet worden. In mijn hoofd weet ik exact hoe het eruit moet zien, wie de personages zijn, hoe ze kijken, hoe ze ruiken, wat ze doen. Ik weet waar de tijd verandert en wat het perspectief is. Ik weet hoe het vordert, zich ontwikkelt en ontvouwt. Ik weet hoe het eindigt.
In het echt zijn het echter slechts een hoop woorden in een bestand. Woorden waarvan ik soms ineens de bedoeling niet meer begrijp. Zinnen die elkaar de ene dag logischerwijs lijken op te volgen maar de volgende totaal op de verkeerde plaats blijken te staan. Het is een wereld die zo ver afstaat van mijn eigen dat ik moeite moet doen er iedere keer opnieuw in te kruipen. Ik moet er letterlijk instappen en me laten meenemen, maar mijn eigen leven trekt me vaak bij de ellenbogen weer omhoog. Ik spartel voor ik me overgeef.
En dan, als het eindelijk zo ver is, dat de sigaret kan worden gedoofd, de telefoon uit kan en de deur dicht. Dat ik me bij mijn voeten het verhaal in laat zakken, is een boek schrijven het fijnste dat er is. Ik wil niet gestoord worden. Ik moet een boek schrijven.
The times they are a-changin’, Heidi Koren
Met flinke regelmaat voer ik mijn kinderen klassiekers. Dat begon met Jip en Janneke. Langzaam gingen we van Schmidt naar Lindgren en van Irving naar Burgess, Lynch, Tarentino, Coen, Salinger, Presley en whatever.
Vanavond keek ik met mijn dochter naar Grease.
Lang geleden mocht ik de film huren voor mijn veertiende verjaardag. Een stuk of wat meiden zaten in onze bruin behangen woonkamer. We hadden er chips en cola bij. Ik had erom gezeurd. Met appelsap en kaakjes was het echt minder leuk. Mijn moeder streek over haar biologisch dynamische hart. Het huren van de film kostte vijf gulden. Het was een korte huur, hij moest de volgende dag weer terug.
We bekeken hem aan één stuk. Niemand hoefde te plassen. Niemand hoefde eerder naar huis. Na afloop meden we mijn ouders. Mijn beste vriendin en ik trokken ons nog even terug op mijn meisjeskamer waar we spraken over wat we met onze vriendjes wilden doen, al gedaan hadden, nog zouden gaan doen en zeker nóóit zouden gaan doen! Ik kan me niet herinneren dat we iets aan te merken hadden op de film. Hij was gewoon fantastisch. We zongen de liedjes na, hopelessly devoted als we waren.
Mijn dochter van veertien valt nu, anno 2018, bij het zien van diezelfde film na nog geen tien minuten al bijna van de bank van verbazing en ergernis. Kan die idioot niet een beetje líef doen? vraagt ze zich af. Jeeeezus, wat is die Sandy een doos. Zoek een hobby! En bij het liedje Beauty School Dropout weet ze al helemaal niet meer wat ze hoort. Waarom zit ze die gast zo verliefd aan te kijken mam, verstaat ze wel wat hij zingt?
Ik zit stilletjes naast haar op de bank en graaf in mijn herinneringen of er in een gesprek tussen mij en mijn vriendinnen iets was gebleken van ontevredenheid over de ongelijkheid tussen jongens en meisjes in Grease, maar niks. In mijn beleving was het gewoon heel ok dat Danny zich zo achter zijn vrienden schaarde en vond ik het heel slim van die Sandy dat ze zich uiteindelijk zo wist te transformeren dat ze hem toch nog voor zich won. Zo ok vond ik dat alles, dat ik me niet eens herinnerde dat die dingen speelden. Nu zit ik met ongeloof naast mijn dochter te kijken. Mijn enthousiaste beweegredenen om de film samen te kijken galmen nog voortdurend na in de woonkamer. Ik schaam me een beetje. Ze heeft onlangs haar haar gemillimeterd, omdat ze dat leuk vond. Ze heeft een vriendje en is verliefd, maar zegt hem rustig wanneer hij naar huis moet gaan als ze er geen zin meer in heeft. Ze komt net terug van een week speelkamp waar ze een groep verstandelijk beperkten begeleidde. Ze is al vier jaar overtuigd vegetariër. Zaken waar ik allemaal pas ver na mijn twintigste over na begon te denken, als überhaupt. The times they are a changin’. Thank god they are! Lang leve de jeugd van tegenwoordig. De volgende keer kijken we gewoon weer Tarentino.
