Columns over enkele van de beste nonsensgedichten uit de wereldliteratuur
Wat is het mooiste Nederlandse nonsensgedicht? Voor de meeste lezers zou het waarschijnlijk gaan tussen ‘De blauwbilgorgel’ van Buddingh’, waarmee deze kleine reeks columns opende, en ‘Barlemanje’, waarmee de reeks nu besluit.
‘Barlemanje’ uit 1949 staat op naam van een minor poet die ook bekend is van de Bommel-strips, markies Q. X. de Canteclaer van Barneveldt. Zijn complete dichtwerk werd in 1997 door De Bezige Bij gepubliceerd als Verzamelde poëmen. De bezorger van die mooie bundel, Marten Toonder, situeert ‘Barlemanje’ in de studententijd van de markies, zijn zogeheten Vleugeljaren.
Wat meteen opvalt is dat dit vers erg verschilt van de meeste andere gedichten van De Canteclaer in de bundel. De toon van ‘Barlemanje’ doet denken aan de Vijftigers, terwijl de poëzie van de edelman meestal de geest van de Tachtigers ademt. De vraag dringt zich dan ook op: is dit gedicht wel van de hand van de markies? Dit is de eindversie ervan:
Barlemanje
’t Was grol en gloei
en slomig broei
in lure, slore stirren.
Het was sar stomig in mijn krol,
daar stonk een kwalm van schit en brol,
er sloomden glome knirren.
Ik trok geen moen
en zoog geen droen.
’k Was grollig, daar mijn kleddel
de vale walm had ingewigd
en norksig drielde naar de schicht,
die wijlde in de peddel.
Nu dralleboort
een vuurgaljoort
en knispert door de klijven.
’t Is of er stolen glomen gaan
en moenen in de krolle slaan
en stoffe stekkels stijven.
Nu gaar ik kwas
en werp ik stras,
nu is de moen gevangen.
Ik trek een gloederige sproet,
(als kwalmerige peddel doet)
en droen dralt door de prangen.
Je zou dit gedicht pure wartaal kunnen noemen (zoals ik ook eens in een boek heb gedaan), maar met een beetje goede wil valt hierin eigenlijk best iets van een scenario te ontdekken.
Het gedicht begint met een situatieschets: er heerst een drukkende sfeer in de krol van de dichter. De tweede strofe gaat van de sfeertekening (’t was grol) naar het persoonlijke (’k was grollig) en introduceert de problematiek van het vers. Waarom voelt de dichter zich zo bedrukt? Omdat hij geen greep heeft op de moen. In de derde strofe komt dit conflict tot uiting, en in de vierde strofe lezen we de gelukkige afloop: de moen is nu gevangen.
Aan welke figuur uit de Bommel-strips doet dit ronde taalgebruik, waar geen woord Frans bij is, nu denken? Zeker niet aan de precieuze markies, maar eerder aan een kunstenaar als Terpen Tijn, de lokale Vijftiger. En nog meer aan Kwetal, de kleine uitvinder die grote natuurkrachten weet te mobiliseren.
Dit is hoe Kwetal een paraplu beschrijft: ‘een schutsel tegen lekwolken. Een beetje bollig, met een membraan op krommende stekkels, die zich kleineren laten.’ Zijn spreektrant is even lapidair en quasi-archaïsch als het idioom in ‘Barlemanje’, met zelfs woordelijke overeenkomsten (stekkels). Weliswaar vinden we dit idioom terug in enkele gedichten waarin de markies duidelijk wel de hand had, met ronkende regels over ‘een oud geslacht’, maar nooit zo zuiver, uitbundig en ononderbroken als hier.
Kwetal, met linksonder Lut Lierelij
Het zou niet de eerste keer zijn dat de markies met andermans veren pronkt. Het auteurschap van dit gedicht is niet onbelangrijk. Je gaat het vers namelijk anders lezen als je Kwetal als de spreker in gedachten houdt. Dan hoor je niet meer het lammenadige gelal van een studentje après boire, maar eerlijke oertaal op orakelsterkte.
Deze lezing van het gedicht lijkt ondersteund te worden door een brief van Toonder uit 1991. Ik vroeg hem of ‘Barlemanje’ was ingegeven door het beroemde nonsensvers ‘Jabberwocky’ van Lewis Carroll uit Through the Looking-Glass (1871). Daarvan nog even de eerste strofe:
’T was brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe:
All mimsy were the borogoves,
And the mome raths outgrabe.
De gelijkenis met de eerste strofe van ‘Barlemanje’ is opvallend. Toch was er volgens Toonder geen sprake van bewuste navolging. Hij zag zelfs een wezenlijk verschil tussen de beide gedichten. ‘In Jabberwocky is het denken al Woord geworden. Het is een rationeel gedicht. Barlemanje berust meer op de oertrilling, die aan het Woord vooraf gaat, maar waar, historisch gezien, het Woord uit voortkomt.’
Kwetal wordt in de handboeken nu juist neergezet als iemand in wie deze oertrilling nog resoneert, als de ongekunstelde verpersoonlijking van een pre-rationele natuurkracht. Dus als de tegenhanger van een maniëristische markies die zo uit het fin-de-siècle lijkt weggestapt.
Bovendien blijkt uit de strips dat Kwetal vertrouwd was met het woord ‘barlemanje’. Het is in zijn jargon de naam van een negatieve kracht, vermoedelijk van het soort dat opereert via moen. Eigenlijk heeft alles in ‘Barlemanje’ het signatuur van de kleine breinbaas.
Dit gedicht heeft nog het meeste weg van de beschrijving in een notendop van de eeuwige strijd tussen goed en kwaad, zoals die zich afspeelde in de krol van de dichter. Een dergelijke strekking van het gedicht is helemaal in de geest van het Kleine Volkje, de verborgen natuurmystieke gemeenschap waarvan Kwetal deel uitmaakt.
Mogelijk is Kwetal bij het versifiëren ook geholpen door twee andere leden van deze commune. Allereerst door Monkel Oor, die als enige van het volkje kan lezen en het hele woordenboek uit zijn hoofd leert (hij is al bij de U). En voor de poëtische fijnafstelling door Lut Lierelij, de minstreel die zich in lied en gedicht uitzingt in een heel eigen soort Middelnederlands.
Of je ‘Barlemanje’ nu leest als een nonsensgedicht of niet (Toonder had zo zijn twijfels), het wint enorm aan kracht als je eenmaal het auteurschap van Kwetal accepteert. Net als bij ‘Jabberwocky’ wordt de komische verwarring die het gedicht oproept dan nog eens vergroot door de suggestie van een diepere betekenis – in dit geval zelfs de suggestie van een oertrilling.
Marten Toonder: Nu is de moen gevangen: alle poëmen. (Uitgeverij Personalia, 2014). Deze bundel bevat behalve het oeuvre van de markies ook de gedichten van andere figuren uit de Bommel-strips, waaronder enkele van Heer Bommel zelf. Met essays van Dick Boer en Klaas Driebergen over onder meer het nonsensgehalte van de poëmen. Ook het plaatje is ontleend aan dit boek.
In Liefde Knoeyende 11
Het verschil tussen nonsenspoëzie en moderne poëzie (althans een deel daarvan) is gelukkig niet zo groot meer. Literatuurwetenschappers hebben zelfs wel eens moeite om een formeel onderscheid te maken tussen lyrische nonsens en bijvoorbeeld poésie pure. Hun bedremmelde conclusie moet soms zijn dat alleen de bedoeling van de dichter het verschil maakt.
In deze discussie is speciaal het werk van enkele dichters uit de experimentele beweging van de Vijftigers boeiend vergelijkingsmateriaal. Deze dichtregel is een goed voorbeeld van het ambigue karakter van hun poëzie:
Ik neem mijn buik op en wandel
Dit zou de veelbelovende eerste regel kunnen zijn van een nonsensgedicht van Daan Zonderland, maar het is de beginregel van een serieus gedicht van Jan Elburg. Deze Vijftiger kreeg volgens hemzelf ‘een ongeneeslijke tik’ van het surrealisme, maar hij had ook al vroeg een flair voor puur nonsensicale humor ontwikkeld. Zijn vroegste gedichten uit 1945 noemde hij zelf ‘dadaïstische kolderverzen’. Peter Bormans rangschikt ze in zijn Elburg-studie met de mooie titel Ik hoop dat ik stoor rechtstreeks onder ‘nonsenspoëzie’.
Dit zijn de slotregels van een van die verzen, ‘De zevensnaar’:
door de dans van paardevleugels
waart het weke Kaasperhoofd.
De paardevleugels verwijzen heel klassiek naar het gevleugelde paard uit de Griekse mythologie, maar dat niet zo klassieke Kaasperhoofd is een staaltje grootse galgenhumor. Dit gedicht werd geschreven in de Hongerwinter en ‘kaas per hoofd’ is een formule uit de voedseldistributie. Toch valt het te begrijpen dat geen van deze ‘kolderverzen’ ooit een nonsensbloemlezing heeft gehaald. De humor is er iets te spaarzaam en discreet.
Dat ligt wat anders bij het geestige gedicht met de mysterieuze titel ‘hoop op iwosyg’ uit 1952 van een andere Vijftiger, Lucebert (1924-1994). Kees Buddingh’ nam het vers op in zijn bekende bloemlezing uit de nonsenspoëzie Het gevleugelde hobbelpaard (1961). Dit gedicht is een wondermooi en fascinerend wel-of-geen-nonsensgedicht:
hoop op iwosyg
daar zit de kleine iwosyg
een giftige walgvogel
in zijn fris gewassen doedelzak
is hij droevig en vrolijk
is hij dromend en wroetend
in zijn geliefkoosde bloemen
is hij wroetend of vrolijk
hij heeft een raaf gegeten
en een kwakende koptelefoon
in een lammertjesleerboek
heeft hij gelezen
het is hem ernst als een rasp
die een gebogen mussenveertje bijvijlt
met zijn beide handen
denken zijn ogen en oren
over hoeveel jaren nadato nadaden
zal hij een onzelieveheersbaasje
een zindelijk sieraad zijn in de wereld?
nu nog zit hier iwosyg
met zijn spruitjes strottehoofd
hoog opgestoken uit
zijn nestharen stem en zegt:
tut tut (i.e.
welterusten)
Had Buddingh’ gelijk toen hij hierin een nonsensgedicht las? Of is het vers eerder poésie pure, net als veel andere poëzie van Lucebert? Over dit gedicht zijn verhelderende essays geschreven, zoals ‘Daar komt de dappere dodo aan’ van Jacques Kruithof, maar die studies geven niet echt uitsluitsel over deze cruciale kwestie. Vaak is de ernstige uitleg van een gedicht van Lucebert een beetje als een rasp die een mussenveertje wil bijvijlen, maar in dit geval gaat het om een relatief figuratief vers.
Volgens de overlevering schreef Lucebert dit gedicht voor en over het vierjarige zoontje van een andere Vijftiger, Bert Schierbeek. Dat suggereert dus een nursery rhyme, om precies te zijn (vanwege dat ‘welterusten’) een slaapliedje. Het gedicht zou daarmee passen in de mooie traditie van Paul van Ostaijen en zijn ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ uit 1925, en lijkt van dat gedicht zelfs het avondlijke complement zijn.
