Jaren had ik mijzelf in slaap weten te sussen. Ondanks New York. Madrid. Londen. Parijs. Vooruit, ik meed al jaren de metro. Kwam nooit meer op enig station van enige omvang. Bezocht geen stadions, deed niet mee aan samenscholingen op nationale feestdagen. Bij elke aanslag stak ik een sigaret per dag meer op. Om mezelf te kalmeren.
Parijs schokte me. Vanwege de onbeduidendheid van de supermarché die onder vuur kwam. Ik realiseerde me dat de Aldi aan de Kostverlorenkade potentieel ook niet veilig meer was. Ik zag de krantenkop al voor me: Kostbare levens verloren aan de kade. En maande mijzelf tot rust.
Tot vandaag. Bij het lezen van het bericht dat de Doomsday clock niet langer op vijf, maar op drie voor twaalf staat, heb ik een sigaret opgestoken en ben in mijn auto gestapt. Ik heb de mij zo geliefde stad verlaten. Amsterdam is het volgende doelwit. Ik voel het. Mijn moeder zei altijd dat wanneer het je tijd is, het je tijd is. Dat vluchten geen zin heeft. Haar tijd kwam, geen verrassing, op de dag dat ze overleed. Vredig in haar bed, achtentachtig jaar oud. Ik vlucht niet, maar wacht de dood ook niet op.
Dus nu ben ik hier. Ik kijk naar buiten en zie niets. Het is hier ondragelijk kaal. Geen elektriciteitspaal, geen Eneco windmolen. Geen huis. Geen mens. Ik heb mijn onderkomen gehuurd van een gezin dat de wintermaanden in Spanje verblijft. Non smoking stond er in de voorwaarden. Het bevindt zich aan een lange smalle weg. Een weg waar fietsers met gebolde ruggen altijd tegen de wind in beuken. De Markeloseweg. Zoals er ook een Zutphense- en een Deventerseweg is. Alle leiden ze naar veilige havens. Toch voelt mijn kade verloren.
Al na drie dagen verlies ik grip op de werkelijkheid. Zo moet dementie voelen. Weten dat je het aflegt tegen de vergetelheid, maar onmachtig zijn om het proces te keren. Met open ogen neem ik waar wat er niet is. In de donkere nacht denk ik teruggekeerde Syriëgangers door de straten te horen joelen. Bij daglicht constateer ik dat het twee gekooide zwijntjes zijn die met mijn geest hebben gespeeld. In mijn dromen krijg ik bezoek. Van zwarte vrouwen die mij onder hun nikabs laten kruipen. Met mijn ogen op zwart tasten mijn handen rond. Hun voluptueuze borsten. Hun anacondakonten. Ik hap naar adem en word badend in het zweet wakker.
De eenzaamheid van de straat grijpt me naar de keel. In de supermarkt in Lochem kijkt men mij bevreemd aan. Wat doet deze man met zijn rare accent in ons dorp? Ik voel dat de uitleg ‘ik ben mijn stad ontvlucht uit angst voor een aanslag’ op weinig begrip kan rekenen. Deze mensen gruwelen überhaupt van het stadse leven. De Charlie Hebdo is in de lokale kiosk niet verkrijgbaar. Bij mijn vertrek uit Amsterdam voelde het zo logisch. Nu, vier weken later, ontbreekt elke vanzelfsprekendheid in mijn handelen. Ik weet niet meer wat erger is. Slachtoffer zijn van een aanslag in de stad of van de gekte in een gehucht.
Overdag spreek ik mijzelf toe. Dat het goed is dat ik gegaan ben. Ik ben nu sigarettenvrij. Cold turkey afgekickt. Zweten deed ik ’s nachts toch al. Tweemaal daags verzorg ik de hangbuikzwijntjes op het aanpalende erf om gevoel van regelmaat te houden. Zonder baan voel ik mij zonder bestaan. Toch durf ik niet terug. In het Parool dat met mij meeverhuisde, lees ik de koppen. ‘Hoe Achraf uit Nieuw West Jihad strijder werd’. Ik voel het. De dag dat Achraf toeslaat, nadert. Tussen waken en slapen bevind ik me in het paradijs te midden van jihadisten met hun zevenentwintig maagden. De zelfmoordvesten nog rond hun lendenen.
Ik merk dat de lokale krantenjongen bij de tijd is. Elke ochtend omcirkelt hij ongevraagd met potlood wat in zijn optiek het meest relevante nieuws is voordat hij de krant bij mij in de brievenbus doet. Zijn keuze varieert van ‘Waar blijft het anti-pestbeleid dat wel werkt?’ tot ‘4,2 miljoen voor exploderende katjes’. Ik lees zijn artikelen met plezier. Hij heeft zijn leven in Lochem nog voor zich. Geen reden tot angst.
Ik zit hier nu meer dan twee maanden. Leef het ritme van de verlichtingstimers in het huis. Voor een stadsmens is deze stilte stresserend, maar ik ervaar geen keuze.
Na weer een rusteloze nacht kruip ik mijn bed uit. Op zoek naar de cirkel op de krant. ‘Bomaanslag verijdeld in Amsterdam’. Mijn hart veert op. Ik had gelijk! Amsterdam was het volgende doelwit. Mijn ogen vliegen over de zinnen. Medewerkers vonden aan elkaar gebonden flessen met een ontstekingsmechanisme. ‘Deze oplettendheid heeft honderden levens gespaard’. De rest van de krant laat ik voor wat hij is. Ik kan weer terug naar huis. Ik mail Het Parool. Morgen mogen ze weer bezorgen aan de Kostverlorenkade.
Nadat ik mijn spullen heb gepakt en het huis quasi schoon is, constateer ik dat God in één klap het licht heeft uitgedaan. De avond is gevallen. Toch stap ik in de auto. Niets kan mij langer hier houden dan noodzakelijk, zelfs God niet. Om drie voor twaalf rijd ik mijn eigen stadse straat weer in. Gelukzalig doe ik de deur van het slot en stap naar binnen. Het ruikt er anders dan anders. Waarschijnlijk verdraagt de stad de geur van het platteland niet. Om mijn thuiskomst te vieren steek ik een laatste sigaret op. Om de angst voorgoed af te sluiten. Ik hoef mijzelf niet meer te kalmeren, ik heb mijn leven nog voor me. Met het aansteken van de lucifer gaat het licht uit.
Het Parool ligt verloren voor de deur. ‘Gasexplosie verwoest huis aan Kostverlorenkade. Er zijn geen slachtoffers, eigenaar was stad ontvlucht uit angst voor aanslag.’