Pleidooi voor het korte verhaal, Heidi Koren
Wat ik haar nu écht zou willen aanraden, vroeg ze. Het was warm in de winkel en kwart voor zes. Ik was me al aan het voorbereiden op het sluiten van de zaak en verheugde me op de duik in de rivier die ik zou gaan nemen op mijn weg naar huis, toen de laatste klant binnenkwam. Ze had zichtbaar de tijd. Ik hoefde niet na te denken over haar vraag want was eerder die week naar huis gegaan met de nieuwe bundel van A.M. Homes in mijn rugzak. ’s Avonds in de tuin had ik hem opengeslagen, ondanks het feit dat ik al bezig was in twee romans, die met deze zet duidelijk het onderspit zouden gaan delven. Homes is scherp, geestig, origineel, alles wat je wilt zijn als schrijver. Geen zin is lelijk of zinloos of zoals je ze leest in de Viva, iets wat ik niet kon zeggen van een Boek van een maand van DWDD dat ik eerder na twee hoofdstukken al had weggelegd, maar goed.
Ik drukte ‘Dagen van inkeer’ van Homes in haar handen. Dit moet je lezen, zei ik.
De dame is belezen, slim, ze zal de humor en scherpte van Homes weten te waarderen, ik weet het zeker. Geïnteresseerd bekijkt ze de kaft. De uitgever heeft niet vermeld dat het een verhalenbundel betreft, wat ik kan begrijpen. Ze verkopen niet in Nederland, korte verhalen. Ik voel me toch verplicht het haar te zeggen, maar het is mijn strot nog niet uit of ze geeft me het boek terug. Nee geen verhalen, zegt ze.
Het pleidooi dat ik dan afsteek, steek ik minstens een maal per week tegen klanten in de boekhandel waar ik werk af, regelmatig met succes maar ik word er wel een beetje moe van. De meeste Nederlandse lezers beschouwen bundels (verhalen of gedichten) als niet voldoende waar voor hun geld. Daarom pleit ik er nu hier maar een keer voor, met de boodschap: lees dit allemaal, knoop het in je oren, probeer het uit en koop goddomme gewoon goede literatuur! Alles: proza, poëzie, essays. Stap eens uit je patroon. Een bundel korte verhalen is níet zonde van het geld en wel hierom:
Je leest de bundel als een boek, dat is het namelijk ook. Na ieder verhaal krijg je zelfs de gelegenheid even op adem te komen. In die tijd kun je gerust iets anders doen, zoals een glaasje wijn inschenken of een vakantie boeken. Dat is erg aardig van de schrijver
De schrijver verveelt je niet met zinloze opvulling van de bladzijden waarin hij eindeloos beschrijft hoe de blaadjes ritselen in het dicht begroeide bos waar tussen het sterretjesmos ook nog werkelijk zo nu en dan een lelie te vinden is waar je tussen zou kunnen knielen om je gewoon even prinses te voelen, iets waar iedereen wel eens behoefte aan heeft maar meestal niet toe komt. De schrijver van het korte verhaal vertelt je gewoon wat je moet weten. Geen woord te veel. Bijzonder knap.