De doedelzak is in deze lezing de ballonbroek van de dreumes, met zijn dunne armpjes en beentjes als de uitstekende blaaspijpen. Deze kleine, pas verschoonde iwosyg heeft zojuist een plaatjesboek over lammetjes bekeken. Het gedicht kun je lezen als een modern bakerrijm over een kleine spruit die Neerlands hoop is en vast nog eens zal uitgroeien tot een zindelijk sieraad voor de samenleving.
Er is van dit gedicht ook een meer programmatische lezing mogelijk. De iwosyg staat dan voor een dubbelportret van zowel het zoontje van Schierbeek als het kind in de dichter zelf. Beiden zijn verwonderd over alles en beiden experimenteren volop met de taal. Bovendien is poëzie kinderspel, volgens een ander gedicht van Lucebert. De artistieke, antiburgerlijke rebellie van de Vijftigers kun je dan zien als de voortzetting van de koppige eigengereidheid van een kleuter. En in het raadselachtige ‘iwosyg’ kun je dan het kinderlijke gebrabbel én het dichterlijke geprevel voor een zelfbewust: ‘het was ik’ horen.
Paul Rodenko maakt in Nieuwe griffels, schone leien (1954), zijn poëziebloemlezing uit de toenmalige nederlandstalige avant-garde, een interessante opmerking in verband met dit gedicht. Hij schrijft dat de continue overgang van pure grap naar pure poëzie stap voor stap te volgen is als je achtereenvolgens ‘De bozbezbozzel’ van Buddingh’, ‘Het zwarte schaap’ van L.Th. Lehmann en ‘hoop op iwosyg’ van Lucebert leest.
Kennelijk zag de bloemlezende Buddingh’ dat toch anders. Voor hem vertegenwoordigde het gedicht van Lucebert niet het uiteinde van de lijn van grap naar poëzie, maar de perfecte combinatie van beide. Een combinatie die je soms het beste kunt samenvatten als: een nonsensgedicht. Waarschijnlijk zag hij in de iwosyg zelfs een navolging van zijn eigen bozbezbozzel en blauwbilgorgel
uit 1945.
De hierboven weergegeven tekening, die Lucebert bij zijn gedicht maakte, lijkt Buddingh’ daarin gelijk te geven. We zien de iwosyg hier niet afgebeeld als een dreumes in een doedelzak, en al helemaal niet als een dichterlijke Leidsepleiner, maar onmiskenbaar als een gorgeldier. De kleine iwosyg blijkt een bizar walgvogeltje te zijn met spruitjesachtige uitwassen op zijn gorgel. Er is dus nog een derde lezing mogelijk.
Daarin kunnen Schierbeek jr. en het kind in de dichter nog steeds worden opgevat als de inspiratiebronnen voor het gedicht, maar verder gaat het niet. De bronnen leiden rechtstreeks naar het geschetste beeld: een jong gorgeldier, een beestje dat zich ontpopt tot een onzelieveheersbaasje.
De walgvogel uit versregel 2 staat ook bekend als de dodo (zie Kruithof). Dat klinkt haast als de kinderlijke benaming van een slaapvogel. En ja, een dodo die ‘tut tut’ doet voor het slapen gaan, en in Lucebert’s tekening ook nog Baudelaire citeert, verdient wel een plaatsje in het bestiarium van de nonsens.
Lucebert: verzamelde gedichten. (De Bezige Bij, 2002)
De tekening is overgenomen uit het vindingrijke essay van R.A. Cornets de Groot over ‘iwosyg’ in Licht is de wind der duisternis (Historische Uitgeverij, 1999), een bundel bijdragen over Lucebert.
In Liefde Knoeyende 10
Is de nonsenspoëzie de godsdienst van de toekomst? Er is zeker een link te leggen tussen religie en nonsens – en niet alleen door militante atheïsten. Geleerden als Erasmus schreven religieuze teksten die voluit de lof der zotheid zingen. Weliswaar gaat het dan voor een deel om een satirische omkering, maar voor een deel ook weer niet. Deze geleerden zijn het namelijk over één ding eens: de onnozele dwaas heeft de beste kans om het Koninkrijk der Hemelen te betreden.
De meeste religieuze tradities hebben hun eigen verhalenkrans rondom zo’n ‘wijze dwaas’. Deze verhalen gaan over zulke hartveroverende heiligen als Simeon de Dwaas, die in de zesde eeuw het Evangelie verbreidde door herrie te trappen in de kerken. In de Moslimwereld circuleren dergelijke verhalen over de dertiende-eeuwse imam Nasrudin. Van deze geestelijk leidsman moet je geen antwoorden verwachten:
– Nasrudin, waarom beantwoord je elke vraag weer met een vraag?
– Doe ik dat dan?
Humor van deze spirituele snit lijkt vaak te suggereren dat het antwoord op onze levensvragen alleen maar een hulpeloze grinnik kan zijn. Deze levensbeschouwelijke bescheidenheid doet sterk denken aan het werk van een nonsensdichter als Morgenstern. Ze roept ook in gedachten wat de Amerikaanse regisseur Terry Gilliam (die ‘Jabberwocky’ van Lewis Carroll verfilmde) op zijn grafsteen gebeiteld wil hebben: ‘He giggled in awe’.
Ook binnen het Zen-Boeddhisme wordt nonsensicale humor ingezet voor een levensbeschouwelijk doel. Zen kun je het beste zien als een school voor het afleren, als een techniek voor het ontspullen van je hoofd. Dat afleren gebeurt met behulp van nonsensminiaturen, koans. Dit is een koan die bestaat uit een dialoog tussen een monnik en een meester:
– Meester, ik kom met lege handen.
– Mooi, leg het daar maar neer.
– Maar meester, ik heb niks bij me!
– Ook goed, neem het dan maar weer mee.
Een koan wil je dusdanig met stomheid slaan, dat de gedachtencarroussel in je hoofd even helemaal tot stilstand komt. Het beoogde gevolg is een breinvullende en contemplatieve radiostilte. Zen wil voor rust zorgen in het drukke gedachtenhotel van ons hoofd (dat mooie beeld komt uit de ballade ‘L’hôtellerie de Pensée’ van de Oud-Franse dichter Charles d’Orléans).
Sommige moderne Zen-meesters gebruiken voor die koans ook wel eens gedeeltes uit Alice in Wonderland, en dan met name de passages waarin de Cheshire-kat zich uitspreekt. Enkele van deze meesters gaan nog een stapje verder: zij zien in de nonsensliteratuur de Westerse variant van Zen. De bekendste onder hen is de Engelse Zen-meester en nonsensdichter Alan Watts (1915-1973).
In zijn bundel Nonsense (1967) combineert Watts de traditionele nonsenspoëzie met Zen, een combinatie die wel ‘nonzens’ wordt genoemd. Een criticus hoorde in deze poëtische koans maar liefst ‘een jodelend brein’. De bundel bevat een nonsensballade in twintig limericks en een toepasselijk getitelde, want irritant repetitieve ‘Nuisance Mantra’. Maar je vindt er ook een iets meer programmatisch vers, met een soortement filosofische slotsom:
Birdle Burble
I went out of my mind and then came to my senses
By meeting a magpie who mixed up his tenses,
Who muddled distinctions of nouns and of verbs,
And insisted that logic is bad for the birds.
With a poo-wee cluck and a chit, chit-chit;
The grammar and meaning don’t matter a bit.
The stars in their courses have no destination;
The train of events will arrive at no station;
The inmost and ultimate Self of us all
Is dancing on nothing and having a ball.
So with chat for chit and with tat for tit,
This will be that, and that will be It!
Een sterke slotregel, al zal dit gedicht als geheel voor nonsenspuristen te didactisch van opzet zijn. Spiritualiteit begint vaak met een kinderlijk verbaasde glimlach, en ze kan er volgens deze dichter ook het beste weer mee eindigen. Watts lijkt de werkelijkheid te lezen als één groot nonsensgedicht: het is allemaal een verwarrende beurtzang van zin en onzin – maar er zit muziek in. En de glorie ervan moet je niet zoeken in een of andere bedoeling.
De nonsensliteratuur wil ons bevrijden van de benauwende beperkingen van de materiële werkelijkheid en de logica. Eigenlijk wel een beetje zoals de religie dat pleegt te doen. Watts lijkt de nonsenspoëzie ook daadwerkelijk te positioneren als een goed alternatief voor heilige boeken. Zijn redenering is ongeveer als volgt.
Religie is in aanleg een aantrekkelijke vorm van bescheidenheid en zelfinzicht. Er zijn onmiskenbare en mogelijk blijvende lacunes in onze kennis. Waarom zou je die niet opvullen met een soort poëzie die het leven met die lacunes vergemakkelijkt en die, wie weet, je ook nog eens helpt om een beter mens te zijn? Inmiddels is er van die bescheidenheid niet zoveel meer over, zodat het goed is om uit te zien naar een vervangend soort poëzie. En waarom zou die poëzie weer zwaarwichtig moeten zijn? Het begon tenslotte allemaal met een knal.
Interessant is in dit verband de bevinding van antropologen dat religieuze teksten en rituelen hun functie even goed blijven vervullen als de eigenlijke zin ervan allang is vergeten – nadat ze dus in feite nonsens zijn geworden. Er is wereldwijd een behoefte aan een invulling van onze kennislacunes die rekening houdt met de mogelijkheid van metafysische verrassingen, maar kennelijk hoeft die invulling niet per se heel concreet en eenduidig te zijn.
Wat nu juist de nonsenspoëzie zo geschikt maakt voor dit doel, is dat het gevaar van een interpretatie naar de letter hier toch wel miniem is. ‘Birdle Burble’ is voor het doel misschien nog wat te leerstellig, maar de zondagslezing zou voortaan heel goed kunnen komen uit de alles-omarmende nonsenspoëzie van Lear of Morgenstern.
Meester Watts oordeelde dat zijn monniken moesten leren tijd te verspillen, bijvoorbeeld door naar zijn jodelend brein te luisteren. Hij reciteerde zijn gedichten als nonsensmantra’s, in een licht bekakt Engels. Toch klinkt zijn nonzens soms een beetje vals, vergeleken met de traditionele nonsenspoëzie. Ze klinkt dan koket en bedacht, en ook wat te luid – zelfs naast het refrein van een vers als ‘The Pelican Chorus’, waarin Edward Lear toch gul met uitroeptekens strooit:
Ploffskin, Pluffskin, Pelican jee!
We think no Birds so happy as we!
Plumpskin, Ploshkin, Pelican jill!
We think so then, and we thought so still!
Ook hier weer een ijzersterke laatste regel. Het is zo’n zinnetje dat je kan verleiden tot een dromerig gepeins over een wereld waar regels als ‘This will be that, and that will be It!’ en ‘We think so then, and we thought so still!’ in marmer gehouwen op gebedshuizen en overheidsgebouwen zullen staan.
Alan Watts: Nonsense. (E.P. Dutton, 1977) Herdruk aangevuld met enkele relevante fragmenten uit de essays van de dichter.
In Liefde Knoeyende 9
De geestverruimende invloed van de nonsensliteratuur strekt zich ook uit tot de popmuziek. Popmusici lijken zelfs een bijzondere affiniteit met het nonsensgenre te hebben. De Alice-boeken van Carroll hebben al menige trippy popsong geïnspireerd, zoals ‘White Rabbit’ van Jefferson Airplane (‘Remember what the Dormouse said: Feed your head, feed your head’). Ook de song ‘A Whiter Shade of Pale’ van Procul Harum is het vermelden waard, temeer omdat deze nonsense shanty door de dramatische muziek een onwaarschijnlijke crematie-hit werd.
