Domme Ali, door Rob Verschuren

Hieronder treft u een ongepubliceerd verhaal aan van Rob Verschuren (zie ook: Extaze 12), dat hij enige tijd geleden schreef, maar dat bijzonder actueel is geworden door de gebeurtenissen in Frankrijk.
Net als Charlie Hebdo geeft het een satirische kijk op moslimfundamentalisme. Het is geschreven in de vorm van een sprookje en oordeelt nergens, maar laat de domheid van deze mensen voor zichzelf spreken.

 

Domme Ali

I

Er waren eens drie broers.
Twee lagen lagen op het kerkhof halverwege de heuvel, de oudste met zijn hoofd naar het zuidwesten, de middelste met zijn schouders naar het zuidwesten. Zijn hoofd was achtergebleven op een naamloos slagveld in een schaduwloze woestijn, in de Grote Driedaagse Oorlog tegen de imperialisten en jodenvrienden die met hun straaljagers als sprinkhanen zwermen en alles vertrappende tank hordes het land hadden teruggebracht tot kraters en zwarte rook en machteloze, wurgende woede en woeste hunkering naar wraak.
Op het kerkhof waren ze dood en zo verminkt dat ze hun uniformen maar half vulden, maar in het Paradijs leefden ze, geheeld en schitterend om te zien, onweerstaanbaar voor maagden en vijanden. En zo leefden ze ook in de herinnering van het dorp, waar hun oude vader zijn overgebleven zoon bezag met walging en spijt.

‘Ik heb gehoord dat dit de beste school voor terroristen in het land is.’
De man praatte als een boer. Zo zag hij er ook uit. Een boer, gekleed als een boer die in de stad moet zijn. Al was hij niet naar de stad gekomen, maar naar deze afgelegen vallei, tussen roestbruine heuvels die langzaam verkruimelden tot woestijzand. Hij rook zelfs als een boer. Toen de directeur de spreekkamer binnenkwam had hij een kamelenlucht opgevangen. Hij keek een tijdje naar de bezoeker en streelde bedachtzaam zijn baard. De man die tegenover hem zat had een hoofd als een bijl die al drie generaties in de familie is. Een en al neus en putten en groeven, tot op het bot geslepen door het rotsensplijtende gelijk van de ongeletterden. Ogen als zwarte diamanten in de nacht. Ze flitsten heen en weer, bang en uitdagend tegelijk. Een boer die zich opblaast voor een geestelijke van hoge rang. De directeur wist hoe hij hem leeg kon laten lopen. Later misschien. Hij herkende goed materiaal als hij het zag.
‘Wij noemen het geen school voor terroristen,’ zei hij vriendelijk. ‘De juiste benaming is Trainingscentrum voor Strijders van God.’
De boer liet dit bezinken.‘Maar hier is toch waar de kinderen leren van Kalashnikovs en explosieven en handgranaten?’
‘En van bomvesten en raketwerpers en antitankgeschut, ja,’ zei de directeur.
‘Dan is het goed. Ik heb een zoon voor u.’
‘Wij nemen niet zomaar iedereen aan,’ zei de directeur.
‘En ik stuur mijn enige zoon niet zomaar naar elke school.’
De directeur hield op zijn baard te strelen. Hij boog zich over de tafel. Zijn gezicht twee handbreedten van dat van de boer. ‘Oude man, waar uit de modder van je stinkende huttendorp haal je de arrogantie vandaan? Vaders smeken mij om hun beste zonen toe te laten tot onze voortreffelijke instelling.’
‘Het zit zo en niet anders,’ zei de boer, die de woorden van de directeur niet gehoord leek te hebben: ‘Twee zonen zijn mij ontvallen in de strijd tegen de ongelovigen. Al wat mij rest is de jonge Ali, die nergens voor deugt en zijn dagen doorbrengt in de moskee waar hij luistert naar in hun baard murmelende geestelijken en onder mijn eigen dak koeterwaalt hij van liefde en medelijden en vergeving. Het gaat helemaal fout met die jongen. Verdriet heb ik om hem gehad. Verdriet. En in het diepst van mijn verdriet kreeg ik een droom. Mijn vrouw verscheen voor mij. Met gebogen hoofd en neergeslagen ogen, zoals ze gewoon was toen ze nog leefde, de goede vrouw. “Alleen de beste school van het land kan een man van onze Ali maken,” zei ze.  Ik hoorde haar met mijn oren en ik zag haar met deze ogen.’
De directeur ging achterover zitten. Hij keek de boer in de ogen waarop die zojuist had gewezen. Zwarte gaten in een ver, ver universum, die onkenbare dingen hadden gezien en niets loslieten. ‘Je hebt twee martelaren verwekt, oude man,’ zei hij langzaam, ‘en daarin schept God behagen. Waar God erkentelijk is, kan zijn dienaar niet achterblijven. Ali, zei je?’
‘Domme Ali noemen ze hem in ons dorp. Als hij links zegt bedoelt hij rechts. Maar hij is een zoon van mijn zaad en een broer van zijn broers. Het bloed van strijders en doders van ongelovigen stroomt door zijn aderen.’
Van ergens uit het doolhofachtige gebouw onder de camouflagenetten kwam het geluid van kletterend aardewerk. Een vermoeden van gebraden schapenvlees kroop de kamer in. De directeur keek op zijn horloge. Toen vouwde hij zijn handen voor zijn buik en keek de boer aan. ‘Onze school is de beste school in het land. Dat heb je goed gehoord. Onze studenten krijgen volop lichaamsbeweging in de buitenlucht en drie maaltijden per dag. Het Heilige Boek wordt door voortreffelijke leraren op de juiste wijze uitgelegd en de toekomstige strijders leren een groot aantal leuzen van buiten. Iedere student krijgt zijn eigen Kalashnikov en het is algemeen bekend dat wij niet beknepen zijn met ammunitie. En als dat niet genoeg voor je is, oude man, weet dan dat de Grote Knaller zelf hier komt om strijders te kiezen voor zijn lofwaardige ondernemingen.’
‘De grote Knaller,’ zei de boer en hij ging rechtop zitten en legde zijn hand op zijn hart.
‘De Grote Knaller,’ herhaalde de directeur.
‘Wat is het schoolgeld voor uw ongeëvenaarde opleidingsinstituut? Ik ben niet rijk, maar ik bezit kamelen en drie hectaren land, al ligt het op een steile helling en is het moeilijk te bewerken. Voor mijn enige zoon wil ik een goede prijs betalen.’
De directeur schudde zijn hoofd. Zijn ogen, die het hele gesprek gespot hadden, werden een ogenblik zacht, alsof hij medelijden voelde met de boer, die hem aankeek met een sluwe blik, klaar om te marchanderen.
‘Vader van martelaren,’ zei hij, ‘wij vragen geen schoolgeld. Wij worden toereikend gesponsord door mensen en partijen van niet geringe faam en verdienste.’
‘Geen schoolgeld? Hoe moet ik antwoorden als mijn buren vragen welke offers ik breng om Ali de beste opleiding te geven? Ze zullen geloven dat ik uit vrekkigheid een tweederangs school heb gekozen.’
‘Zeg hen dit: Het Trainingscentrum voor Strijders van God vraagt geen geld, maar verlangt van zijn studenten dat ze hun voortreffelijkheid bewijzen in een afstudeeropdracht.’
‘Een afstudeeropdracht,’ zie de boer langzaam, alsof hij het vreemde woord wilde proeven.
‘Een enkele opdracht geven wij onze studenten. Wat ze daarna doen, mogen ze zelf weten. Meestal niet veel. Maar nu, meester van kamelen en drie hectaren land, nu moet ik mij aan andere zaken wijden. Stuur je zoon Ali naar deze vallei en ik zal hem liefhebben en kastijden als ware hij mijn eigen zoon.’