Het korte verhaal is vaak zo goed gelaagd dat het de moeite van het hérlezen verdient. Een boek dat herlezen wordt is zeker zijn twee tientjes waard. Hoe vaak hérlees je nu eigenlijk een roman?
Een kort verhaal leent zich goed om voor te lezen. Hoe fijn is dat? Lees je lief eens voor voor het slapen gaan. De schrijver heeft er dus rekening mee gehouden dat je niet eerst helemaal hoeft uit te leggen waar het over gaat en de weken daarna je partner op de hoogte moet houden hoe het is gesteld met je personages wat uiteindelijk ongetwijfeld tot ruzie zal leiden (lees dat boek goddomme zelf!). Nee je leest gewoon een goed verhaal voor- welterusten lief doei.
Je kunt het ook influisteren/ inspreken/ of appen nou ja dat laatste niet vaak maar toch. In het geval van Lydia Davis behoort het tot de mogelijkheden.
A.M. Homes dus, die moet je hebben. Zo ook Lydia Davis, Lucia Berlin, Tobias Wolff. Maar ook dichter bij huis worden prachtige verhalen geschreven die veelal worden gepubliceerd in mooie literaire tijdschriften.
Het korte verhaal gaat me aan het hart. Niet in de laatste plaats omdat ik ze zelf schrijf, ook omdat het zo razend heerlijk is even een wereld ingedonderd te worden om er, een tikkeltje door elkaar geschud, weer uit te komen. Na tien minuten bekijk je alles toch weer een beetje anders. Een gemiddelde nieuwe roman kost in Nederland twee tientjes. Twee tientjes voor een goed verhaal is niks. Het verhaal gaat een leven lang mee. In een bundel staan er wel acht, soms wel twintig. Tel uit je winst. Lees dat genre, en betaal ervoor!
Vrouwen, Heidi Koren
Gelijkwaardigheid
Er is een nieuwe uitgeverij geboren, Chaos genaamd.
Chaos profileert zich als de enige feministische uitgeverij van Nederland en wordt geleid door drie dames. Hun eerste uitgave is een nieuwe vertaling van Virginia Woolf’s Een kamer voor jezelf. Prima keuze, lijkt me zo. Het boek wordt mooi ingeleid door een briefwisseling tussen Simone van Saarloos en Gloria Wekker. Ik zit ermee in mijn eigen gebouwde tuinkamertje, waar ik nu ook een lampje heb opgehangen zodat ik ’s avonds langer buiten kan lezen. Ik heb tegenwoordig meer dan één kamer voor mijzelf en heb daar bij tijd en wijle ambivalente gevoelens over, maar nooit over de tuinkamer. Die is van mij.
Er was een tijd dat ik met een heel gezin in één huis woonde. De man en ik waren beiden zelfstandig ondernemer, maar hij iets meer dan ik. Dat moet de reden zijn geweest dat, onbesproken, de enige vrije kamer in ons huis, zíjn werkkamer werd. Of het feit dat hij meer rommel om zich heen verzamelde dan ik, dat kan ook. Ik maakte er geen punt van, maar voegde me naar de omstandigheden, nam mijn laptop op schoot en zocht naar een vrije plek in huis om te kunnen werken. Totdat ik er ineens wél een punt van begon te maken, toen was de boot aan.
