2 mei 1946 – 15 januari 2019
Op 4 januari mailde John Toxopeus mij dat hij zijn abonnement op Extaze moest opzeggen. Dat ‘moest’ klonk onheilspellend. In een volgende zin stond de reden daartoe vermeld: een ongeneeslijke longaandoening. In de slotzin, ‘Dank voor het plezierige contact’, vatte hij onze relatie samen. In gesprekken die ik in Den Haag en Amsterdam met hem voerde toonde hij zich telkenmale geïnteresseerd in Extaze en de mensen die dit tijdschrift maken. De mailwisselingen over de eindredactie van zijn bijdragen verliepen zakelijk, maar eindigden steevast met een ‘hartelijk dank voor jullie werk’.
John was een prettig mens in de omgang en een getalenteerd schrijver. In zijn beste boek, de verhalenroman We doen of er niets aan de hand is (2014), vertelt hij over zijn vijfentwintigjarige loopbaan als vakbondsbestuurder. Een beroep dat hij zo serieus nam, dat hij er in zijn vrije uren een studie arbeids- en organisatiepsychologie aan toevoegde.
De situaties en personages in de genoemde roman zijn beschreven met ironie en lichte spot. John’s humor zat hem vooral in de kaalheid van zijn schilderingen, de korte zinnen geladen met droge humor, zijn weldoordachte woordgebruik.
‘Halverwege de middag kwam oom Godfried met tante Sophie, een lieve vrouw met een deftige stem’, staat te lezen in het verhaal ‘Schermutseling’ in Wie de jeugd heeft kan wel janken (2015). Tante Sophie praat niet deftig, haar stem is deftig: de deftigheid omgeeft haar.
Dierbaar is mij de passage in We doen of er niets aan de hand is die verwijst naar een gesprek waarin de vakbondsman (Toxopeus) wordt ‘weggezet’ (‘kaltgestellt’ eigenlijk) door de directeur van sociale zaken van Philips (Vuursteen).
Later in het verhaal duikt deze man weer op, wanneer de vakbondsman en zijn zoon Jonathan een beurs bezoeken.
‘”Zo leeft u nog?” zei iemand in mijn oor. Ik voelde een hand op mijn rug. Hij gaf mij een hand en kneep Jonathan in zijn schouder. “En, kom jij later bij ons werken?” Hij vroeg wat ik tegenwoordig deed en ik vertelde over de gemoedelijke sfeer in de horeca. Hij glimlachte en zei dat hij volgend jaar met pensioen ging en eindelijk tijd had voor kerkenwerk en zijn tuin. “Luister maar goed naar je vader,” zei hij tegen Jonathan en boog zich voorover. “Je vader is een van de besten.”’
‘[…] Ik at met Jonathan pannenkoeken langs de snelweg. […]’
‘”Dat was een aardige meneer, hè pappa?”
“Nu misschien wel,” zei ik, “maar hij is vroeger heel brutaal tegen mij geweest.”
“Echt?”
“Nou en of. Ik was toen bijna mijn werk kwijt.”
“Echt waar? Dan was je zeker wel heel erg boos.”
“Ja, boos en verdrietig.”
“Moest je ook huilen?”
“Ja, ik moest ook wel een beetje huilen.”
“Dan ga ik daar later niet werken.”‘
‘Een vleugje Elsschot,’ schreef ik in de recensie van Wie de jeugd heeft kan wel janken. Elsschot de schrijver, bedoelde ik daarmee. Niet Elsschot de familieman. Daarin was John hem een paar vleugjes de baas.
(cg)