Ali lag op zijn buik in het zand, met zijn neus in het zand en zijn mond vol droog zand en hij wilde zijn hele lichaam diep in het zand duwen. De instructeur stond met gespreide benen over hem heen en ranselde ongeïnteresseerd zijn rug met een leren riem. De lol was er een beetje af om Ali te corrigeren. Zoals altijd had hij in zijn eentje de achterhoede gevormd  op de stormbaan. Een worm die onder het lage prikkeldraad kronkelde, terwijl de kogels uit het .30 machinegeweer over hem heen floten en kleine hompjes TNT links en rechts ontploften en de luidsprekers een hels kabaal maakten van raketten en fluitende granaten. En zoals altijd had zijn Kalashnikov zoveel zand vergaard dat het mechanisme weigerde toen hij aanlegde op de silhouetten van de vijanden. Hij riep ‘boem boem!’ elke keer als hij aan de vastzittende trekker rukte, een idiote grijns op zijn gezicht. Peletonsaanval onder vuur  was niet zijn beste vak. Maar hij werd steeds beter in kennis van het Heilige Boek. In de eerste weken had deze les hem dagelijkse aframmelingen opgeleverd. Als de leraren vroegen wat de verzen in de vreemde taal waarin het Boek was geschreven betekenden, gaf Ali de antwoorden die de geestelijken in de moskee hem hadden geleerd. Het brullende gelach van zijn klasgenoten gonsde nog na in zijn oren. Ze waren hem al snel Domme Ali gaan noemen. Nu zag hij in dat zijn vroegere leraren het fout hadden gehad, uit onwetendheid of uit seniele angst voor de brandende woede in de woorden van de Profeet. De teksten in het sierlijke, onleesbare schrift spraken niet van liefde en edelmoedigheid en gastvrijheid, maar van strijd en haat en glorieuze dood. Hij leerde ze van buiten en zong ze, met een stem die pas vorig jaar was gebroken, als hij zijn Kalashnikov schoonmaakte of onkruid wiedde in de groententuin, die zijn eigen overlevingsstrijd voerde in de dauwloze vallei.

Hij was een maand op de school en lag in de slaapzaal te luisteren naar het snurken en kreunen en zich af te vragen wanneer hij een man zou worden zoals zijn vader hem had opgedragen, toen hij paardenhoeven hoorde en gedempte uitroepen en stemmen die spraken in een vreemde taal. Na een tijdje werd het stil buiten en hij viel in slaap.
De volgende ochtend was de school een wilde bijenzwerm van geruchten. Een geheime missie was in de nacht  gekomen en sommige studenten wisten te vertellen dat de Grote Knaller in eigen persoon lag te slapen in de vertrekken van de directeur. Ali vond hun zekerheid onverklaarbaar. Hadden ze niet liggen snurken, terwijl hij wakker was? Maar hij bad opgewonden dat het waar mocht zijn en dat hij de held van de nieuwe jihad met zijn eigen ogen zou zien. Hij deed lang over zijn ontbijt van broodpap, zoals altijd wanneer er militaire training op het programma stond en kwam als laatste op de stormbaan, zoals altijd. De instructeur die ochtend was de Schorpioen zag hij zonder plezier. De kleine halsafsnijder met zijn gelooide kamelenscrotum van een hoofd grijnsde breed toen hij aan kwam lopen.
‘Riem, Ali.’
Hij maakte zijn broekriem vast.
‘Patronen, Ali.’
Hij keek de Schorpioen niet begrijpend aan. Toen keek hij rond en zag dat alle studenten hun patroonhouder al in hun wapen hadden. Hij zocht in zijn zakken, terwijl hij zijn hoofd heet voelde worden als een tomaat in de middagzon. In de allerlaatste zak vond hij zijn patroonhouder. Hij klikte hem in zijn Kalashnikov.
‘Geweer, Ali.’
De Schorpioen stak zijn hand uit. Ali reikte hem het wapen aan, de loop naar de instructeur gericht.
‘Tsk, tsk,’ zei de Schorpioen. Hij stak de loop omhoog en inspecteerde de Kalashnikov. Opende hem en klapte hem weer dicht. Streek met zijn vinger langs de loop, die glansde in de ochtendzon. ‘Zie hier het best gereinigde en gepoetste en geoliede wapen in de hele school,’ zei hij, terwijl hij Ali’s Kalshnikov in de lucht stak. Toen werden zijn zwarte angels van ogen groot en hij sprong in de houding met het geweer voor zijn borst. Ali volgde zijn blik. Schuin achter hem, zo dichtbij dat hij hem bijna aan kon raken, zijn hand op de schouder van de directeur, stond de lange, magere man die hij zo goed kende van de video’s en van zijn dromen. De Grote Knaller was naar de school gekomen.
Ali wilde juichen, uit het Heilige Boek reciteren of salueren, maar de Schorpioen gaf hem een klap op zijn achterhoofd. ‘Domme Ali, poetser van Kalashnikovs, probeer je wapen voor één keer schoon genoeg te houden om een schot af te vuren,’ zei hij en hij duwde het geweer in Ali’s handen. Toen klapte hij zijn hakken tegen elkaar en marcheerde naar de mitrailleur waarmee hij binnen enkele minuten een sproeiregen van kogels over de ruggen van de kruipende studenten zou vuren. ‘Schoen, Ali,’ zei hij over zijn schouder.
Ali keek omlaag. Hij knielde en begon de veter van zijn linker schoen vast te knopen. Zijn Kalashnikov gleed in het zand.
Hij wilde alles goed doen en zich in één keer keer revancheren voor alle stommiteiten van de afgelopen maand. Wat? van zijn leven! Hij zou de Grote Knaller en de directeur laten zien dat hij nergens bang voor was omdat hij zijn vertrouwen in God had gesteld. Midden op de stormbaan hief hij zijn hoofd om een banzaikreet te brullen die boven het oorlogsgeweld en tot ver over de heuvels hoorbaar zou zijn. Hij voelde iets door zijn haar strijken en hoorde de Schorpioen vloeken met alle kracht en toewijding die hij in zijn eigen schreeuw had willen leggen. Hij viel plat op zijn buik. De loop van zijn Kalashnikov boorde zich in het zand. Een meter voor hem ontplofte een lading TNT. Zand striemde zijn gezicht, drong in zijn neus en open mond. Hij wist zeker dat de Schorpioen de lading met opzet zo dichtbij had laten ontploffen. Hij veegde de tranen uit zijn ogen en bracht zijn geweer aan de schouder en mikte ergens in de richting van de schietschijven met de silhouetten van ongelovigen en rukte aan de trekker. Die zat  muurvast, zoals hij verwacht had. Maar dit keer was er meer aan de hand. De Kalashnikov zag er anders uit dan anders. Langzaam drong het tot hem door dat de patroonhouder miste. Onder de dodelijke insectenblik van de Schorpioen moest hij hem niet goed vastgeklikt hebben. Hij voelde onder zijn buik en zijn benen. Niets. Hij keek om. Drie meter terug lag de zwarte metalen doos in het zand. Hij kroop achteruit terwijl de kogels uit de mitrailleur, lager dan anders leek het en alleen voor hem bedoeld, over hem heen floten. Toen hij het eind van de stormbaan bereikte was hij alleen in de plotselinge stilte, die als een luchtaanval tekeer ging in zijn hoofd. Hij legde aan op een schietschijf en hoopte dat, door een wonder, de kogels uit de loop zouden spatten en de vijand van triplex, met zijn ruw geschetste kromme neus en duivelse ogen, in splinters de hel in blazen. Er gebeurde niets. Hij drukte zijn gezicht in het zand en bad tot God om hem vanuit het paradijs dood te schieten met zijn gouden Kalashnikov.