Op zeker moment ben ik begonnen mij af te vragen waarom hij de werkkamer had en ik de laptop op schoot. Waarom hij een nieuwe winterjas aanschafte als hij die nodig had en ik nog wel een jaartje langer kon met die van mij. Waarom hij.… De lijst bleek langer dan me lief was, en ineens zaten al die dingen me dwars. Het antwoord op de vragen was simpel. Hij handelde gewoon naar zijn behoeften terwijl ik vooral afstemde, aanpaste, aanvoelde en me voegde naar de mensen en de omstandigheden om me heen. Niet omdat ik mijzelf minder waard vond dan de rest van het gezin, niet omdat ik mijzelf niet serieus nam of mijn carrière van minder groot belang vond dan die van hem. Misschien wel omdat mij geleerd is rekening te houden met mijn medemens. De kans is aanwezig dat mij, als vrouw, geleerd is iets meer rekening te houden met mijn medemens, dan dat het mijn broers is geleerd. Aannemelijk is dat ik ben beïnvloed door de generaties vrouwen die mij voorgingen. Zeker is dat ik mij niet bewust ben geweest van het feit dat ik speelde ik een klein afgebakend veld van keuzeruimte, mij niet realiserend dat mijn werkelijke keuzevrijheid immens veel groter was dan dat waarvan ik gebruik maakte. Ik dacht volkomen vrij te kiezen, te beslissen, mij uit te spreken, maar realiseer mij nu pas dat ik begrensd ben zonder te weten waar de hekken staan.
We hadden de vraag welke plek zijn werkkamer zou gaan worden op honderd verschillende manieren kunnen benaderen. Te beginnen bij: wat hebben we allemaal nodig? Hoe kan een ruimte worden ingedeeld? Waaraan hebben we individueel behoefte? Het zou hebben geleid tot een andere inrichting van het huis dan gebeurd was na het stellen van de vraag: welke kamer wordt zijn werkkamer? Maar zelden nog geven we onszelf de ruimte om de situatie weer op nul te zetten bij het nemen van een beslissing. We borduren voort op het voorgaande. En als het grootste probleem in het vorige huis is geweest dat de man geen werkkamer had, zal het eerste dat wordt ingericht in het nieuwe huis een werkkamer voor de man worden. Is de vrouw het daarmee eens? Ja hoor. Wordt er nu voorbij gegaan aan andere behoeften? Jazeker en we zullen ze op deze manier niet eens ontdekken, want ze worden niet onderzocht.
Ik snap ineens waar de dames hun naam vandaan hebben. Soms is er chaos nodig om het tij te doen keren. Dat begreep Virginia Woolf al toen ze nog rond draalde in de tuinen van Oxbridge. Ze wil de bibliotheek in maar wordt bij de deur tegengehouden door een ‘kleinerende, zilvergrijze, beminnelijke heer, die aangeeft dat dames alleen in gezelschap van een universiteitsdocent de bibliotheek mogen betreden’. Het is honderd jaar geleden. Het zou niet hebben uitgemaakt als Virginia was gaan stampvoeten of de man op zijn snuit had getimmerd. Ze zou de strijd hoe dan ook hebben verloren, maar ze heeft evengoed haar best gedaan.
De afgelopen week maakte het CPNB bekend dat het Boekenweekgeschenk zal worden geschreven door Jan Siebeling en het Essay door Murat Isik. Twee mannen gaan schrijven over het thema ‘de moeder, de vrouw’. Een slordige telling leert me dat sinds de komst van het Boekenweekgeschenk achttien vrouwen het cadeauboek van de CPNB hebben mogen schrijven tegenover zevenenzestig mannen. Voor het schrijven van het essay werden zes vrouwen uitgekozen tegenover vierentwintig mannen. Het is zowel een hooghartig als kortzichtige beslissing. Bij het nemen van deze beslissing is namelijk niets anders gedaan dan voortborduren op waar we al waren. Niemand is op het idee gekomen de lijn weer op nul te leggen, eens om zich heen te kijken, de wereld met frisse blik te aanschouwen en zich vers af te vragen: goh, het thema ‘de moeder, de vrouw’, wie zal dát boek nou eens moeten gaan schrijven?
Lief, Heidi Koren
De minnaar en ik spelen een potje Wordfeud. Ik vanaf mijn tuinbank, blote voeten op het krukje, glas witte wijn binnen handbereik. Het is eind april en al langer licht, zodat ik na mijn werk op deze plek nog net even het laatste stukje zon kan meepikken. Hoe de minnaar er 85 kilometer Noordwaarts bij zit, weet ik niet. Als ik het hem vraag, zegt hij ongetwijfeld; met mijn blote kont op de bank. Dat zegt hij altijd.
