…en de latere ervaringen: Karl May, Ovidius Naso en Bordewijk
Lezen leerde ik in de eerste klas van de RK lagere school Maria onbevlekt ontvangen in Terwinselen, het ‘kolendorp’, behorend bij de Staatsmijn Wilhelmina.
Een zwarte jeugd is een ‘writers goldmine’ …
Mijn jeugd was zelfs tweemaal zwart. Behalve het zwart van de Mijnstreek ook nog eens het zwart van het (dogmatisch) Rooms-Katholicisme van de jaren vijftig in Limburg.
En wat blijkt? Ik ben wel uit de Mijnstreek vertrokken, maar daarmee is de Mijnstreek nog niet uit mij vertrokken. Integendeel. De Mijnstreek ‘achtervolgt’ me, zelfs tot in het hartje van Rotterdam
Want ook Sjarel Ex, de huidige directeur van het Ex-Boymans van Beuningen, stamt uit dat ‘kolendorp’ Terwinselen. En dat is te merken. Wie het museum bezoekt – bezocht moet ik zeggen, want het is zojuist voor zeven jaar gesloten – diende zijn jas precies zo op te hangen als de kompels van de Staatsmijn Wilhelmina dat in de jaren vijftig deden: hun plunje met een ketting optrekkend tot aan het plafond.
Het kunstwerk de ‘Merry-go-round coat track’ van Studio Wieki Somers deed in het museum dienst als ‘de garderobe’. Maar ik weet wel beter. Ex is net als ik een Terwinselaar, een Winseler Boy. Directeur van het Winseler Boymans.
In de eerste klas van mijn lagere school kreeg ik les van Juffrouw Haenen. Een gemakkelijk baantje was dat niet. Ze had met maar liefst veertig kinderen te stellen!
Het was de tijd van de grote gezinnen. De katholieke gelovige was immers voorbehoedmiddelen streng verboden en dat had zo zijn gevolgen.
Die klas bestond louter uit jongens! De meisjes hadden hun eigen lagere school.
En wat was nu die eerste leeservaring van mij?
Op weg van school naar huis kwam ik langs een duister café dat Heiligers heette, naar de eigenaar. Dat ‘Heiligers’ las ik, gebrekkig spellend scholiertje dat ik was, als ‘Heiligen’. En daarmee had ik als braaf katholiek jongetje meteen een probleem. Want hoe konden heiligen een café runnen’? Cafés waren ons toch door de kapelaan in de godsdienstles afgeschilderd als ‘poelen des verderfs’?
Hetzelfde gold trouwens voor bioscopen, in de Duits georiënteerde Mijnstreek Kinos geheten. De angstaanjagende vermaning ‘daar schuilt de duivel achter het doek’ herinner ik mij nog goed.
Het lezen kreeg ik steeds meer onder de knie. Daar hielp het verlangen om de tekst onder de tekeningen van de Tom Poes-strip in de avondkrant te kunnen ontcijferen natuurlijk sterk aan mee. Marten Toonder’s Tom Poes-strip ben ik trouwens heel mijn leven trouw gebleven.
Het is geen toeval dat hier in Rotterdam, tussen Station Blaak en de Markhal, het monument ‘Hommage aan Marten Toonder’ staat. Het is er gekomen dankzij een motie van ‘mijn poëtische partij’, de Stadspartij.
Jaarlijks wordt Marten Toonder daar op 2 Mei herdacht met een kleine voorleesmanifestatie, waarna in de Centrale Bibliotheek aan de Hoogstraat de traditionele Marten Toonder-lezing wordt gehouden Dit jaar zal Toonder’s biograaf Wim Hazeu zich van die taak kwijten.
Als kind moest ik dagelijks naar de H. Mis. Mijn kindermissaal eindigde met de onsterfelijke zin: Kinderen, bidt nu eens braafjes voor Piet Worms en Bertus Aafjes …
Piet Worms was de tekenaar en Bertus Aafjes de tekstschrijver van Het Kinderkerstboek waaruit werd voorgelezen èn… de eerste dichter die ik in mijn leven ontmoette.
Aafjes bewoonde de Ronde Toren van kasteel Hoensbroek. Het kasteel werd namens de Staatsmijnen, de eigenaar, beheerd door een stichting, waarvan mijn vader de penningmeester was. Steevast placht de dichter zich bij ons thuis te beklagen over de ‘middeleeuws barbaarse’ koude van zijn woning, die helaas niet warm te stoken was.
’s Zondagmiddags mocht ik naar de RK dorpsbibliotheek om mijn almaar groeiende leeshonger te bevredigen. Ik koos dan boeken uit waarmee ik me lang kon bezighouden. Dikke boeken dus.