‘Wat is dat voor kuiken?’ vroeg de Grote Knaller aan de directeur.
De directeur keek naar Ali, die als een omgewaaide vogelverschrikker in het zand lag achter een half begraven geweer. ‘Dat is Ali, een student zoals wij hier zelden zien. Hij heeft moeite een Kalashnikov van een kamelendrol te onderscheiden, maar hij komt uit een familie van helden en martelaren. Geen andere student reciteert zo enthousiast uit het Heilige Boek en hij gelooft alles wat je hem vertelt, met een geloof dat ons eigen geloof beschaamt. Zijn liefde voor God en zijn haat voor de vijand worden slechts geëvenaard door zijn onhandigheid en zijn naïviteit en zijn algehele nutteloosheid.’
De Grote Knaller knikte. Plechtig en bedachtzaam, alsof hij een visioen bevestigd zag of een profetie zag uitkomen. ‘Laat hem hem hier brengen,’ zei hij terwijl hij een perzik koos van de schaal die een student hem voorhield. Hij wreef de vrucht over zijn mouw en keek toe hoe de Schorpioen Ali aan zijn schouder trok en iets tegen hem zei. De jongen stond op en liep met gebogen hoofd op hen af. Zand stroomde uit zijn tuniek. De Schorpioen raapte de Kalashinikov op en peuterde de patroon uit de kamer. Hij schudde zijn hoofd.
‘Ali,’ zei de Grote Knaller toen Ali voor hem stond.
Ali keek op. Zittend was de Grote Knaller bijna even lang als hijzelf staand.
‘Hoe oud ben je, Ali?’
‘Vijftien, heer.’
De Grote Knaller knikte en nam een hap van de perzik. Ali slikte. Zijn keel was droog en tussen zijn tanden knarste zand. Hoe lang was het geleden dat hij een perzik had geproefd? En was het niet precies de ronde kont van een vrouw? Hij kreeg de laatste tijd steeds vaker van dat soort gedachten. Al zou hij niet met zekerheid kunnen zeggen wat er onder de boerka’s van de vrouwen schuilging. De grote Knaller spuugde het velletje in het zand. ‘Waarom ben jij hier, Ali?’
Ali ging in de houding staan. ‘Om God te behagen. Want voorwaar, God houdt ervan als wij sterven en doden in Zijn naam. En wie dit niet gelooft, hij leze het Heilige Boek en kan het niet ontkennen, want het zijn de woorden van de Profeet, laat ons tot hem bidden voor vrede.’
‘Wat doen we met de joden, Ali?’
‘De dag des oordeels zal niet aanbreken totdat de gelovigen de joden bevechten en doden. Dan zullen de joden zich verbergen achter rotsen en bomen en de rotsen en de bomen zullen roepen: “O, gelovige, er zit een jood achter mij. Kom hem doden.”’
De Grote Knaller knikte. Ali ging nog rechter staan en vervolgde: ‘Voor het doden van een jood gelden de volgende instructies. Verzeker je ervan dat het een jood is en dat hij tussen 21 en 54 jaar oud is. Als het een vrouw is, moet ze tussen 21 en 34 jaar oud zijn.’
‘Wat heb je geleerd over Ramadan?’
‘Ramadan is de maand van jihad en strijd en de meeste gevechten tegen de ongelovigen vonden plaats tijdens deze heilige maand. Dit is de reden, o heer: jihad gedurende de vastenmaand heeft een voortreffelijke smaak, want hoe kun je je vasten beter doorbreken dan door ongelovigen te doden en je te verheugen in het jammeren van verachtelijke tirannen.’
‘En hoe wil jij daar een bijdrage aan leveren, jonge leeuw?’
Ali schraapte zijn keel en spuugde wat zand in de hand die hij voor zijn mond hield.
‘In de naam van alle ware gelovigen offer ik mijn leven voor God, geprezen zij Zijn naam, om onze kreten en zuchten en wonden te wreken. Ik zal mijn lichaam veranderen in flarden en explosies, die de zonen van Zion zullen vervolgen en verwonden en verbranden wat ervan overblijft. En God zal de harten van de gelovigen troosten.’
De Grote Knaller liet de perzikpit in het zand vallen en stak zijn handen uit. De student met de fruitschaal goot er water over uit een karaf van bruin aardewerk en reikte hem een doek aan. ‘En wat zal jouw beloning zijn, Ali, uitverkorene van God?’
‘Gelukzalig is de martelaar voor het geloof. Want hij zal rechtstreeks naar het paradijs gaan. En God zal hem opwachten aan de poort en vragen: “Waarom heb je het gedaan?” En de martelaar zal antwoorden: “Om u te behagen Heer, alleen daarom.” En hij zal geheeld worden en voor eeuwig wonen in de sinaasappelboomgaarden en orchideeënvelden van het paradijs en drinken uit rivieren van water en melk en wijn die niet bedwelmt.’
‘En wat nog meer, Ali?’
Ali keek omhoog in de zon die halverwege het zenith stond. ‘En daar zal God hem belonen met 72 maagden, mooi en kuis als verborgen parels, met grote nachtzwarte ogen en ronde borsten die niet hangen en… en…’
De Grote Knaller knikte bemoedigend. Hoe edel was zijn gezicht, hoe sterk en rijzig zijn gestalte. Zijn baard was lang en vol als die van de Profeet zelf en zijn ogen stonden zacht en begrijpend. Ze keken dwars door hem heen en toch zag hij er alleen maar liefde en begrip in.
‘En appetijtelijke vagina’s,’ maakte Ali zijn antwoord af.
‘En zou jij dat willen, Ali, mijn zoon?’
‘Ja heer, ik zou niets liever willen,’ zei Ali eenvoudig.