Enkele popsterren gingen echter nog wat verder en schreven hun hoogstpersoonlijke versie van literaire nonsens. Het multitalent John Lennon (1940-1980) slaagde hierin het beste. Als Beatle was het eerste wat hij buiten de muziek van de Beatles om produceerde (in 1964) meteen al een boek vol ‘Lennonsense’, zoals hij het noemde. Dat boek bundelt nonsenspoëzie en -proza van zijn hand en kreeg de toepasselijke titel In His Own Write.
De boektitel verraadt het al: Lennon was verslaafd aan woordspelingen. Zijn proza is dan ook vaak de overtreffende trap van woordspeligheid. Het is een waar zwaan-kleef-aan van puns. Dat gaat dan als volgt:
[…] one hundred owls and the pussy willowbrook no rejection slip over board room for two many cooks spoil the brothel […]
Haast elk woord in dit proza vormt een combinatie met zowel het voorgaande als het navolgende woord: slip-over, over-board, board-room. Lennon maakt hier ook nog een aardige toespeling op het gedicht ‘The Owl and the Pussy-cat’ van zijn favoriete nonsensdichter Edward Lear.
Volgens getuigen schreef Lennon dit non-stop nonsensproza razendsnel achterelkaar op. Als lezer van zulk proza raak je echter al vrij gauw buiten adem, en dan grijp je graag naar zijn poëzie. Deze meer relaxte gedichten hebben een losse en zangerige toon. Net als de langere gedichten van Lear zijn het eigenlijk nonsense songs.
Een nonsenstekst heeft geen betekenisvol plot waaraan de voortgang van het verhaal kan worden opgehangen. Nonsensauteurs hebben daarom ook altijd druk gezocht naar alternatieve structurerende principes voor hun proza en poëzie. Om het verhaal te sturen koos Lewis Carroll in Through the Looking-Glass bijvoorbeeld voor de regels van het schaakspel.
Het meest gebruikte ordenende principe, zeker in de kindernonsens, is het alfabet. Ook Edward Lear schreef een flink aantal van deze (al dan niet berijmde) nonsensalfabetten, maar Lennon dichtte het toch wel definitieve, qua ontregeldheid moeilijk nog te overtreffen nonsensalfabet. Lear zou er nog van opkijken. Het heet simpelweg ‘An Alphabet’ en dit zijn de eerste vijf regels:
A is for Parrot which we can plainly see
B is for glasses which we can plainly see
C is for plastic which we can plainly see
D is for Doris
E is for binoculars I’ll get it in five
De vijfde regel wordt vaak incorrect geciteerd als ‘E is for binoculars I’ll get in five’, maar dat slaat natuurlijk nergens op.
Een van de aantrekkelijkste aspecten van de nonsensliteratuur is dat ze zich niets aantrekt van de evolutie. Ze gaat lijnrecht in tegen de hele deprimerende notie van het leven als een afvalrace, door zich te specialiseren in achteloze incompetentie. Op ons werk proberen we onze incompetentie natuurlijk zo goed mogelijk te verbergen (vaak een full-time job), maar in de nonsensliteratuur komt domheid uit de kast.
Bij Lennon krijgt de incompetentie fraai gestalte, zowel in de vorm als de inhoud. In de klassieke nonsenspoëzie zien we vaak een komisch contrast tussen de redelijk geacheveerde stijl en het minder geschoolde gedachtengoed, maar bij Lennon zijn vorm en inhoud volledig in harmonie. Het volgende gedicht is in alle opzichten lief-onbeholpen:
I Sat Belonely Down a Tree
I sat belonely down a tree,
Humbled fat and small.
A little lady sing to me
I could not see at all.
I’m looking up and at the sky,
To find such wondrous voice.
Puzzly puzzle, wonder why,
I hear but have no voice.
‘Speak up, come forth, you ravel me.’
I potty menthol shout.
‘I know you hiddy in this tree.’
But still she won’t come out.
Such softly singing lulled me sleep,
An hour or two or so
I wakeny slow and took a peep
And still no lady show.
Then suddy on a little twig
I thought I see a sight,
A tiny little tiny pig,
That sing with all its might.
‘I thought you were a lady,’
I giggle, – well I may,
To my surprise the lady
Got up – and flew away.
De spreker is hier, zoals wel vaker bij Lennon, een wat simpele geest, of misschien een kind. Hij komt in elk geval doorlopend heel mooi niet zo goed uit zijn woorden. Zes kwatrijnen lang zijn we luistervink van dit melodieuze geneuzel, en het hele gedicht staat loepzuiver in het register van de vertederde verbazing. Je kunt bij dit gedicht zelfs even denken aan de Amerikaanse beeldend kunstenaar Jeff Koons, die de kinderlijke verwondering voor een hogere vorm van begrip houdt.
Dit gedicht is daarnaast ook nog een leuk spel met een bekende Oud-Engelse uitdrukking voor iets onmogelijks, voor iets wat van zijn leven niet gebeuren zal: ‘when pigs fly’. Deze uitdrukking komt ook voorbij in de beide Alice-boeken, en natuurlijk verwijst ook de reusachtige varkenvormige ballon bij de Pink Floyd concerten ernaar.
In Lennon’s gedicht bewijst de nonsenspoëzie zich weer eens als een onmisbare bron van hoognodige correcties en aanvullingen op de evolutie, zoals vliegende biggetjes met gouden keeltjes. Lennon maakte ooit deze kritische kanttekening: ‘Reality leaves a lot to the imagination.’ En hij deed er wat aan.
John Lennon: In His Own Write / A Spaniard in the Works. (Vintage, 2010)
In Liefde Knoeyende 8
In ons dagelijks leven fungeert de humor meestal als een soort pauzeknop van de ernst: goed voor een momentje van comic relief, voor een luchtige onderbreking van wat er echt toe doet. Gelukkig zien veel nonsensdichters een meer serieuze rol weggelegd voor humor.
Zij deinzen er niet voor terug om de consequentie te trekken uit het bekende gezegde ‘comedy is tragedy plus time’. De conclusie is duidelijk: niet de ernst maar de humor heeft het laatste woord. Ons uiteindelijke perspectief op leven en wereld is per definitie humoristisch van aard.
Een dergelijk perspectief vinden we in de nonsensverzen van de Duitse dichter Christian Morgenstern (1871-1914). Dit is een beroemd voorbeeld:
De Knie
Een knie gaat daar zijn stille weg.
Het is een knie, meer niet!
Het is geen boom! Het is geen heg!
Het is een knie, meer niet.
Een militair, vrij, onverveerd,
werd in de pan gehakt.
De knie slechts liet men ongedeerd –
als blijk van fijne tact.
Sindsdien gaat die zijn stille weg.
Het is een knie, meer niet.
Het is geen boom, het is geen heg.
Het is een knie, meer niet.
Zoals bekend hebben studenten, zeker in groepsverband, een natuurlijke geneigdheid tot nonsens. Dit gedicht werd geschreven voor een nonsensclub die in 1895 werd opgericht door acht Duitse studenten. Deze club heette Die Galgenbrüder en was opgezet als een parodie op Middeleeuwse mystieke ridderordes. Al noemden de leden zich ‘De Galgenbroeders’, het ging hun niet om gewone galgenhumor.
Deze studenten zouden namelijk graag de onbevangen en onbekommerde kijk op de dingen willen hebben van iemand die aan de galg hangt (in zijn laatste minuten). De gehangene verkeert immers in een bevoorrechte positie. Hij is eindelijk definitief los van alle gedoe en kopzorg die op aardse bodem een helder perspectief op de dingen altijd zo in de weg staan.
Deze eredienst van de nonsens vond plaats in een verduisterde ruimte. Op een met zwart laken gedekte tafel plaatsten de ingewijden een beulsmaal (water en brood) en een draadje rode wol (de ‘levensdraad’ waaraan wij allen bengelen). In deze sfeervolle ambiance werden gedichten als ‘De Knie’ met passend ceremonieel gedeclameerd. Broeder Morgenstern schreef de liturgie voor deze sessies, en een bundeling van zijn bijdragen zou later de Duitse nonsensklassieker Die Galgenlieder (1905) opleveren.
Naast een solitaire knie lopen er in deze Galgenliederen wel meer wonderlijke wezens rond, zoals het Maankalf en de Middernachtsmuis. De gedichten van Morgenstern over deze nonsensdieren vonden veel navolging, ook in andere talen. De mooiste voorbeelden in het Nederlands zijn natuurlijk de gorgelrijmen van Cees Buddingh’.
Veel van deze Galgenliederen zijn parodietjes op hooggestemde levensbeschouwelijke poëzie. Soms verstrekt de dichter ook zelf een quasi-filosofische uitleg bij een gedicht (in het geval van ‘De Knie’ haalt hij Kant erbij). Vaak hebben ze echter van zichzelf een levensbeschouwelijke lading. De kinderlijke verwondering over alles, die we als volwassene een beetje zijn kwijtgeraakt, krijgt dan met de hulp van een loslopende knie een wedergeboorte als filosofische verwondering.
Morgenstern wilde in zijn Galgenliederen uitdrukking geven aan de grootst mogelijke geestesvrijheid. Zijn nonsens moet de lezer bevrijden van de hoogdravende ernst van de religie en de filosofie, maar ook van de schamperende routines van veel gewone humor. Meer nog dan bij Edward Lear is de lezer bij Morgenstern getuige van een mystieke bruiloft van ernst en humor.
Zijn Galgenliederen worden vanwege de levensbeschouwelijke ondertoon ook wel eens ‘metafysische bakerrijmen’ genoemd. Net als een nursery rhyme vertellen ze op argeloze toon de gekste dingen. De knie is nou net een lichaamsdeel dat we ons maar moeilijk als een losstaand ‘iets’ kunnen voorstellen (wel de knieschijf, maar niet de hele knie).
Volgen we zo’n loslopende knie op zijn stille weg, dan worden we al gauw opgenomen in een wijde wereld ver voorbij de benepen plannetjes en boodschappenlijstjes van het calculerende verstand – en dat allemaal zonder de grote woorden van de mystiek. Sommige (erg Duitse) deskundigen beluisteren in het harmonische duet van zin en onzin in deze verzen zelfs een dichte benadering van de eeuwige Muziek der Sferen.
De mooiste proeve van stilzwijgende mystiek in de Galgenliederen is wel ‘Fisches Nachtgesang’. Het is een lied dat alleen maar uit maattekens bestaat:
Nachtlied van de Vis
Sommige lezers (als dat in dit geval het juiste woord is) ontwaren hierin een visvorm met schubben, terwijl anderen waterbubbels zien. Hoe dan ook is dit gedicht het lied van een stemloos dier in de stilte van de nacht. Het is een gedicht voorbij de beperkingen van de taal, maar nog wel net (min of meer) opgetekend in taal. Morgenstern zelf noemde dit Lied ohne Worte het diepste gedicht in het Duits, voorwaar geen geringe claim. Het is echter zeker waar dat veel andere Duitse poëzie een tikje melodramatisch aandoet naast het ingetogen lied van deze diepe vis.