Als één van ons de moeite zou nemen naar de ander toe te rijden, zouden we écht kunnen scrabbelen. Het bord tussen ons in, mijn voeten op zijn benen. Ondertussen zouden we de dag doornemen, wat hij gedaan heeft, wat ik gedaan heb bla bla bla. We zouden voor het slapen gaan de hond nog even uitlaten, hand in hand misschien, thuiskomen en twee bekers thee mee naar boven nemen, ons uitkleden in de slaapkamer en naakt onder het dekbed kruipen. We zouden lieve woorden fluisteren in het pikdonker. Woorden die klinken als zacht, of fijn en jij. Korte woordjes. Wie weet wat daar allemaal weer uit voort zal komen?
In plaats daarvan, schuif ik het woord klootzak het digitale spelbord op. Ik pak daarmee zowel de twee-keer- als ook de drie-keer-woordwaarde en win er bijna zeker het potje mee. Ik stuur er meteen een berichtje achteraan; het is niet persoonlijk, maar het blijft stil.
Een bruine merel op mijn schutting fluit uitgebreid naar een zwarte merel op mijn schuurdak. Een lange zin is het. Het klinkt als; goddomme waar heb jij de hele dag uitgehangen? Hij begrijpt de boodschap en windt er geen doekjes om, vliegt op en landt naast haar. Nadat ze wat korte kwetteringen uitwisselen, vliegen ze op en verdwijnen achter de hoge conifeer van de buren.
De minnaar moet zeker tien minuten bijkomen van mijn honderzeventien punten. In de tussentijd nestelt dat woord klootzak zich in mijn hoofd. Ik vind de minnaar zeker geen klootzak, nog voor geen honderdzeventien punten. Ik vraag me af of ik geen ander woord van die letters had kunnen maken. Dan legt hij lief, voor vijf punten en dat is genoeg om mij op te doen springen. Ik zit binnen twee minuten in de auto en rijd Noordwaarts. Ik heb een uur de tijd om heel veel lieve woorden te bedenken.[/tag]
‘Literatuur als avontuur’
Zo hebben wij de blog genoemd die maandelijks op onze website zal verschijnen. De door ons uitgekozen blogschrijvers zullen zes maanden lang hun ervaringen met de literatuur in Nederland en België onder woorden brengen. Het kan gaan over hun eigen schrijverschap, over boeken die iets bij hen teweeg hebben gebracht, over personen en gebeurtenissen in boekenland, over ontwikkelingen binnen de literatuur die ze hebben waargenomen, over stijl, over taal, over ideeën. Maar laten we het vooral aan de schrijvers zelf overlaten waarover hun blogs zullen gaan. Een avontuur moet het ook voor ons lezers blijven.
De eerste in de reeks is Heidi Koren. Zij debuteerde in 2015 met de bundel Gedachten over een mogelijk einde bij Uitgeverij Voetnoot (Antwerpen). Ze doceert creatief schrijven aan jong en oud, werkt in een boekhandel en schrijft momenteel haar afstudeerproject voor de Schrijversvakschool Amsterdam.
Rob Verschuren is de tweede in deze reeks. Hij is auteur en copywriter en publiceert regelmatig in literaire tijdschriften, waaronder Extaze. In 2016 verscheen zijn verhalenbundel Stromen die de zee niet vinden, als derde uitgave in de Extaze-reeks bij uitgeverij in de Knipscheer. Zijn romandebuut Tyfoon verscheen in 2018 (uitgeverij In de Knipscheer).
De derde blogserie is van Chrétien Breukers. Hij is schrijver en woont en werkt in Praag. Komende publicaties: Het wonderjaar (een memoir) en En in de nacht een riem (roman).
Pingback: Uitgeverij In de Knipscheer