De Grote Knaller pakte een kebab van de schaal die de derde vrouw van de directeur op het lage tafeltje had neergezet. Hij leunde achterover in de kussens.
‘Ik neem aan dat je dit niet aan de studenten voert,’ zei hij tegen de directeur.
‘Zeker niet. Ze krijgen brood en water en wat de moestuin opbrengt. Uien en wortelen en verschillende soorten groen. Met een weinig jus van schapenvet. Het is onze ervaring dat ze met meer geestdrift naar het paradijs verlangen als ze in dit leven lijden en ontberingen en aframmelingen verwachten.’
‘Ware woorden,’ zei de Grote Knaller. ‘Oude strijdmakker, ik ben gekomen in het holst van de nacht, stapvoets rijdend met omwikkelde hoeven, om een martelaar te zoeken voor een zeer geheim en speciaal project.’
De directeur boog zijn hoofd. ‘En je weet dat je hem hier zult vinden. Laat ons naar mijn kantoor gaan om de rapporten van de beste studenten te bekijken. Dat wil zeggen, zodra wij onze koffie hebben gedronken.’
De Grote Knaller maakte een wegwuivend gebaar. ‘Niet nodig, beste vriend, ik heb al gekozen. De jonge Ali, die jullie Domme Ali noemen, zal de wraak van God naar de ongelovigen brengen, in het hart van hun zedeloze samenleving.’
‘Ali? Domme Ali?’
‘Verslik je niet. Ja, Ali.’
‘Maar …’
‘Maar je hebt betere kandidaten. Is dat wat je wilt zeggen?’
De directeur knikte.
‘Denk na, vriend. Goede strijders kunnen hun waarde op het slagveld bewijzen, terwijl Domme Ali, wel, als ik het juist inschat, vindt hij de snelste manier om zijn eigen peloton op te blazen als je hem een raketwerper in zijn handen duwt. Mee eens?’
De directeur gromde in zijn baard.
‘Laat ik je iets over de missie vertellen. Na langdurig beraad met mijn adviseurs heb ik besloten het bloed en het geweeklaag naar de landen van de vijand te brengen. Voor deze opdracht moet de martelaar overzee reizen, naar een plaats die in onze ogen zo vreemd is en zo verschrikkelijk dat de meest geharde strijders met trillende benen naar hun bestemming zullen gaan en met toegeknepen keel “God is groot” zullen kwaken als ze op het punt staan onze boodschap over te brengen. Deze grote knal vraagt om een offerlam met een rotsvaste overtuiging. Eentje die alles gelooft wat je hem vertelt en te dom is om zelf te denken en zijn angst te voeden met zijn fantasie.’
De directeur grinnikte waarderend. ‘Je maakt me benieuwd.’
‘Over de plaats en de tijd kan ik niet spreken, dat begrijp je,’ zei de Grote Knaller. ‘Maar onze Ali zal het paradijs betreden vanuit een kerk van de valse god aan het kruis. Op een tijdstip dat daar vele honderden ongelovigen opeengepakt zijn. En het zal gebeuren in een stad in Europa waar, nog maar een maand geleden, het gepeupel een moskee in brand heeft gestoken. Daarom is er haast bij. Opdat oorzaak en gevolg voor iedereen duidelijk zijn.’
De directeur streelde zijn baard. ‘Zo zij het,’ zei hij na een tijdje. Toen klapte hij in zijn handen. De derde vrouw kwam binnen. Hij maakte een gebaar naar de resten van de maaltijd. ‘Koffie,’ zei hij. ‘Pijp.’
‘En daarom,’ zei de Grote Knaller, ‘zal Ali vannacht nog met een aantal strijders uit mijn gezelschap naar de bergpassen rijden, waar ze, ongezien door de ogen van de vijand, de grens over zullen steken.’
‘Geen afscheid, geen kans om zijn testament te maken, geen feestelijke viering van zijn aanstaande huwelijk?’
‘Geen tijd. Maar stuur zijn vader een bericht dat zijn zoon op weg is om de grootste martelaar te worden die onze jihad sinds de Grote Driedaagse Oorlog heeft gezien.’