We zijn het wel aan de dichter van deze geestige Galgenlieder verplicht om goedmoedig voorbij te gaan aan zijn latere terugval in de ernst, toen hij zich bekeerde tot de antroposofie en met zijn gepreek zelfs zijn oude Galgenbroeders van zich vervreemdde. Toch verloor hij gelukkig nooit zijn gevoel voor humor. Toen deze levenslange tbc-patiënt uiteindelijk de geest gaf, grapte hij in zijn laatste nacht nog over zijn ‘vierdimensionaal gehoest’. Galgenhumor van de gewone soort had deze dichter dus ook.
Christian Morgenstern: De Galgenliederen en andere groteske gedichten (Uitgeverij IJzer, 2006) Tweetalige editie waarbij de vertalingen van Bèr Willems een handige leeshulp vormen bij de originelen.
Christian Morgenstern: ‘De Knie’. Mijn vertaling van ‘Das Knie’. Dit is de oorspronkelijke tekst:
Das Knie
Ein Knie geht einsam durch die Welt.
Es ist ein Knie, sonst nichts!
Es ist kein Baum! Es ist kein Zelt!
Es ist ein Knie, sonst nichts.
Im Kriege ward einmal ein Mann
erschossen um und um.
Das Knie allein blieb unverletzt –
als wärs ein Heiligtum.
Seitdem gehts einsam durch die Welt.
Es ist ein Knie, sonst nichts.
Es ist kein Baum, es ist kein Zelt.
Es ist ein Knie, sonst nichts.
In Liefde Knoeyende 7
Niets doet er toe in de nonsensliteratuur. Misschien moet ik dit iets duidelijker formuleren: ‘niets’ doet er toe in de nonsensliteratuur. Het begrip ‘niets’ speelt een belangrijke rol in de nonsensicale logica. Bij de nonsensgrap gaat het vaak om het schrijven over het niets alsof het een iets is. Het verhaal ‘Nothing’ uit 1931 van de Engelse schrijver Richard Hughes is volledig gebaseerd op deze grap. Deze passage geeft een goede indruk van het procedé:
‘What is there for breakfast?’ said the father.
‘Amongst other things,’ said the mother, ‘there’s Nothing. Would you like some?’
‘No, thank you,’ said the father, ‘I prefer bacon.’
Dit praten over het Niets als iets dat voor je op de ontbijttafel staat past helemaal in de opgewekte nonsensicale praktijk om verschillen te minimaliseren. In dit geval vervaagt zelfs het verschil tussen ‘zijn’ en ‘niet-zijn’, wat in onze beleving toch een vrij cruciaal onderscheid is. Deze nonsensgrap staat mogelijk niet helemaal los van het feit dat we toch al de neiging hebben om ons het niets voor te stellen als iets – namelijk als lege ruimte. Niet als een lege ruimte, maar als lege ruimte. Dit versje van John O’Mill is een charmante variatie op deze grap:
Zen
Het staat je werkelijk snoezig, Loesje,
dat net nieuw uitgetrokken bloesje.
Niets doet er dus toe in de nonsens, en ik voeg daar meteen aan toe: op dezelfde manier speelt niemand een belangrijke rol in de nonsensliteratuur. Het vergelijkbare opvoeren van ‘niemand’ als een personage is een courante grap binnen het nonsensgenre. Dit samenvallen van niemand met iemand is eigenlijk de ontologische versie van de woordspeling die neigt naar de paradox. Een mooi voorbeeld staat in Through the Looking-Glass van Lewis Carroll:
‘I see nobody on the road,’ said Alice.
‘I only wish I had such eyes,’ the King remarked in a fretful tone. ‘To be able to see Nobody! And at that distance, too!’
Sinds Homerus Niemand als personage opvoerde in de Odyssee, hebben heel wat dichters op deze grap gevarieerd. Rond het jaar 1500 werd in Straatsburg een vers gepubliceerd waarin de dichter Niemand verantwoordelijk houdt voor alle ongelukjes in zijn huishouden. Zijn bedienden houden tenminste keer op keer vol dat het niemands schuld is. De bekendste manifestatie in dichtvorm van dit kiekeboe-achtige spel van er-niet-en-toch-ook-weer-wel-zijn is het nonsensvers ‘The Little Man Who Wasn’t There’ uit 1899 van de Amerikaanse dichter Hughes Mearns. Dit is de derde strofe:
Last night I saw upon the stair,
A little man who wasn’t there.
He wasn’t there again today
Oh, how I wish he’d go away…
Nonsensliteratuur is vaak op haar best als er bij de nonsensgrap ook nog iets van echte poëzie komt kijken. Dat maakt deze reeks columns hopelijk ook wel duidelijk. De meest poëtische toepassing van de soort nonsensgrap waar we het hier over hebben is zonder twijfel het gedicht ‘Portrait de l’Oiseau-Qui-N’Existe-Pas’ van de Franse dichter Claude Aveline (1901-1992):
Portret van de Vogel-Die-Niet-Bestaat
Dit is het portret van de Vogel-Die-Niet-Bestaat.
Hij kan er niets aan doen dat Onze Lieve Heer die alles gemaakt heeft vergeten is om hem te maken.
Hij ziet eruit zoals veel vogels, want de dieren die niet bestaan lijken op de dieren die wel bestaan.
Alleen hebben de dieren die niet bestaan geen naam.
En daarom heet deze vogel de Vogel-Die-Niet-Bestaat.
En daarom is hij zo verdrietig.
Misschien slaapt hij, of wacht hij af tot hij mag bestaan.
Hij zou zo graag willen weten of hij zijn snavel kan opendoen, of hij vleugels heeft, of hij net als een echte vogel het water in kan duiken zonder zijn kleuren te verliezen.
Hij zou zichzelf zo graag horen zingen.
Hij zou zo graag bang zijn om ooit dood te gaan.
Hij zou zo graag heel lelijke, heel levende vogeltjes krijgen.
De droom van een vogel-die-niet-bestaat, is om geen droom meer te zijn.
Er is ook niemand ooit eens tevreden.
En hoe wil je dat het op die manier goed komt met de wereld?
Een goede kwaliteitstest voor een nonsensgedicht is om even te checken of het vers in kwestie net zo goed in een algemene als in een specifieke nonsensbloemlezing zou kunnen staan. Dit gedicht uit 1950 van de niet zo bekende Aveline (hij is eigenlijk voornamelijk bekend geworden door dit gedicht) doorstaat die test glansrijk. Het gedicht is geestig zonder dat de humor er het hoogste woord heeft. Je zou de premisse van dit gedicht kunnen samenvatten als: een ongerealiseerd gebleven concept voor een vogel opponeert zich.
Het nonsensicale van deze premisse wordt er in dit gedicht niet dik bovenop gelegd, maar haast weggemoffeld. Het gevolg is dat je als lezer intens gaat meeleven met een nota bene uitdrukkelijk niet-bestaand wezen. Uiteindelijk gun je het deze vogel van harte om wel te bestaan, en lelijke kleine vogeltjes te krijgen. Daarbij geven de losse vorm van het gedicht en de vrijelijk uitzwierende dichtregels deze puur conceptuele vogel ook nog eens vleugels.
Aveline’s vogel staat in een rijke nonsenstraditie met onder meer Morgenstern en zijn menagerie van onbestaanbare dieren. Alleen hebben die dieren wel een naam, en zijn hun contouren ook iets minder schetsmatig. Als we dichter bij huis blijven, laat ons zeggen in de buurt van een zekere blauwbilgorgel, dan zou je goed kunnen stellen dat deze Vogel-Die-Niet-Bestaat het ultieme gorgeldier is.
‘Portret van de Vogel-Die-Niet-Bestaat’ speelde ook nog een leuke rol in de beeldende kunst. Aveline vroeg namelijk aan een groot aantal bevriende kunstenaars om daadwerkelijk het portret te maken van deze niet-bestaande vogel. Dat resulteerde in meer dan honderd speelse schilderijen, tekeningen en beelden. Google maar eens op de oorspronkelijke titel van het gedicht en klik op Images. Menig wel-bestaand staatshoofd zal minder vaak geportretteerd zijn.
John O’Mill: ‘Zen’, in De Stem, 20 maart 1989.
Claude Aveline: ‘Portret van de Vogel-Die-Niet-Bestaat’. Mijn vertaling. Hieronder de oorspronkelijke tekst zoals gepubliceerd in: Portrait de l’Oiseau-Qui-N’Existe-Pas. Peintures, dessins, sculptures, livres d’artistes et estampes. Sur un poème de Claude Aveline. (Musée de l’Hospice Saint-Roch, 2014):
Portrait de l’Oiseau-Qui-N’Existe-Pas
Voici le portrait de l’Oiseau-Qui-N’Existe-Pas.
Ce n’est pas sa faute si le Bon Dieu qui a tout fait a oublié de le faire.
Il ressemble à beaucoup d’oiseaux, parce que les bêtes qui n’existent pas
ressemblent à celles qui existent.
Mais celles qui n’existent pas n’ont pas de nom.
Et voilà pourquoi cet oiseau s’appelle l’Oiseau-Qui-N’Existe-Pas.
Et pourquoi il est si triste.
Il dort peut-être, ou il attend qu’on lui permette d’exister.
Il voudrait savoir s’il peut ouvrir le bec, s’il a des ailes, s’il est capable de
plonger dans l’eau sans perdre ses couleurs, comme un vrai oiseau.
Il voudrait s’entendre chanter.
Il voudrait avoir peur de mourir un jour.
Il voudrait faire des petits oiseaux très laids, très vivants.
Le rêve d’un oiseau-qui-n’existe-pas, c’est de ne plus être un rêve.
Personne n’est jamais content.
Et comment voulez-vous que le monde puisse aller bien dans ces conditions?
In Liefde Knoeyende 6
Binnen de nonsensliteratuur zijn de verschillen tussen de poëzie en het proza soms zo groot dat het wel afzonderlijke literaire genres lijken. Het proza gaat vaak rebels tegen de draad in, met een soort humor die aan de satire grenst. Daarentegen ademt de poëzie, waartoe we ons hier beperken, eerder de geest van een mellow monisme. De dichter W.H. Auden, die een bekende bloemlezing van nonsensgedichten samenstelde, omschreef het genre als ‘an attempt to find a world where the divisions of class, sex, and occupation do not operate.’
Dit volkomen negeren van sociale en andere barrières geeft de nonsenspoëzie haar ontspannen grandeur. Van die grootsheid vormt het werk van de Engelse nonsensdichter Edward Lear (1812–1888) in verschillende opzichten een frappant bewijs. Samen met Lewis Carroll wordt Lear beschouwd als de grondlegger van de nonsens als zelfstandig literair genre. Dit is het gedicht waarmee hij op latere leeftijd zijn dichterschap afsloot:
Some Incidents in the Life of My Uncle Arly
O my agèd Uncle Arly! –
Sitting on a heap of Barley
All the silent hours of night, –
Close beside a leafy thicket: –
On his nose there was a Cricket, –
In his hat a Railway-Ticket; –
(But his shoes were far too tight.)
Long ago, in youth, he squander’d
All his goods away, and wander’d
To the Timskoop Hills afar.
There, on golden sunsets blazing
Every evening found him gazing, –
Singing, – ‘Orb! you’re quite amazing!
How I wonder what you are!’
Like the ancient Medes and Persians,
Always by his own exertions
He subsisted on those hills; –
Whiles, – by teaching children spelling, –
Or at times by merely yelling, –
Or at intervals by selling
‘Propter’s Nicodemus Pills’.
