Blauwbaard
In een zee van tijd is september land.
Nooit kon ik er aarden, nooit voelde ik me thuis
onder het onbewogen teken van de Maagd.
Toch ging ik aan de wal, betrad de kleinste aller kamers.
Ik strompelde onthoofd de zomer uit.
Gruwelijker dan het einde is het begin van iets gruwelijks:
dat is september ten voeten uit.
Ik zat er op vinkentouw – met ingehouden adem; een tragedie in mijn borst,
de zomer zo te zien…
Met bebloede handen smoor ik nu dartel leven in de kiem.
Ik begreep het niet
Afwezig zijn is slechts een soort aanwezigheid,
echt weg ben je tenslotte maar één keer.
In zijn lange regenjas stapte hij naar de bushalte,
in zijn hoofd was hij twintig.
Hij zat soms zo dicht wanneer ik hem ver dacht.
Ik waande hem dood, want ik begreep het niet.
Zwaarmoedigheid weefde weer eens haar kleverig web.
De zomer was voorbij en er woedde een strijd die niet gewonnen kan worden,
al hunkeren we van nature naar het licht.
Mensen zijn gemaakt uit slijm, vroeg of laat belanden we
in de goot. Maar dat begreep ik niet.
In de bomen naast de afdeling verzamelden kraaien voor de slaaptrek.
We hoorden niets van hun drukdoenerij. Binnen was het stil,
al werd er veel gezegd.
Hij was er in geslaagd zijn kamer te verlaten om een sigaret te roken.
Daarna hadden we het over een film met drie kleuren die ik nooit zou bekijken,
zolang ik leefde, want ik begreep het niet.
Het licht was week en onherbergzaam, het was september en toch
lachte ze. Ik ontfermde me over haar lach als was hij een achtergelaten,
gewond vogeltje.
Ik dacht dat ze eenzaam was, dat ze tegen wil en dank haar lichaam meesleepte
en dat de tijd haar gezworen vijand was.
Maar ik betrapte hen in bed, ik begreep het niet.
Hij tikte de assen uit in mijn oor en vroeg me wanneer ik kwam.
Ik kwam altijd te laat en hij vertrok te vroeg en ik begreep het niet.
Hoe meer tijd ik had, hoe meer tijd ik verloor.
Ik begreep het niet.
Een velduil vloog rondjes en streek uiteindelijk neer
in het geruisloze avondlicht.
Er was niemand.
De lente snoerde mijn keel dicht, of misschien was het
de spectaculaire schoonheid van de wereld,
maar ik begreep het niet.
Jacht
Er waren jaren dat ik me in juni al grote zorgen maakte om september.
Herfst komt in golven, en het weeskind vliegt zo gauw.
Maar het doek valt niet over de zomer: wij worden geoogst.
Vanuit de hooiwagen zagen we ze nog één keer, onze dierbare kinderjaren,
duikelend als aangeschoten kwartels.
Zomeravond
Een zomerlijster plundert de zomeravond.
Een vrouw föhnt haar natte haren en blaast troost door het huis.
Beiden geven ze perspectief aan de wereld.
Vroeg of laat leren we wat september is, hoe dierbaar
de herinnering, hoe diep ze kerft.
Buiten gloort de tijd, onovertroffen in zijn ondergang.