Vijf gedichten, Arnoud Rigter

Peuterzondebesef

Ik doe alles na. Vorkheftrucks. Voorbeeldige boter, ik
verroom. Voorbeeldige schenkstroop, ik word traag en
zoet en lach naar alle drachtigen. Ik hecht in alle richtingen.

Zet een mens lang op een plek en ’t hecht. Stoofperen.’
Ik ga in partjes. Soms doe ik sluipmoeders in dakgoten na
en ontwikkel verzonnen zondebesef om m’n ziel uit te lijnen,

dat dwalende ding. Dat qua hechting niet sterk is. Tenminste,
ik heb er geen weet van. Ik doe een boek na en zwijg.
Gekleed in de kleuren van de kinderbijbel ga ik

ongezongen de straat op.
Een alziend oog doorweekt me ook met plu.
Ik zwaai naar alle treinen.

 

Portret van mezelf als leider van de vrije wereld

Poets je tanden. Kom binnen door het deurtje in mijn
voet, schuin onder het eksteroog. Antieke deurklink.
Klim omhoog. De binnenwand biedt grip. Ruimte zat.

Op de plek waar het tweede been invoegt
had inderdaad een dikke plak aardlaag moeten zitten.
Schuur alles daar blank. Laat het glanzen met bootlak.

Rond m’n middenrif treft u niet de bekende schommel
voor buikkriebel en gezwiep. Schuren en lakken graag.
Vooral waar nog restanten herinneren aan de bedstee.

In de hartstreek, door weinig bijzonders omzoomd,
had de bloemschikcursus moeten plaatsvinden.
Ontsmet het met citroensap, schrob voorzichtig.

Hoger treft u de binnenzijde van mijn glimlach,
herkenbaar aan de slijtageplekken. Stevig
scrubben en in bordeauxrode grondverf zetten.

Ter hoogte van waar het geheugen
had moeten zwemmen rust u even uit.
Laat daarna de oorschelpen leeglopen

en lepel de laatste getallen uit mijn kruin.
Ik zal stoppen met bewegen, sokken afrekenen,
grappen maken, wij vallen volledig spik en span

samen waarbij ik geen knieholte van mondholte
kan onderscheiden. Een vrijheidsbeeld is leeg.
Net als god behoor ik tot de ongewervelden.

.

De dood stevig inmasseren tot een rijke schuimvorming.
Enige tijd laten inwerken.
Uw hoofdhuid kan gaan tintelen tijdens de toepassing.

 

Noem me geen pomp

I

Met mij bent u meer dan mondholte. Ik ben een bloskleurig
en hol middenste, pomp de vloeibaren rond: moeders moeder,
een memorabele bruid… ik help uw stembanden wrijven en rillen.

Laat ik me voorstellen. Ik ben uw lievelingslichaamsdeel.
Houd me te vriend, ik kan uw moordenaar zijn. Maar als u neuriet,
leg ik vreemdsoortigheden in uw mond. Neurie houten planken
weer tot bomen. Neurie veren terug tot kraai.
Neurie een zweem hemel in uw keel,
neurie de feiten toe,
verneurie ondertussen alle tijd tot partituur.
Hier spreekt uw bemoeizuchtig lichaamsdeel.

 

II

Materialiseer me niet tot pomp, maar neurie – houd me te vriend.

U heeft pasgewassen haar en nachtzoenen voor onderweg:
wapens voor in kindonvriendelijke dromen
van ma links, van pa rechts, ik hoop dat
iemand na de klap uw kootjes
op de goede volgorde legt.

Neurie een klap
tot souvenir van de oerboem.
Neurie zee tot vreemdsoortig buitenland.
Neurie stof tot vlees, tot individu, tot u.

 

III

U bemerkt nog schuimkoppen op uw gemoed,
noem me dan toch geen pomp. Goed,
daar gaat u. Helemaal los.
Als een kind zonder sprookjesbos.

.

Wat is er nou eigenlijk leuk aan mens zijn?
Nee echt, ik vind het leuk hoor,
maar waarom nou toch? Bramen?
Aardbeien met van die haartjes er op?
Met je mond vol grafsteen staan?
Als een onwettig kind een woestijn nodig hebben
om de sterrenhemel goed te kunnen zien?

Wat is er nou eigenlijk leuk aan mens zijn?
Altijd tandenpoetsen voor het voortplanten.

Een kat die aan je ooglid ruikt.
Godontkennend broodbakken.
De maan Luna noemen.

Ergens heb ik humor opgelopen, mensen, maar waar?
Kerk? School? Planeet?

 

 

Dit bericht is geplaatst in Poëzie en getagd, , . Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.