Later, in his morning rambles
He perceived the moving brambles
Something square and white disclose; –
’Twas a First-class Railway Ticket
But in stooping down to pick it
Off the ground, – a pea-green Cricket
Settled on my uncle’s Nose.
Never – never more, – oh! never,
Did that Cricket leave him ever, –
Dawn or evening, day or night; –
Clinging as a constant treasure, –
Chirping with a cheerious measure, –
Wholly to my uncle’s pleasure, –
(Though his shoes were far too tight.)
So, for three-and-forty winters,
Till his shoes were worn to splinters,
All those hills he wander’d o’er, –
Sometimes silent; – sometimes yelling; –
Till he came to Borly-Melling,
Near his old ancestral dwelling; –
– And he wander’d thence no more.
On a little heap of Barley
Died my agèd Uncle Arly,
And they buried him one night; –
Close beside the leafy thicket; –
There, – his hat and Railway Ticket; –
There, – his ever faithful Cricket; –
(But his shoes were far too tight.)
In de loop van de twintigste eeuw groeiden de serieuze poëzie en de nonsenspoëzie dichter naar elkaar toe. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de moderne poëzie aan nonsens grenst, maar wel dat ze enkele typische trekjes overnam van een dichter als Lear. Toen Lear, die later bekend zou worden als The Laureate of Nonsense, rond 1830 begon met dichten, waren ernst en luim in de letteren nog vrij strikt gescheiden. Zijn dubbeltonige nonsens, die speelsheid combineert met een melancholieke ondertoon, heeft die kloof mee helpen overbruggen. Deze dubbeltonigheid is inmiddels mainstream geworden in de serieuze poëzie – zij het dat daar de ernst meestal het laatste woord heeft, en dan niet zelden in de vorm van zelfbeklag.
Naast enkele honderden limericks schreef Lear ook een aantal langere nonsensgedichten, die hij, net als zijn limericks, voorzag van doodle-achtige tekeningetjes. Door het karakteristieke ontbreken van een punchline laten die limericks veel lezers onbevredigd achter, maar zijn langere gedichten, die hij ‘nonsense songs’ noemde, kunnen juist heel voldaan stemmen. Deze songs hebben inderdaad de vorm van een lied met een memorabel refrein. Enkele ervan heeft de dichter zelfs getoonzet. Deze gedichten hebben geen boodschap en zijn ook niet wat je noemt dolkomisch, maar ze kunnen even opwekkend en opbouwend op de lezer inwerken als een hymne.
Dat komt vooral doordat Lear’s nonsens vaak het karakter heeft van een allesomvattende omarming, die elk wezen insluit dat net als de dichter ietwat afwijkt van de norm – zoals de Pobble (die geen tenen heeft) en de Quangle-Wangle (die een complete menagerie op zijn hoed meedraagt). Iets van die inclusiviteit, die zelfs biologische barrières overwint, hoor je al meteen in de eerste song uit 1865. Die bezingt de soortoverschrijdende liaison van een kangoeroe en een eend. Hieronder Lear’s uitbeelding van het vriendenstel op stap.
De tweede song, ‘The Owl and the Pussy-cat’, is misschien wel Lear’s bekendste bijdrage aan de nonsensliteratuur. Dat gedicht bezingt het huwelijksgeluk van de twee natuurlijke vijanden uit de titel.
De laatste nonsense song uit 1886 las u daarnet en gedenkt een zekere Uncle Arly. Lear schreef het toen hij drieënzeventig was, enkele jaren voor zijn dood. Andere nonsensdichters, zoals de Duitse klassieker Christian Morgenstern, bekeerden zich op latere leeftijd in hun poëzie tot een zwaarwichtiger kijk op de dingen, maar Lear bleef tot het einde toe trouw aan zijn nonsens. Na het voltooien van zijn vers over Uncle Arly schreef de dichter aan een vriend: ‘And I esteem it a thing to be thankful for that I remain as great a fool as I ever was.’
De zinsnede ‘some incidents in the life of’ uit de titel van het gedicht is een wat plechtige oude uitdrukking voor een biografische schets, en het gedicht zelf is een necrologietje in versvorm. Dit vers is geen uitbundige manifestatie van het nonsensgenre. Het is zelfs stemmig genoeg om op een kerkhof voorgedragen te worden – wat trouwens ook gebeurt in de sfeervolle televisiesketch op basis van dit gedicht van Peter Cook en Dudley Moore uit 1965 (er is een clip op YouTube).
Nonsensicale humor komt vaak neer op een komisch duet van betekenissen, zoals in de woordspeling of de paradox. In een wereld die voortdurend glasheldere eenduidigheid van ons verlangt, ervaren we die ongegeneerde tweeslachtigheid als bevrijdend. Lear’s gedicht bevat zelfs een dubbele woordspeling. Gelezen als één woord verandert ‘Uncle Arly’ in ‘unclearly’, wat ook nog eens bijna klinkt als ‘Uncle Lear’, zoals de Laureate wel werd aangesproken door jonge fans.
Het gedicht als geheel zou je daarenboven kunnen lezen als het emotionele equivalent van een woordspeling. Dit vers is een duet van gevoelens: een humoristisch gedicht over sentimentaliteit dat zelf weer een beetje sentimenteel is. Hier slaagt Lear erin om simultaan amusant en navrant te zijn, meer nog dan iemand als Heinrich Heine, de dichter uit de Romantiek, die vaak van eenzelfde dubbeltonigheid gebruikmaakte.
In dit gedicht speelt Lear een charmant spel met zijn eigen sentimentele inborst. Hij gaf in een brief ruiterlijk toe dat hij last had van ‘incontinent eyes’. Veel lezers zullen vast ook even glimlachen bij de lectuur van het vers, maar misschien niet zonder een brokje in de keel weg te moeten slikken vanwege die veel te krappe schoenen.
We zagen al dat de titel zinspeelt op ‘Uncle Lear’. De vraag die zich aandient is dan: is het gedicht een verkapte autobiografie? Dit wonderlijke in memoriam wordt inderdaad beschouwd als een van Lear’s meer autobiografische verzen, waarbij de erwtjesgroene krekel optreedt als een onalledaagse muze van de dichtkunst. Dat maakt de speelse dubbeltonigheid van het gedicht eigenlijk nog opmerkelijker.
De epileptische en asthmatische Lear was het twintigste kind uit een verarmd gezin, en werd al jong aan zijn lot overgelaten. Later werd het er door een reeks professionele en persoonlijke tegenslagen niet veel beter op. En hoewel hij bij mogelijke partners vermoedelijk niet zo lette op details als het geslacht, bleef de dichter zijn leven lang alleen.
Toch is het pas in dit laatste gedicht dat hij iets van een klacht mompelt, en dan nog unclearly (tussen discrete haakjes). De dichter had weliswaar moeilijke voeten, maar de te krappe schoenen staan hier duidelijk voor een meer algemene malaise. Nonsensdichters kunnen met smaak grof uit de hoek komen, maar hun algehele warsheid van emotioneel exhibitionisme verleent een gedicht als dit een zekere klasse. Het zelfbeklag blijft hier beperkt tot een door haakjes gedempt refreintje, en wordt ook nog eens getemperd door de gekkigheid eromheen. Dat maakt van deze kindernonsens een toch wel heel volwassen gedicht.
Dit levensbericht over Uncle Arly is een duet van tegengestelde gevoelens, en bij dat duet verliezen beide emoties hun scherpe kantjes. Serieuze dichters zijn er vaak op gericht om een bepaalde emotie groots en dramatisch uit te meten, maar een dichter als Lear verkleint een emotie liever sussend tot een behapbaar formaatje. Daardoor klinkt dit gedicht, net als veel andere nonsenspoëzie, een beetje als een bakerrijm voor alle leeftijden. Hier is een vertaling door Wim Tigges:
Voorvallen in het Leven van mijn Ome Arwe
O mijn oude Ome Arwe!
Die zat op een hoopje Tarwe
In de nachtelijke kou,
Bij een bosje weggedoken:
’n Krekel op z’n neus, en ook ’n
Treinkaart op zijn hoed gestoken,
(Maar zijn schoeisel was te nauw.)
In zijn jeugd verbraste hij z’n
Hele have en ging reizen
Naar de Berg van Tiniskoop.
In de gouden schemeruren
Zat hij naar de zon te turen,
En zong: ‘Hemelbol vol vuren,
Waarheen leidt Uw wijde loop?’
Gelijk de Perzen en de Meden
Leefden volgens eigen zeden,
Schafte hij zich een bestaan,
Soms door kind’ren te onderwijzen,
Soms ook door alleen te krijsen,
Soms door pillen aan te prijzen
Die hem goed hadden gedaan.
Later, toen hij wandelen ging,
’s Morgens, trof zijn oog een ding
In de bramen, vierkant, wit, en
’t Bleek een Kaartje Eerste Klas,
Maar toen hij aan ’t bukken was,
Sprong een Krekel, groen als gras,
Op zijn neus, en bleef daar zitten.
Nooit of nimmer, neen, o, neen,
Ging die Krekel van hem heen.
Vroeg of laat, bij hitte of kou,
Bleef hij, kleinood voor ’t leven,
Vrolijk tsjirpend hem bekleven.
’t Heeft mijn Oom veel vreugd’ gegeven,
(Maar zijn schoeisel was te nauw.)
En zo, drie en veertig winters
(Al zijn schoeisel ging aan splinters)
Dwaalde hij voor dag en dauw
Soms gelaten, soms in toorn,
Tot hij kwam bij Lomp Verploren,
’t Landgoed waar hij werd geboren,
(Maar zijn schoeisel was te nauw.)
Op een heel klein hoopje Tarwe
Stierf mijn oude Ome Arwe,
Ze begroeven hem al gauw
Bij dat bosje, vol van blaren,
Waar zijn hoed en treinkaart waren,
En zijn Krekel, trouw voor jaren,
(Maar zijn schoeisel was te nauw.)
Edward Lear: The Complete Nonsense and Other Verse. (Penguin, 2006)
Edward Lear: Babbels en krabbels van Edward Lear. (Het Spectrum, 1978) Vertaald door Wim Tigges.
In Liefde Knoeyende 5
Bestaat er zoiets als Opperlandse nonsenspoëzie? Het is een vraag waarvan we in kringen van nonsensliefhebbers vaak wakker liggen. Weliswaar zien veel Opperlandse teksten er op het eerste gezicht behoorlijk nonsensicaal uit, maar al snel rijzen er twijfels. De mop van het Opperlands bestaat er immers uit om een bepaalde regel (bijvoorbeeld: je mag maar één klinker gebruiken) hardnekkig te respecteren, terwijl de mop van de nonsensliteratuur er meestal uit bestaat om een regel (ook al gaat het om een natuurwet) volledig te negeren.
Daar komt nog bij dat je in de Opperlandse sfeer opvallend weinig poëzie tegenkomt. De schepper van het Opperlands, Battus (een van de vele pseudoniemen van Hugo Brandt Corstius, 1935-2014), geeft in zijn standaardwerk Opperlandse taal- & letterkunde dit mooie voorbeeld van een palindroom, van een zin die hetzelfde klinkt als je hem van achteren naar voren leest:
Gad nee, poëzie…! zei ze op een dag.