Ali zat in het vliegtuig.
Ik zit in het vliegtuig, dacht hij. Geen van de andere studenten heeft ooit in een vliegtuig gereisd, als een man van hoge politiek of een groot zakenman. Ik, Domme Ali, vlieg over de zee naar mijn huwelijk met 72 maagden die eeuwig jong blijven.
De dikke, gladgeschoren man naast hem walste zijn glas in zijn hand en liet de ijsblokjes tinkelen en snoof knorrend de geur op, zijn neus een centimeter boven de okerkleurige vloeistof. Het was whisky, wist Ali. Want dat had hij de man horen zeggen toen de stewardess met haar karretje naast hen stond. Hij had nog nooit zoveel verschillende flessen drank bij elkaar gezien als op dat karretje. En hij had zeker nooit een vrouw gezien als de stewardess. Haar rok kwam tot halverwege haar benen en haar knieën waren volledig zichtbaar. En ze keek je recht aan in plaats van haar ogen neer te slaan en ze glimlachte naar de mannen die ze bediende. Geen verlegen of eerbiedige glimlach bovendien. De man zag zijn gefronste blik. Hij hief zijn glas als in een toast. ‘Camouflage.’ Hij nam een slok en smakte waarderend.
De man heette Masoud. Voor deze reis in ieder geval. Oom Masoud. Hij had daar gestaan, aan de voet van de laatste pas. Een gloeiende sigaret tegen het zwarte silhouet van een terreinwagen. Toen de ruiters afstegen, opende hij het portier. Ali werd naar binnen geduwd voor hij de kans kreeg om zijn benen te strekken. Masoud praatte een paar minuten met de strijders. Toen stegen ze op en draaiden hun paarden en reden weg in de antracietkleurige ochtendschemering. Er werd geen afscheid genomen.
Ze hadden drie nachten gereden. Door rotskloven en over bergruggen, in het licht van de sterren en de halve maan. De eerste ochtend kwamen ze in de schemering een dorp binnen, alleen door de hanen begroet. Ali sliep met drie van de strijders in een huis. Twee bleven er buiten, hun rug tegen de muur en hun Kalashnikovs in hun schoot. De tweede ochtend was niet anders. Het dorp leek zoveel op het eerste dorp dat Ali een moment dacht dat ze die nacht in een grote cirkel hadden gereden. De strijders waren zwijgzaam. Ze spraken niet met hem en ook onder elkaar wisselden ze weinig woorden. Ali liet zijn paard zijn weg zoeken en dacht na over de plotselinge wending die zijn leven had genomen en de glorie die op hem wachtte in het barbaarse land over de zee. Hij had de Grote Knaller niet meer gezien, maar de directeur had hem bij zich geroepen in zijn eigen vertrekken.
‘Ali,’ had hij gezegd, ‘nog maar een maand geleden heb ik je vader beloofd dat ik een man van je zou maken. Vandaag zie ik deze belofte vervuld. De Grote Knaller heeft jou uitgekozen voor een opdracht zo geheim en belangrijk dat je onze school de grootste eer zult aandoen. Diep in het land van de vijand zul je gaan. En ik mag een sluier dragen als je niet honderd of meer ongelovigen naar de hel zult sturen met je laatste gebaar op deze aarde. Vanavond nog vertrek je en meer hoef je niet te weten. Er zullen de hele tijd vertrouwde strijders bij je zijn. Volg hun instructies nauwgezet op en vergeet niet “God is groot” te roepen voordat je op de ontsteking drukt. Want deze woorden slaan de vijand met paniek, al sinds de dagen van de eerste Kruistocht. Ga je nu voorbereiden en scheer je baard af, alle twintig haren, want de mensen moeten niet denken dat je een terrorist bent.’
En voor hij het wist zat hij in het zadel van een stevig gebouwd bergpaardje, zoveel lager en comfortabeler dan de kamelen die hij zijn hele leven had gereden, omringd door zwijgende strijders met zwarte baarden en verre ogen. Toen ze  bij de wachtpost aan het eind van de vallei kwamen, stapte de Schorpioen uit de schaduwen. Hij greep Ali’s paard bij het bit en keek de jongen in de ogen. ‘In mijn leven heb ik rupsen zien veranderen in vlinders,’ zei hij, ‘maar dit is voor het eerst dat ik een worm vlinder zie worden. Ik zal voor je bidden, jongen.’ Hij gaf Ali een ruwe omhelzing, zo goed en zo kwaad als dat ging op de paardenrug en stapte van het pad. Het gezelschap reed stapvoets de nauwe pas uit en de woestijn in, in de richting van de bergen die overdag blauw oprezen aan de horizon en de vallei waar Ali zand had gegeten en een man was geworden, werd opgeslokt door de nacht.

Toen hij wakker werd, reden ze door het centrum van een stad. Winkeltjes en werkplaatsen aan beide kanten van de straat, groepjes mannen aan theestalletjes. De mannen droegen kurta’s of leren jacks, net als thuis. Basaballpetten, snorren en baarden. Net als thuis. Alleen aan de vrouwen kon hij zien dat ze in het grote buurland waren, waar de gelovigen een minderheid vormden en de domme massa de duizend monsterachtige gedrochten van een onvoorstelbaar godencircus aanbad. Sommige vrouwen waren afdoende bedekt met zwarte stof, maar evenveel vertoonden zich openlijk in kleurige lappen, die de armen bloot lieten en, zag hij met gefascineerde ontzetting, uitzicht gaven op een naakte streep buik. Masoud zigzagde tussen de voetgangers en de fietsen en de auto’s en de ossenkarren door.  Zijn linkerhand op het stuur en zijn rechter elleboog door het open zijraampje. Hij droeg een zonnebril met spiegelende glazen. Uit het borstzakje van zijn geruite shirt staken drie pennen, wat hem als een man van ontwikkeling en aanzien deed kennen. ‘Eten?’ vroeg hij zonder zijn blik van de weg te nemen. Ze aten samosa’s uit vet zwetend krantenpapier en dronken gekruide thee met hun rug tegen de terreinwagen geleund. Toen stapten ze in en reden verder, door steden en dorpen zonder schoonheid, in een landschap dat vlak was als de zee. Langs gebarsten akkers en tussen rijen vreemde, kromme bomen die wit waren van het stof van de weg. Masoud reed met alleen zijn linkerhand aan het stuur. Hij haalde de kleurrijk beschilderde vrachtwagens in, terugschakelend en gas gevend zogauw hij een gaatje zag en onophoudelijk claxonerend, zoals iedereen op de weg. Hij praatte de hele tijd in zichzelf. Vreemde vloeken en scheldwoorden, gevolgd door een hinnikend gegrinnik. ‘Heilige koe,’ zei hij, toen hij een ossenkar sneed en uit het raampje wuifde naar de boer die zijn gebalde vuist schudde. ‘De zwarte tieten van Kala,’ voor een vrachtwagen die hen op hun eigen weghelft tegemoet denderde en de berm in drong. Hij keek vaak in het binnenspiegeltje en verschoof zijn zonnebril een millimeter of bestudeerde zijn witte tanden of trok aan een neushaartje. Hij leek Ali vergeten tot ze bij een grote poort over de weg kwamen, waar auto’s in vier rijen stonden te wachten. Massoud stak een vrouw in een glazen hokje een paar bankbiljetten toe en ze mochten doorrijden. De weg waar ze nu op waren was recht zo ver Ali kon kijken en twee vrachtwagens breed. De tegenliggers hadden hun eigen weg, aan de andere kant van een ijzeren rail. Massoud duwde zijn zonnebril een haarbreedte hoger op zijn neus. Hij richtte de spiegels van zijn glazen een moment op Ali. ‘Tijd voor je instructie, jongen. Luister aandachtig, want je zult elk woord herhalen tot ik overtuigd ben dat je weet wat je moet doen en wat je moet laten. Morgen om deze tijd komen we aan op het vliegveld. Dat is een vreemde plek voor jou, uitgestrekt als een stad, met op elke straathoek gewapende militairen. Maar je hoeft nergens bang voor te zijn, zolang je precies doet wat ik je vertel. En het belangrijkste wat je moet doen is je mond houden. Heb je dat?’
‘Ja, Masoud.’
‘Oom Masoud, als je wilt. Wij reizen als oom en neef. Jij bent Ali, de zoon van mijn oudere broer en ik vergezel je naar het land waar je bent toegelaten tot een befaamd instituut voor het leren van de Engelse taal. Alle papieren zitten in het nieuwe jack dat je morgen zult dragen en ook je paspoort op naam van Ali Baqri. Je vader is een worstenfabrikant. Een aardig detail, als je het mij vraagt. Zoveel kun je vertellen als je wat gevraagd wordt en niet meer. Je kunt onze taal gebruiken, want ook over de grenzen wordt deze door onze broeders gesproken. Maar als je niet rechtstreeks wordt aangesproken, zwijg dan stil en laat mij het praten doen. Er is geen reden voor nerveus gedrag, al is een beetje zenuwachtigheid toelaatbaar, want je hebt nooit eerder gevlogen. Zover alles duidelijk?’
‘Ja, oom Masoud.’
‘Welaan dan, vannacht slapen we in de auto, op een parkeerplaats voor vrachtwagens. Daar kunnen we ook eten en wassen en ons verschonen. Morgenvroeg trek je je nieuwe kleren aan. Draag ze alsof je een dergelijke kwaliteit gewend bent. En hou op het Heilige Boek te reciteren. Ik zie je lippen de hele tijd bewegen en dat komt verdacht over, of in ieder geval achterlijk.’
‘Ja, oom Masoud.’
Masoud trapte op de rem en stuurde op het laatste moment een afrit in. Hij stopte onder een boom, naast een vuilnisbak die half uit een berg afval stak. ‘Ik ga nu een uurtje slapen,’ zei hij. ‘Jij houdt je rustig en gaat de wagen niet uit. Begrepen?’
‘Ja, oom Masoud.’
‘Kijk op de achterbank. Onder de deken liggen wat tijdschriften.’
‘Ja, oom Masoud.’
Masoud draaide de rugleuning van zijn stoel omlaag. Hij drukte zijn zonnebril vaster op zijn neus en strekte zijn benen. Zijn mond zakte open. Ali draaide zich om en trok de ruwe bruine paardendeken van de achterbank. Er lagen drie glanzende tijdschriften. Hij pakte ze van de bank en begon in het bovenste te bladeren. Hij sloeg de bladzijden steeds sneller om. Toen het tweede tijdschrift en het derde. Hij pakte het eerste tijdschrift weer op. Hij bladerde nu langzamer en bleef soms lang naar een bladzijde kijken. De zon was halverwege de horizon gezakt toen Masoud wakker werd. Hij hoestte en rochelde en spuwde door het open zijraampje. Hij pakte de waterfles uit het vakje in het portier en schroefde de dop eraf. Hij nam zijn zonnebril af en legde hem op het dashboard. Toen stak hij zijn hoofd uit het raampje en goot de fles leeg over zijn gezicht. Hij liet de fles op de grond vallen en wreef een tijdje met beide handen in zijn ogen. Hij kamde zijn haar in het spiegeltje. Toen zette hij zijn zonnebril weer op en draaide het contactsleuteltje om en reed weg, alles zonder een woord te zeggen.
‘Oom Masoud,’ vroeg Ali toen ze weer op de weg zaten.
‘Hm?’
‘Wat zijn dit voor boeken?’ Hij wees op de foto waar hij naar had zitten kijken. Een jonge vrouw met grote borsten, in een diep uitgesneden haltertop. Ze keek de lezer aan met een raadselachtige glimlach, één hand achter haar hoofd, zodat je weinig anders kon doen dan recht in haar haarloze oksel staren.
Masoud wierp een snelle spiegelblik opzij. ‘Dat, neef Ali, wordt Bollywood genoemd. Een plaatselijke kunstvorm en een van de redenen waarom ik het uithoud in dit land van goden met dierenhoofden en bedelaars en politici.’