Favoriet was de Winnetou-serie van Karl May. Goede tweede was, van dezelfde auteur, Kara Ben Nemsi, een boek dat zich geheel en al afspeelt in voorheen het Ottomaanse Rijk. Deze verhalen over de moslimwereld las ik met rooie oortjes, nog geheel onwetend van het feit dat ik jaren later, als raadslid in Rotterdam, nog héél veel met die wereld te maken zou krijgen.
Op het gymnasium, het RK Bernardinuscollege in Heerlen, kwam ik voor het eerst diepgaand in aanraking met poëzie. Als gymnasiast las je immers de klassieken: Homerus’ Ilias en Odyssee, de Metamorfosen van Ovidius.
Met mijn medeleerlingen Harrie Geelen en Pé Hawinkels vormde ik de redactie van het schoolblad Binden & Bouwen. Mijn literaire carrière is daar begonnen.
Harrie Geelen is later landelijk bekend geraakt door zijn kinderseries op tv, zoals Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen, meneer? en zijn scenario voor de Bommelfilm Als u begrijpt wat ik bedoel.
Pé Hawinkels maakte in Nijmegen furore als dichter en jazz-en popcriticus en als vertaler van Der Zauberberg van Thomas Mann. De Nijhoffprijs daarvoor werd hem onthouden omdat hij de roman te vrij vertaald zou hebben. Onterecht. Dat vind ik nog steeds.
Hij is op jeugdige leeftijd (vijfendertig jaar jong) gestorven.
De vakken Engels, Duits en Frans leverden uiteraard nieuwe leeservaringen op.
De Engelse literatuur sprak me het meeste aan. Dat kwam mede doordat mijn vader een serie Penguin- en Bantampockets bezat waar ik gretig gebruik van maakte. Vooral Brideshead Revisited van Evelyn Waugh maakte grote indruk op mij. Die roman is later nog eens subliem verfilmd als BBC tv-serie. Mijn keuze voor Leiden als studiestad heeft met dat boek te maken. Want Leiden lijkt van alle Nederlandse Universiteitssteden het meest op het Oxford van Evelyn Waugh. Ook meer sociaal en politiek geëngageerde schrijvers als Aldous Huxley en George Orwell wist ik te vinden in de boekenkast van mijn vader.
Met de Franse literatuur ging het wat stroever. Met veel animo las ik La Peste van Albert Camus, maar makkelijk ging dat niet.
Van de Duitse schrijvers was Stefan Zweig mijn favoriet. Ik kon maar niet begrijpen dat hij zelfmoord gepleegd had, zoals op de achterflap van Die Schachnovelle te lezen stond. Schrijver leek mij het mooiste beroep ter wereld. Hoeveel mensen kon je niet gelukkig maken met een mooi boek? Meer en meer kwam bij mij de gedachte op om schrijver te worden
Het vak Nederlands is uiteraard ook belangrijk voor mij geweest. Mijn keuze voor de rechtenstudie heeft daar zelfs min of meer mee te maken. Onder de literatoren van die tijd bevonden zich namelijk nog veel juristen, de dichters Marsman, Nijhoff en Bloem en de prozaschrijver Bordewijk, bijvoorbeeld. Van de laatste maakt vooral het boek Apollyon grote indruk op mij.
Uit dat boek trok ik de conclusie, dat het mogelijk was om zowel jurist te zijn als literator. Die conclusie bleek onjuist. Althans voor onze tijd.
Als bijvak had ik criminologie gekozen. Ook dat had literaire redenen gehad. Die tak van wetenschap werd in Leiden namelijk gedoceerd door Willem Nagel, die onder de naam J.B. Charles. De roman Volg het spoor terug had geschreven. Op het Criminologisch Instituut werkte ook Ronnie Dessaur, alias Andreas Burnier. En alsof dat nog niet genoeg was, bleek dat het vak ‘criminologie’ in Nederland was opgezet door de literatoren Arnold Aletrino en zijn vriend, de dichter Jacob Israël de Haan. Maar vandaag de dag is er nog maar één jurist, die poëzie schrijft… Eenmaal raden wie.
Het is helaas niet anders. Hoe is dat zo gekomen?
Wijlen de criminoloog-schrijver Herman Franke schreef daar het volgende over:
‘Juristen moeten vandaag karrevrachten arresten en vonnissen verwerken.
Processen voeren is in Nederland nu eenmaal een populaire tak van sport. Het Europese Hof met zijn uitgebreide jurisprudentie is daar nog bij gekomen.
Misschien wordt er nu en dan nog door juristen een roman gelezen, maar geschreven… Die tijd is voorbij. Voor criminologen valt ongeveer eenzelfde verhaal te vertellen. Ook veel te druk met hun vak.’
Waarvan akte.