De verzuchting van de spreekster kon wel het motto zijn van dat boek (en ook van de latere versie Opperlans!), want er staan maar heel weinig gedichten in. De paar gedichten die erin staan zijn meestal extreem kunstige, maar nu juist niet nonsensicale light verse. Een goed voorbeeld is het IJ-rijm uit 1880 van de Nederlandse plezierdichter B.H. van Breemen. Battus citeert dat rijm om de Opperlandse versvorm te illustreren waarbij je in je hele gedicht maar één klinker mag gebruiken. Dit is de eerste strofe:
Blijf, wijl ’k mijn tijd
blij ’t ij-rijm wijd,
blijf, blijf mij bij, gij IJ,
stijf vrij, wijl ’k lijm,
mijn ij-rijk rijm;
mijn wijs, mijn prijs zijt gij.
De dichter houdt dit ge-ijl negen strofen lang vol. Hij weet zijn gedicht ook nog eens negen strofen lang (min of meer) zinnig te houden – en daar stuiten we op een cruciaal puntje. Want bij zo’n Opperlandse restrictie van maar één bruikbare klinker is dat nu net de sport. Het beoogde resultaat is dus juist niet nonsens.
Je kunt je zelfs afvragen of er eigenlijk wel een principieel verschil bestaat tussen een Opperlandse dichtvorm en een meer courante (maar nauwelijks minder gekunstelde) dichtvorm als het sonnet. Of moeten we zo’n malle Opperlandse dichtvorm zien als een parodie op die courantere dichtvormen? Van hieruit doorredenerend zou je de hele Opperlandse taal- en letterkunde kunnen zien als een nonsensicale parodie op de taal- en letterkunde – net zoals de zogenaamde ‘patafysica’ van de Franse schrijver Alfred Jarry een nonsensicale parodie is op de fysica.
Het is altijd weer boeiend om een pietje-precies te zijn als het over nonsens gaat – en het wordt nog interessanter. Soms is het einddoel van de maniakale regelvastheid van het Opperlands namelijk wel degelijk onzin. Een aardig voorbeeld hiervan is de formule ‘S + 7’. Daarbij vervang je elk substantief in een bestaande, liefst overbekende tekst door het zevende volgende substantief in een woordenboek. Dit procedé werkt het best met een handwoordenboek. Op die manier kun je een doodgeciteerde dichtregel over de maand mei weer fris elan geven:
Een nieuwe lepel en een nieuw geluk
Het Opperlands beschikt over meer van zulke formules om zin om te toveren tot onzin. Er is trouwens nog een raakvlak tussen het Opperlands en de nonsensliteratuur: het thema van de omgekeerde wereld. De benaming ‘Opperlands’ is zelf al een tegenbeeld van ‘Nederlands’, en eigenlijk staat de hele Opperlandse taal- en letterkunde haaks op de literaire praktijk. Je zoekt niet een vorm bij je inhoud, maar je wurmt een inhoud in je vorm. Ook in de nonsenspoëzie wordt de inhoud van een gedicht weleens ondergeschikt gemaakt aan de vorm (met name aan het rijm), maar dan is het effect heel anders. Opperlandse poëzie als het IJ-rijm ziet er razend knap uit, maar is zelden evocatief. De eerste impressie bij nonsenspoëzie is meestal andersom: erg evocatief, maar niet zozeer knap – of zelfs maar competent.
Dat er binnen de Opperlandse taal- en letterkunde zo weinig aan poëzie wordt gedaan is ook weer niet zo vreemd, want om bovenop de gebruikelijke dichterlijke voorschriften ook nog een Opperlandse restrictie in acht te moeten nemen is wel erg veel gevraagd. Gelukkig is er naast een plezierdichter als Van Breemen ook een nonsensdichter in wiens werk we die vaardigheid terug kunnen vinden: John O’Mill (pseudoniem van de Nederlandse anglist J. van der Meulen, 1915-2005).
Deze taalvirtuoos maakte in een van zijn gedichten gebruik van een andere bekende Opperlandse toverformule om uit zin onzin te maken, namelijk het spoonerism oftewel ‘neukebootje’. Bij een spoonerism verwissel je voor het komische effect de beginletters van twee woorden of lettergrepen. In plaats van het ‘snuivend ros’ van een ruiter krijg je dan zijn ‘ruivend snos’. O’Mill nam het op zich om het aloude verhaal over Sint Joris en de Draak compleet in spooneristische verzen te herdichten. Dit is de bekendste (wat kortere) versie van het resultaat:
Sint Dracus en de Joor
Sint Dracus op zijn ruivend snos
steed rapvoets door het bonker dos.
Plots houden raard en puiter stil
geschrokken door een gauwe ril.
Is daar misschien een niel in zood,
besprongen door een Dille Koot?
Sint Dracus ijlt nu sloorspags voort
naar waar de kroodneet werd gehoord
en daar ontblouwt zich aan zijn vik
’n scheeld dat hem verschrijft van stik:
’n mubbenschonster, groest en woot,
de auwe kluit, de blanden toot
en aan de roet der votsen ligt,
(de banden voor ’t hang gezicht)
een vronkjouw, uiterschate moon,
haar tooft gehooid met kouden groon.
Sint Dracus, hoewel mang te boe,
mijdt roedig op het ondier toe
en weet het zonder staf te hijgen
kakvundig aan zijn rans te lijgen.
Nog vluugt het spammen, pomt een kroot,
dan krijgt het de gestade noot.
De vronkjouw uit een kreugdeveet
en grijpt Sint Dracus billend treet.
Hij zet haar vóór zich op zijn ros
en brengt haar uit het bakendros
weer bij haar slader op het vot.
Daar hankt men dem, daar gankt men Dod.
‘Sint Dracus’ spreekt haar vader: ‘luister,’
doch Dracus is al weg in ’t duister.
Lang vaart de stader in de nacht,
hudt dan het schoofd en zompelt macht:
Dat had mijn schoonzoon kunnen zijn,
daar kist ons Moba treer een wein.
Het is even zoeken, maar hier hebben we dan toch een proeve van heel bevredigende nonsenspoëzie op basis van een Opperlands procedé. Dit is zelfs poëzie die herinnert aan de beroemde nonsensballade ‘Jabberwocky’ van Lewis Carroll – en niet alleen vanwege de gevelde draak. Net als bij ‘Jabberwocky’ begint het voor de lezer met betoverende nonsens en krijgt hij er, na het kraken van de code, ook nog een spannend oerverhaal bij. Toch veroorlooft de dichter zich hier bij zijn toepassing van het neukebootje op tenminste vijf plaatsen vrijheden waarvoor de ware Opperlander terug zou deinzen. Te beginnen met de titel, die volgens de regels eigenlijk ‘Sint Drakis en de Joor’ had moeten zijn.
We hebben het hier natuurlijk wel over een uitzonderlijk lastig poëtisch parcours met dubbele (dichterlijke én Opperlandse) hindernissen. Niettemin moet dus zelfs een routinier als John O’Mill bij zo’n Opperlandse taalhandicap zijn toevlucht nemen tot noodgrepen om nog tot bevredigende nonsens te kunnen komen. De slotsom moet dan ook zijn dat Opperland, heel anders dan Nederland, geen vruchtbare voedingsbodem vormt voor de nonsenspoëzie. We kunnen weer rustig gaan slapen.
John O’Mill: Tafellarijmvet (Andries Blitz, 1958)
In Liefde Knoeyende 4
Hoe ver kun je gaan met nonsenspoëzie? Pure waanzin blijft meestal niet zo heel lang boeiend, zelfs niet in de vorm van poëzie met een genoeglijk reutelend metrum. Een goed nonsensgedicht is doorgaans een half-om-half mix van zin en onzin. Goede literaire nonsens is een prikkelende evenwichtsoefening tussen twee dingen. Zoals een woordspeling balanceert tussen twee heel verschillende betekenissen, zo balanceert een nonsensgedicht giechelig tussen zin en onzin. Een klassiek voorbeeld van die komische ambiguïteit is de ballade ‘Jabberwocky’ van de Engelse nonsensauteur Lewis Carroll (1832–1898).
‘Jaberwocky’ is misschien wel het beroemdste nonsensgedicht uit de hele wereldliteratuur. Het gedicht staat niet in Carroll’s Alice in Wonderland maar in het vervolg daarop, Through the Looking-Glass, en dat is misschien wel de belangrijkste reden waarom veel Carrollianen dat tweede boek nog hoger aanslaan dan het eerste. In het boek komt naar voren dat het gedicht een vreemd effect op Alice uitoefent: ‘Somehow it seems to fill my head with ideas – only I don’t exactly know what they are!’ Een herkenbare sensatie voor de liefhebber van nonsenspoëzie.
Jabberwocky
‘Twas brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe:
All mimsy were the borogoves,
And the mome raths outgrabe.
‘Beware the Jabberwock, my son!
The jaws that bite, the claws that catch!
Beware the Jubjub bird, and shun
The frumious Bandersnatch!’
He took his vorpal sword in hand:
Long time the manxome foe he sought –
So rested he by the Tumtum tree,
And stood awhile in thought.
And, as in uffish thought he stood,
The Jabberwock, with eyes of flame,
Came whiffling through the tulgey wood,
And burbled as it came!
One, two! One, two! And through and through
The vorpal blade went snicker-snack!
He left it dead, and with its head
He went galumphing back.
‘And, hast thou slain the Jabberwock?
Come to my arms, my beamish boy!
O frabjous day! Callooh! Callay!’
He chortled in his joy.
‘Twas brillig, and the slithy toves
Did gyre and gimble in the wabe:
All mimsy were the borogoves,
And the mome raths outgrabe.
Om de verwarring bij de lezer compleet te maken, houdt een nonsensdichter vaak nog iets van de schijn van betekenis op. Zelfs vrij extreme nonsens als ‘Jabberwocky’ respecteert altijd nog de regels van de grammatica en de syntaxis. Bovendien heeft het gedicht een vertrouwde, traditionele vorm en volgt het een behoorlijk solide verhaallijn. Je zou kunnen zeggen: de onzin is er tactisch gedoseerd.
Als student schreef Carroll een vierregelige parodie op oude Angelsaksische poëzie. Dat wonderlijke kwatrijn werd later de eerste en laatste strofe van ‘Jabberwocky’. Deze nonsensballade bezingt het vellen van de Jabberwock – afgaande op het prentje een draak in een gilet. Een gedicht als dit, dus nonsens met een straf metrum, is zelf eigenlijk ook een soort draak in een vestje: tomeloze inhoud in een strakke pasvorm. Maar er is meer.
In het Engels is ‘jabberwocky’ inmiddels officieel synoniem geworden aan ‘onzin’, maar we weten uit goede bron dat sommige woorden in het gedicht juist volgepropt zitten met betekenis. Die bron is namelijk een personage uit Carroll’s boek zelf. Daarin legt Humpty Dumpty enkele woorden namelijk uit als een ‘kofferwoord’, als een nieuw woord waarin verschillende bestaande woorden gepakt zitten. Een actueler maar minder komisch kofferwoord is ‘Brexit’. In een brief heeft Carroll zich ten overvloede aangesloten bij Humpty Dumpty. In dat epistel gaf hij ‘uffish’ (in de vierde strofe) als voorbeeld. ‘It seems to suggest a state of mind when the voice is gruffish, the manner roughish, and the temper huffish.’