Het vliegveld was een vreemde plaats. Druk als een bazaar, maar zonder het lawaai en de stank en het vuil. De straten en de pleinen waren van gladde tegels en de muren van glas. Er waren minder militairen dan hij had verwacht na Masouds woorden. Maar het waren strijders, dat kon hij zien. Massieve mannen met tulbanden en korte baarden. Ze stonden met licht gespreide benen, een pistoolmitrailleur voor de borst, als rotsen in de branding, onbewogen door de menselijke golven die eromheen spoelden. Het grootste wonder waren de toiletten. De urinoirs spoelden automatisch door als ze zagen dat je klaar was en je broek dichtritste. Een hele wand was bedekt met spiegels. Ali liep ervoor heen en weer en bewonderde zijn nieuwe jack en broek tot Masoud hem bij zijn arm pakte en meetrok.
Oom Masoud gedroeg zich alsof hij elke dag op een vliegveld kwam. Hij praatte met de vrouw die de kaartjes verkocht en maakte haar aan het lachen, terwijl Ali toekeek hoe hun tassen verdwenen in een gat of misschien was het een tunnel.
Masoud kocht koffie in een van de stalletjes aan het grote plein. Ze dronken uit de plastic bekertjes, op plastic stoelen die in de vloer waren geschroefd en hij keek om zich heen en begon de wachtenden te tellen. Honderd mensen waren meer dan zes rijen stoelen. De directeur had gezegd dat hij er minstens zoveel zou doden. Als het er nu eens honderdvijftig zijn, dacht hij en hij telde verder. Nummer honderdvijftig was een meisje van een jaar of tien, dat het blonde haar van een Barbiepop zat te kammen. Ze ging er volledig in op, een frons tussen haar wenkbrauwen en haar mond een stukje open. Honderdnegenenveertig was een mooie score en een unieke prestatie voor één strijder.

Oom Masoud vroeg de stewardess om een tweede whisky en verdiepte zich weer in zijn camouflage. Ze aten rijst met stukjes kip. Het smaakte naar niets, wat zonde was, want kip was een tractatie die alleen op feestdagen op tafel kwam. Onder het eten was oom Masoud spraakzaam. Hij vertelde over het land waar hij de laatste drie jaar woonde in opdracht van de Grote Knaller. Maar toen Ali vroeg over de plaats waar hij de poort van het paradijs binnen zou gaan, werd hij kortaf. ‘Daarvan weet ik niets en daar wil ik ook niets van weten,’ zei hij. ‘En nu ga ik slapen, want ik ben een gevoelig man en wil me niet hechten aan een voorbestemde martelaar. Bovendien ben ik moe.’ Hij drukte op een knop in de arm van zijn stoel en de rugleuning zakte een stukje omlaag. Toen haalde hij zijn zonnebril uit zijn borstzakje en zette hem op zijn neus.
Ali keek een tijd uit het raampje, maar het was nacht buiten en hij zag alleen de weerspiegeling van zijn eigen gezicht. Het kwam hem voor als het gezicht van een vreemde zonder de pluizige baard die hij in de school had laten groeien toen hij een puber was en achtergelaten toen hij een man werd. De tv-schermpjes die aan het plafond hingen begonnen te flikkeren. Ali keek naar een film zonder geluid. Het ging over een hond die met andere honden kon praten, maar niet met de mensen van het gezin waarbij hij in huis woonde. Het was een dwaze film, die de kijkers vaak liet lachen en Ali lachte mee tot de tranen in zijn ogen kwamen. Toen werd het stil en donker op een paar kleine lichtjes na. De stewardess, die elk half uur tussen de rijen stoelen door liep, keek met moederlijke gevoelens naar de jongen die stijf rechtop zat met gesloten ogen in zijn engelachtige gezicht waarin alleen de lippen bewogen, onophoudelijk, en ze vroeg zich af waarvoor hij bad. En ze glimlachte en wilde hem zeggen dat hij zijn stoel in een comfortabeler stand kon zetten of vragen of hij nog iets wilde drinken, maar hij leek zo gelukkig en ontspannen dat ze hem niet durfde storen. En Ali prevelde zijn mantra en hij bracht kleine veranderingen aan, tot hij niets meer kon verbeteren en de woorden eenvoudig herhaalde tot het licht van een vreemde zonsopgang van achteren over het vliegtuig en over de wereld kroop: ‘En Ali, zoon van Saif, trad onverschrokken te midden van de vijand en hij lachte hardop en uitdagend toen hij zijn creatieve en perfecte explosieve gordel liet ontploffen, die verborgen was voor de ogen van allen die niet in het hiernamaals geloven en de plaats werd gevuld met zwart bloed en hij doodde honderdnegenveertig jodenvrienden en vijandelijke agenten, als wraak voor alle martelaren van het geloof.’