Als een woordspeling een duet van betekenissen is, dan zou je een kofferwoord goed een optelsom van betekenissen kunnen noemen. De malle overdaad aan betekenis van die kofferwoorden enerzijds en de duisterheid van de resterende neologismen anderzijds voeren de pesterige ambiguïteit vakkundig op. Je probeert eerst nog wel om ook de rest te decoderen, maar geeft dan de moed al gauw op. De herhaling van de eerste strofe op het eind versterkt het balladegevoel, maar heeft hier ook iets koddigs. Na alle drukte over het vellen van de Jabberwock moet de sullige slotsom zijn dat er niks wezenlijks is veranderd. ’t Is nog steeds brillig, en die arme borogoves zijn nog altijd mimsy.
Nonsens als ‘Jabberwocky’ lijkt misschien makkelijk opgetekend te zijn na een stevig glas, maar het is toch echt precisiewerk. De schrijver van de bekende serie detectives over Father Brown, G.K. Chesterton, was een groot nonsensconnaisseur. In een essay over Carroll toonde hij zich heel beslist over de spelling van ‘uffish’ in de vierde strofe. Hij schreef zelfs dat de eerste druk van Through the Looking-Glass vrijwel zeker onverkocht was gebleven als de zetter er per ongeluk ‘affish’ van had gemaakt.
Dat mag dan een tikje overdreven zijn, maar er bestaat in de nonsens zoiets als een absoluut gehoor – en heel weinig dichters hebben dat. De vele mislukte imitaties van Carroll’s ballade vormen daarvan het treurige bewijs. Ten bewijze twee regels uit ‘Gedondillo’, een navolging van ‘Jabberwocky’ door de Amerikaanse plezierdichter Ogden Nash (hij kwam al even voorbij in de vorige column). De titel van zijn imitatie is waarschijnlijk een kofferwoord van ‘armageddon’ en ‘armadillo’.
Appetency lights the corb of the guzzard now,
The ancient beveldric is otley lost.
Het hele gedicht bestaat uit dit soort regels. Nash was een groot bewonderaar van het origineel, maar toch is zijn imitatie ervan niet echt geslaagd. Zijn gedicht maakt de indruk van een nogal lukrake verzameling kofferwoorden en malapropismen – en helemaal niet van tactisch gedoseerde nonsens. De balans zin-onzin is hier onmiskenbaar zoek. De meeste andere imitaties van Carroll’s ballade vertonen ditzelfde euvel: ze zijn veel te bizar. Het bijzondere van ‘Jabberwocky’ is nou net dat het gedicht, ondanks alle wartaal en verwartaal, af en toe bijna plausibel klinkt als specimen van de antieke poëzie die het parodieert.
Al met al blijkt het nog een hele kunst om bij het schrijven van een nonsensgedicht de juiste zin-onzin-ratio te vinden. Het dunne lijntje dat geslaagde nonsenspoëzie scheidt van vermoeiende wartaal is binnen de literatuurwetenschap dan ook nog steeds een boeiend onderwerp van studie. Natuurlijk is Carroll’s ballade onvertaalbaar, en natuurlijk voelde menige vertaler zich daardoor juist uitgedaagd.
De diverse vertalingen in het Nederlands vind je verzameld in het leuke en informatieve boekje van Jur Koksma en Joep Stapel: Het nonsensgedicht Jabberwocky van Lewis Carroll. (Lewis Carroll Genootschap, 2018)
In Liefde Knoeyende 3
Nonsens is goed bestand tegen de tand des tijds. Om een antieke grap te snappen hebben we vaak een vracht aan voetnoten nodig, alleen al om te begrijpen waartegen de spot of satire zich richt, maar niet bij nonsens. Het nonsens-genre bevat geen tijdgebonden spot of satire. Het speelt met de wetten van de logica – en die bleven door de eeuwen heen toch wel gelijk. Zo levert een Oud-Griekse tekst over een schip dat wat uit de koers raakt en zodoende op de Maan strandt, nog steeds toegankelijke en leuke lectuur op. Duurzame humor, dus. Niettemin woedt er op dit punt binnen de nonsens een beetje een richtingenstrijd.
Veel academici zien nonsensliteratuur namelijk liever wel als satire, als een kritisch commentaar op iets of iemand, want wat kun je nu helemaal zeggen over pure nonsens? Genoeg om er een proefschrift mee te vullen? Voor de ware liefhebber daarentegen is het toch echt een principekwestie dat nonsens nergens op slaat.
Deze richtingenstrijd komt goed tot uiting in de discussie over de parodietjes op de klassieke kinderrijmen in Alice in Wonderland. Veel academici menen dat Carroll daarmee de zoetsappige originelen bekritiseerde. De liefhebber wijst er dan graag op dat de dichter ook zelf zulke sentimentele versjes schreef – en dat het hier gaat om de simpele lol van het op zijn kop zetten van dingen.
Eigenlijk hebben beide partijen een beetje gelijk. Vaak zal het zijn voorgekomen dat de schrijver aanvankelijk uitging van een satirische opzet, maar dat die in de roes van de humor vaak ook weer uit zicht verdween. In dat geval kon satirische overdrijving uitlopen op nonsensicale hypertrofie. Dat is trouwens meteen de geschiedenis van de nonsensliteratuur in een notendop: satire die uit de bocht vliegt. Het is de geschiedenis van de emancipatie van de humor, van haar bevrijding uit de dienstbaarheid aan een agenda. De literatuurgeschiedenis kent veel mooie momentjes waarop een schrijver het sneren van de satire moe werd – en besloot om humor helemaal de vrije loop te laten. Te beginnen in de eerste eeuw met Lucianus en zijn knotsgekke proza over die Maanreis per boot.
In de poëzie vormen de impossibilia een goed voorbeeld van satire die werd opgetild naar nonsens. Het is in de poëzie niet ongebruikelijk om iets duidelijk te maken aan de hand van een hyperbool (onmogelijke overdrijving), bijvoorbeeld in een liefdesgedicht: jouw schoonheid straalt als een zon bij nacht…. Dit soort vergelijkende overdrijvingen bleek erg effectief in satiren, met name bij het stevig aanzetten van andermans tekortkomingen. Later werden deze onmogelijkheden – of op zijn Latijns impossibilia – soms weer verlost van elke satirische pertinentie en gepresenteerd als stand-alone nonsens. In die geest schreef de zeventiende-eeuwse Engelse bisschop Richard Corbet zijn beroemde gedicht ‘A Mess of Non-Sense’. Hieronder een gemoderniseerde versie van de eerste strofe:
Like to the thundering tone of unspoke speeches
Or like a lobster clad in logic breeches
Or like the grey fur of a crimson cat
Or like the mooncalf in a slipshod hat
Or like the shadow when the Sun is gone
Or like a thought that never was thought upon
Even such is he who never was begotten
Until his children were both dead & rotten.
Bisschoppen hadden toen heel andere prioriteiten. Bovenop alle impossibilia gaf de geestelijk leidsman zijn gedicht ook nog een tautologisch zweem: iets onmogelijks is als iets onmogelijks.
Dichter bij huis vinden we een nog mooier voorbeeld van satire die werd verbeterd tot nonsens. Een gedicht van de Amerikaanse plezierdichter Ogden Nash (1902-1971) raakte duidelijk een snaar bij de Nederlandse dichter Han G. Hoekstra (1906-1988). Nash publiceerde rond de Tweede Wereldoorlog in enkele Amerikaanse bladen die destijds zo ongeveer verplichte kost waren voor Nederlandse humoristen als Hoekstra. Op een wat minder speels moment in 1938, dus nog voor Pearl Harbor, schreef Nash dit bittere hekeldicht op de Japanners.
The Japanese
How courteous is the Japanese;
He always says, ‘Excuse it, please.’
He climbs into his neighbor’s garden,
And smiles, and says, ‘I beg your pardon’;
He bows and grins a friendly grin,
And calls his hungry family in;
He grins, and bows a friendly bow;
‘So sorry, this my garden now.’
Naast de goedmoedige humor in zijn overige gedichten krast dit versje van Nash als een nagel op een schoolbord. Gelukkig werd deze schrille satire al snel na de Tweede Wereldoorlog door Hoekstra veredeld tot een inmiddels klassiek geworden kindernonsensgedicht. De geniepige schijnbeleefdheid van imperialistische Japanners is nu veranderd in een komieke slinksheid van vrijpostige nonsenswezens.
De Knispadenzen
De allerkeurigste van alle nette mensen
komen uit Knispadenzië, het zijn de Knispadenzen.
En zet er een zijn kleine voet soms op jouw grote neer,
dan zegt hij dadelijk vol schrik: ‘Pardon’ of: ‘Excuseer.’
Omdat hij zo geschrokken doet neem je hem mee naar huis.
Nog tienmaal zegt hij onderweg: ‘Was waarlijk een abuis!’
Hij pakt meteen de beste stoel, hij drinkt een kopje thee
en zegt voor je het vraagt: ‘Ik eet straks graag een stukje mee.’
Hij glimlacht en vraagt heel beleefd: ‘Waar is de telefoon?’
en nodigt zelf zijn vrouwtje uit, drie dochters en een zoon.
Dan grijpt hij naar je vulpotlood, geheel op zijn gemak,
‘Zeer fraai, zeer fraai,’ zegt hij en steekt hem buigend in zijn zak.
De Knispadenzen eten flink, ze eten alles op.
Dan is er televisie en zíj draaien aan de knop.
Ze lopen door het hele huis, van boven naar beneden,
kloppen hun gastheer op de rug en kijken heel tevreden.
‘Ja prachtig. Is heel mooie tuin. En heerlijke balkons.
Hoe jammer, spijt ons,’ zeggen zij. ‘Nu alles zijn van ons!’
De dichter Willem Wilmink hoorde in deze kindernonsens kennelijk nog een echo van Nash, want in een brief noemde hij het gedicht verontwaardigd een ‘parabel van de Centrum Partij’. De biografen van de dichter, Joke Linders en Janneke van der Veer, zien er evenwel terecht ‘een fraai staaltje Hoekstra-kolder’ in (de link met Nash leggen ze overigens niet). Je kunt spreken van een glijdende schaal tussen de twee, maar in ‘Knispadenzië’ overstijgt de nonsens de satire.
Alle humor heeft een subversief element, maar in de nonsensliteratuur wordt het niet verspild aan de politieke trivia van de dag. Het richt zich – veel fundamenteler – tegen de ijzerenheinige logica en de hopeloos voorspelbare realiteit.
Han G. Hoekstra: De kikker van Kudelstaart. (Querido, 1983)
Ogden Nash: I’m a Stranger Here Myself. (Little Brown & Co, 1938)
In Liefde Knoeyende 2
De eerste officiële nonsenspoëzie die ons onder ogen komt is vaak ‘De blauwbilgorgel’ (zie de vorige column), maar we worden meestal al veel eerder, als baby, aangeraakt door dit wonderlijke genre. Dat gebeurt via het nursery rhyme. Hier is het eerste couplet van een persoonlijke vroege favoriet.
De kop van de kat was jarig,
zijn pootjes vierden feest.
Het staartje kon niet meedoen,
dat was pas ziek geweest.
Betrekkelijk coherente nonsens als dit rijm doet al wonderen voor je humeur. Soms is de hoofdpersoon van zo’n bakerrijm of kinderrijm nog te herleiden tot een historisch personage (Kortjakje was mogelijk een lichtekooi), maar vaak is de kloof tussen rijm en realiteit toch wel onoverbrugbaar. Nonsens werkt gewoonlijk het best in een beknopte vorm als het gedicht, want het is lastig om de verbazing van de lezer pagina’s lang op peil te houden. De gekste kinderrijmen beperken zich ook meestal tot één strofe. De allergekste zelfs tot maar twee regels – zoals deze gezellige wirwar van waanzin.
Ozewiezewoze wiezewalla kristalla
kristoze wiezewoze wiezewieswieswieswies.
Zulke compacte nonsens schrijf je niet eens zo makkelijk op, want zie de lezer maar eens te boeien in zo’n kort bestek zonder plot en frappe. Typisch voor een bakerrijm is de sussende en opmonterende toon, en daarbij is het element van herhaling (alliteratie, rijm, refrein) heel behulpzaam. Zo wiegen bakerrijmen (en veel volwassen nonsensgedichten) onze bijdehante kritische functies in een tevreden monkelende sluimer. Misschien benaderen we dan wel het dichtst de status van een spinnende kat (met een jarige kop).
Het zoeken naar betekenis, in leven en literatuur, is onze default mode, en ook in deze bakerrijmen is nijver gespeurd naar verborgen betekenissen (historisch, politiek, satirisch). Het standaardwerk The Oxford Dictionary of Nursery Rhymes (1951) stelde echter niet zonder voldoening vast dat veel rijmen toch echt zo gek zijn als ze klinken binnen de context van de wieg. Nu is voor een baby alle taal onzin, dus je zou zeggen dat de extra moeite niet nodig is. Het aardige is evenwel dat de meeste zogenaamde bakerrijmen helemaal niet speciaal voor kinderen zijn geschreven. Ook het volgende vers van de Amerikaanse dichter Theodore Roethke (1903–1963) staat in die mooie traditie. Het is namelijk een bakerrijm voor volwassenen.
What Footie Does Is Final
Mips and ma the mooly moo,
The likes of him is biting who,
A cow’s a care and who’s a coo? –
What footie does is final.
My dearest dear my fairest fair,
Your father tossed a cat in air,
Though neither you nor I was there, –
What footie does is final.
Be large as an owl, be slick as a frog,
Be good as a goose, be big as a dog,
Be sleek as a heifer, be long as a hog, –
What footie will do will be final.
Als u er niets van snapt hebt u het goed gelezen. Dit rijm van Roethke (spreek uit: rètkie) kom je regelmatig tegen in Engelstalige bloemlezingen, alleen wordt er nooit bij verteld dat het eigenlijk geen zelfstandig gedicht is. Het is een passage uit Praise to the End! (1951), een episch gedicht waarin deze meestal serieuze dichter als een modernistische Walt Whitman de wereld bezingt met de onbevangenheid van een kind. In deze drie strofen wil Roethke de diffuse en sussende sfeer van een nursery rhyme oproepen, en daarbij is het element van herhaling weer heel effectief. Net als in een klassiek nursery rhyme wordt de kinderlijk warrige taal telkens besloten met een kloek en (relatief) eenduidig refrein, en net als in alle kinderpoëzie treffen we er een preoccupatie met ouders en dieren aan.
Natuurlijk is ook bij deze biologerende regels geprobeerd om er iets van een betekenis in te lezen. Het haast onvermijdelijke fallische symbool is dan ‘footie’, via een optimistische associatie met footlong. Die betekenisdwang is nu juist bij deze strofen uit Praise to the End! niet op zijn plaats. Ze zijn door de dichter typografisch iets apart gezet van de rest en echt bedoeld als nonsens – en het is nonsens op zijn best. Geen willekeurig bijeengeveegd zootje woorden, maar trefzekere en toonvaste onzin. Het gedicht heeft momentum en een melodie, en wie of wat footie ook is, we gunnen hem graag het laatste woord.
Een nonsensvers als dit is een nog nooit vertoonde ontmoeting van woorden die, blij verrast, in een gezamenlijk lied uitbarsten. Aanvullend bewijs van zijn kwaliteit als nursery rhyme is dat je dit gedicht, ondanks het gebrek aan samenhang, verrassend snel van buiten kent. De ritmewisseling bij de derde strofe leidt ons naar een prettig gedecideerde slotregel, die de kwestie rond footie eens en voor altijd afrondt. En anders dan bij gewone poëzie laat zo’n slotregel je niet achter met het onrustige idee dat je, hier aangekomen, ergens over aan het denken moet zijn gezet. Zoals het een nursery rhyme betaamt, stemt dit wonderlijke vers alleen maar monter en tevreden.
Theodore Roethke: Collected Poems. (Faber & Faber, 1985.)
In Liefde Knoeyende 1
Dit is de eerste column van een reeks over enkele van de beste nonsensgedichten uit de wereldliteratuur. De bedoeling is niet alleen om het leesplezier van de nonsens nog iets te vergroten, maar daarnaast ook kwesties aan de orde te stellen als: is nonsenspoëzie de religie van de toekomst? Dat zou namelijk zomaar kunnen, volgens een van de hier te bespreken dichters. Het goede nieuws is dat nonsenspoëzie van alle tijden en continenten is. En daarbij slaat de nonsenspoëzie die onze rechtlijnige delta opfleurt helemaal geen gek figuur. Wel werd deze Nedernonsens vaak geïnspireerd door een vreemdtalig voorbeeld. Niet dat onze nonsensdichters minder begaafd zijn (het voorbeeld wordt vaak overtroffen), maar ze kennen hun talen nu eenmaal beter dan de buitenlandse broeders in de nonsens. Ook het bekendste Nederlandstalige nonsensgedicht, ‘De blauwbilgorgel’ van C. Buddingh’ (1918–1985), is een geval van navolging, want heel duidelijk treedt hij hier in de voetsporen van de Duitse nonsensklassieker Christian Morgenstern (1871–1914). Sterker nog: ook de naam van het blad waarin dat gedicht voor het eerst gepubliceerd werd is ontleend aan diens werk.
De blauwbilgorgel
Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind’ren van.
Raban! Raban! Raban!
Ik ben de blauwbilgorgel,
Ik lust alleen maar korgel,
Behalve als de nachtuil krijst,
Dan eet ik riep en rimmelrijst.
Rabijst! Rabijst! Rabijst!
Ik ben de blauwbilgorgel,
Als ik niet wok of worgel,
Dan lig ik languit in de zon
En knoester met mijn knezidon.
Rabon! Rabon! Rabon!
Ik ben de blauwbilgorgel,
Eens sterf ik aan de schorgel,
En schrompel als een kriks ineen
En word een blauwe kiezelsteen.
Ga heen! Ga heen! Ga heen!
Een attente vriendin wees Buddingh’ in de grauwe oorlogsjaren op de gekke naam van een blauwsnavelig vogeltje in een Engels kinderboek: bluebillgurgle – wat de dichter koddig verhollandste tot ‘blauwbilgorgel’. Het gedicht dat hij vervolgens over dit beestje maakte is een duidelijke navolging van de verzen van Morgenstern over imaginaire diersoorten. Bij de Duitse dichter wemelt het van dieren die helemaal niet in de biologieboeken staan. In 1943 publiceerde Buddingh’ dit gedicht, samen met onder meer ‘De bozbezbozzel’, in het tijdschrift De schone zakdoek. De impact was in eerste instantie beperkt, want dat blad had voorzichtigheidshalve, vanwege de bezetting, een discrete oplage van één exemplaar. Het gedicht suggereerde niettemin meteen ook de verzamelnaam ‘gorgelrijmen’ voor de verzen over ruim zeventig andere nonsensdieren die nog zouden volgen.
In het Duits krijgen behalve namen ook substantieven een hoofdletter, zodat we bij de namen van nonsensdieren in Morgenstern niet altijd zeker weten of het een soortnaam of een eigennaam betreft. Ook bij de blauwbilgorgel is er reden tot twijfel. Het ontbreken van een hoofdletter suggereert weliswaar een soortnaam, maar de eerste regel, ‘Ik ben de blauwbilgorgel’, lijkt dat weer tegen te spreken. Misschien is deze gorgel het unieke resultaat van een eenmalige kruising tussen een porgel en een porulan. Bijna alle andere gorgelrijmen staan niet in de ik-vorm; als er dan gesproken wordt over bijvoorbeeld het wiffelklaasje gaat het kennelijk om een biologisch prototype.
Waarom is nou juist dit gedicht van Buddingh’ zo populair geworden? Hij schreef in diezelfde periode tenslotte wel veel gekkere verzen – met een droogkomisch soort surrealisme, zonder de kelderdamp van het onderbewuste. Je zou kunnen aanvoeren dat ‘blauwbilgorgel’ zo lekker bekt, maar geldt dat eigenlijk niet nog meer voor de contemporaine ‘bozbezbozzel’? Misschien is het gedicht wel zo populair omdat het zulke glasheldere nonsens is. Dit gorgelrijm is immers een heel correct en puntig cv-tje.
We krijgen eerst, zoals het hoort, info over de burgerlijke stand van de gorgel. In het tweede couplet volgt een handig resumé van zijn dieet. Het derde noemt zijn bezigheden en hobby’s. En het vierde schetst, altijd nog volgens de regels, zijn toekomstverwachting. Het is bijna of een balorige sollicitant hier in een officiële brief de sleutelwoorden heeft vervangen door onzin. Zo’n vertrouwde en doorzichtige opbouw maakt een nonsensgedicht heel licht verteerbaar. Ze maakt ook dat het gedicht makkelijk in je herinnering blijft hangen. Daarbij vergeleken zijn de meeste andere gorgelrijmen wat losser en grilliger – en daardoor minder memorabel.
Er komt nog bij dat zich in het laatste couplet een navrante ondertoon bij de humor voegt. Buddingh’ schreef het gedicht namelijk toen hij met tbc in een sanatorium lag (de link tussen dat laatste couplet en zijn ziekte legde hij ook zelf). Het gevolg is een pakkende emotionele dubbeltonigheid: een mix van speelsheid en een wolkje melancholie die herinnert aan de nonsense songs van Edward Lear (1812–1888) – van wie de dichter trouwens werk vertaalde. (Ook het vignetje boven deze column is overigens van Lear.) Buddingh’ droeg zijn gedicht zelf niet lichtvoetig of cabaretesk voor, maar altijd op zijn karakteristiek slepende toon, met tussen de refreinwoorden dramatische pauzes. Van die mooie dubbeltonigheid vinden we soms nog iets terug in andere gorgelrijmen, want niet voor elk gorgelbeest is het leven een feest: ‘Ik ben een arme drommeldaris, / wat zelden leuk en meestal naar is.’
‘De blauwbilgorgel’ is door de jaren heen heel wat keren geïmiteerd. Zo bestaat er inmiddels natuurlijk ook een roodbilgorgel. Aan die imitaties lees je goed af hoe perfect het origineel in elkaar zit. De navolgingen zijn vaak eerder light verse dan nonsenspoëzie, dat wil zeggen: een grap op rijm met een daverende clou. Een andere veelgemaakte fout is dat ze te buitenissig willen zijn. Goede nonsenspoëzie bewaart altijd een precair en prikkelend evenwicht tussen de zin en de onzin – in dit geval tussen het schema van een broodnuchter invulformulier en de bolle waanzin van de invullingen. Als je imiteert, doe het dan goed, zoals Buddingh’ zelf…
1. Buddingh’: Alle gorgelrijmen. (De Bezige Bij, 2003)[/tag]