 

                                                               II

Het vliegveld leek op het vliegveld aan de andere kant van de nacht, maar de mensen hier hadden meer haast, alsof aankomen belangrijker was dan vertrekken. Oom Masoud hield hem bij de arm en samen spoelden ze mee met de stroom, langs de bagageband en de paspoortcontrole en naar buiten, een landschap van hoge glazen gebouwen en  reclameborden groot als huizen in, waar hij met waterige ogen stond te knipperen in het koude licht van de vroege ochtend. Masoud haalde een telefoon uit de binnenzak van zijn jack en drukte op toetsen. Ze stonden op een breed trottoir. Auto’s reden langs en stopten langs de trottoirband. Mensen met koffers en tassen stapten in. Anderen stonden te wachten. Een vrouw met gouden haar maar een oud gezicht vroeg oom Masoud om een vuurtje voor de sigaret die ze tussen vingers dun als kippenbotjes hield. Massoud zei iets terug en haalde zijn schouders op in een verontschuldigend gebaar. De telefoon in Masouds hand ging. Eén keer. Masoud keek de weg af. Toen pakte hij Ali bij de arm en wees op een kleine, grijze auto die tien meter verder gestopt was met knipperende waarschuwingslichten. ‘Ga, jongen, daar is je contact.’
‘Oom Masoud?’ zei Ali, niet zeker welke van de honderd vragen die in zijn hoofd tolden hij ging stellen. Maar Masoud gaf hem een duw. ‘Ga. Snel.’ Ali deed een stap naar de auto. ‘Je tas.’ Ali pakte zijn tas van het trottoir en keek Masoud weer aan. Die schudde zijn hoofd en wees op de auto. Toen pakte hij zijn eigen tas op en liep weg, gehaast alsof hij een afspraak had of een vliegtuig moest halen. Ali keek hem een paar tellen na. Toen draaide hij zich om en keek naar de grijze auto. Uit het zijraampje stak een arm. Die wenkte. Hem. Toen hij bij de auto kwam ging het achterportier open. Een lucht van duizend sigaretten.
‘Je tas,’ zei de man. Ali zette zijn tas op de achterbank en stak zijn been naar binnen.
‘Hier,’ zei de man en hij klopte op de zitting naast hem. Ali ging zitten. Ze reden weg. De man had hem niet aangekeken. Hij was klein en mager en net als oom Masoud gladgeschoren. Zijn dunne haar was over zijn schedel naar voren gekamd. De hoofdhuid scheen er doorheen. Hij deed Ali aan de Schorpioen denken. Een zachtere, vermoeide Schorpioen, met het gif maar zonder de angel.
‘Je gordel,’ zei de man zonder zijn ogen van de weg te halen. Ali klikte zijn gordel vast.
Toen ze op de grote weg zaten, gevangen in een onafzienbare stroom langzaam rijdende auto’s, haalde de man een sigaret uit het pakje dat op het dasboard lag en brak de filter af. Hij stak hem aan en inhaleerde diep. Toen draaide hij zijn gezicht naar Ali. ‘Je kunt mij Joe noemen.’
‘Ik ben Ali,’ zei Ali.
‘Nee, dat ben je niet. Je naam is Pinocchio.’
‘Pinocchio?’
‘Je codenaam voor deze operatie. Orders van de Grote Knaller zelf.’
‘Oké.’
‘Wat is je naam?’
‘Pino… Pino… ik ben het al vergeten,’ zei Ali en hij voelde zijn wangen en zijn oren heet worden.
‘Pinocchio. Zeg het.’
‘Pinocchio.’
‘Drie keer.’
‘Pinocchio, Pinocchio, Pinocchio.’
Ze zwegen. Joe haalde niet in, zoals oom Masoud, maar bleef de hele tijd op zijn eigen baan. Ali dacht dat hij wel harder zou willen gaan, zoals hij over het stuur gebogen zat en in zichzelf gromde, maar niet durfde om geen aandacht te trekken van de agenten en spionnen waar het in de landen van de vijand van wemelde. Hij stak voortdurend sigaretten op en drukte ze half opgerookt uit in de asbak, die al zo vol was dat de as op de vloer dwarrelde, elke keer als er een peuk bijkwam. Hij fronsde en trok met zijn mondhoeken en zijn kaakspieren bewogen alsof hij op het vlees van een oud schaap kauwde. Er stonden zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd, die hij van tijd tot tijd afveegde met de mouw van zijn shirt. Ali dacht dat hij misschien ziek was. Zelf voelde hij zich energiek en tot alles in staat, al had hij de hele nacht niet geslapen en brandden zijn ogen in het licht van de lage zon. Na een uur draaiden ze van de snelweg af en reden een stad binnen. Ze reden over rotondes met bloemperken in het midden en langs huizen van bruine baksteen. De straten werden smaller. Ze stopten in een straat waar de huizen tegen elkaar aanleunden. Oude huizen, die er allemaal hetzelfde uitzagen, met kleine tuintjes. Joe pakte de tas van de achterbank. Hij ging Ali voor, een laag hekje door, en stak een van de sleutels aan zijn sleutelbos in het slot van een deur met afbladderende bruine verf.
Ali volgde hem naar binnen. Een smalle gang met rechts een trap naar boven en links een deur. Maar ze liepen rechtdoor, een andere deur door en een keuken in. Hier zette Joe Ali’s tas op de grond, naast een tafel met een formica blad waarop vuile lepels lagen en witte piepschuimen bakjes met etensresten stonden. Het rook naar oud vet en gootsteen. Joe opende de buitendeur en ze liepen over een pad van bemoste tegels tussen onkruidbedden naar een houten schuurtje dat aan het eind van de smalle tuin onder een fruitboom stond. Joe tikte tegen het raam. Ali wilde naar binnen kijken maar de ruitjes waren  beplakt met krantenpapier. Hij hoorde een sleutel in het slot draaien en de deur zwaaide open. Een man met een keukenschort voor stapte naar buiten. Hij was klein en rond en had dik grijs haar en een korte grijze baard. Hij knipperde met zijn ogen in het zonlicht. Toen stak hij zijn hand uit naar Ali. ‘En daar hebben we de jonge Pinocchio in eigen persoon,’ zei hij met een stem die diep en melodieus was.  Hij sprak met het rollende accent van de bruine heuvels waar Ali was opgegroeid. Hij hield Ali’s hand een tijdje vast en keek de jongen onderzoekend in de ogen.  ‘Geppetto,’ zei hij tenslotte.
‘Wablief?’
‘Geppetto. Mijn naam. Een van mijn vele namen. Als de arme zielen in deze stad eens wisten welke wolf er in hun midden woont, ha, ha.  Maar hier is het Geppetto. Orders van de Grote Knaller.’ Hij gebaarde Ali het schuurtje in. ‘De Zwarte Bazaar?’
‘De Zwarte Bazaar?’ zei Ali.
‘Eentje van mij. De ambassade in januari, de jonge martelaar Hamid Siddiqui? En Laila Zaidi, moge God haar inmiddels beloond hebben met een paleis in het paradijs. Het busstation op 23 april, negenenveertig doden, ja?’
‘Ja, zei Ali die geen idee had wat Geppetto bedoelde.
‘Mijn knutselwerk, jongen. Mijn kleine bijdrage aan de wereldvrede, ha, ha.’
‘Ja,’ zei Ali, maar hij luisterde niet echt. Hij keek naar de werkbank met ogen die zich langzaam aanpasten aan het schemerduister in het schuurtje. Hij zag een bankschroef, glazen en plastic flessen, hoopjes zaagsel, een rol aluminiumfolie, stukjes pijp in verschillende afmetingen, twee tangetjes, plastic bakjes met korte spijkertjes en bouten en moeren en kleine ronde kogeltjes, een bril met halve glazen, een soldeerbout en dotten poetskatoen. En een bomvest. Zijn bomvest. Het was van kaki stof en uit de zakken staken stukjes pijp en overal zag hij draden.
‘Een schoonheid, wat jij jongen? Wil je het passen?’
‘Alsjeblieft, oom Geppetto,’ zei Ali. En toen: ‘Ja, oom Geppetto, alsjeblieft,’ want de eerste keer wilde er geen geluid uit zijn mond komen.
‘Ha, ha, oom Geppetto, die is goed,’  zei Geppetto. Hij pakte het vest van de werkbank en hield het Ali voor. ‘Maar voorzichtig, want het is geladen met Moeder van Satan en dat is net zo instabiel als het weer in dit pokkenland.’
Ali deed een stapje terug.
‘Ha, ha, grapje, Geppetto weet wat hij doet. Speciaal voor jou heeft hij er wat extra springstof in gedaan. Laat de Grote Knaller het niet horen. Maar dat ga je niet verder vertellen, hè?’
‘Nee, oom Geppetto.’
‘Trek je jack uit, jongen.’ Ali trok zijn jack uit en hing het over de keukenstoel die voor de werkbank stond.
‘Je armen.’
Ali stak zijn armen omhoog en Geppetto liet het vest over zijn schouders glijden.
‘Oef,’ zei Ali toen hij het volle gewicht voelde.
‘Ja, dit is geen dracht voor dansmeisjes. Nou, dit doosje hier, dat aan dat draadje bungelt. Ja, pak het vast. Goed zo. Nou, probeer eens of je de schakelaar met je duim kunt omduwen.’
‘God zal me bewaren!’ riep Ali en hij liet de ontsteking vallen. Geppetto brulde van het lachen. Ali keek verbouwereerd naar zijn schuddende buik.
‘Even tussen jou en mij,’ zei Geppetto toen hij was uitgelachen, ‘de ontsteking is nog niet aangesloten. Dat doen we op het allerlaatste moment.’ Ali drukte de schakelaar om. Die ging een beetje stroef, maar een stuk gemakkelijker dan de trekker van zijn Kalashnikov op de stormbaan.
‘Dit doosje draag je in de zak van je jack. Je bent rechts, ja? Laten we meteen maar een gaatje in de voering knippen.’ En hij pakte Ali’s jack van de stoel en zette zijn bril op.
Ali keek toe, de ontsteking stevig in zijn hand geklemd. ‘Oom Geppetto?’
‘Neef Pinocchio.’
‘Wanneer ..?’
Geppetto keek op van zijn werk. ‘Heeft Joe je dat nog niet verteld? Nee, dat zal wel niet. Een feest om mee te werken, die man. Morgen, jongen. Morgenavond tussen zeven en acht.’
Er werd op de deur van het schuurtje gekopt. Drie snelle klopjes. Geppetto knikte naar Ali dat hij open moest doen. Joe stak zijn hoofd naar binnen en keek naar Ali in zijn vest, als een bokser die de maat neemt van zijn tegenstander. ‘Eten,’ zei hij en hij draaide zich om en liep terug naar het huis. Warm zonlicht stroomde het schuurtje binnen. Een vogel zong in de fruitboom boven het dak. Ali voelde zijn hart kloppen, hoog in zijn borst, en hij wilde meezingen, even hoog en zuiver als de vogel, uit dankbaarheid voor deze gouden dag en de grenzeloze goedheid van God.

Op de tafel in de keuken stonden nieuwe piepschuimen bakjes. Drie schone lepels, drie mokken en een plastic waterfles. Ali ging zitten. Geppetto schoof een van de bakjes naar hem toe.
‘Dank u, oom, ik zal niet eten,’ zei Ali. Hij had spijt van het ontbijt in het vliegtuig. Als hij had geweten dat hij morgenavond al aan de poort van het paradijs zou staan, was hij vanochtend begonnen met vasten. Geppetto haalde zijn schouders op. Hij stak zijn lepel in zijn bakje en schepte een homp vlees in zijn mond. Ze aten zonder te praten. Joe trok het voedsel met zijn tanden van zijn lepel en kauwde met trage, malende kaakbewegingen. Soms vielen zijn kaken stil en keek hij met een frons tussen zijn wenkbrauwen in zijn bakje, alsof hij elk moment verwachtte in het vergiftigde stuk vlees te bijten dat de huurmoordenaars van de vijand op slinkse manier in de saus hadden gemoffeld. Ali dronk water uit een mok met een stuk uit de rand en een afbeelding van een moeder met een baby op schoot en een stralenkrans boven haar hoofd. Hij keek naar de mannen die zwijgend kauwden, hun ogen starend in het niets, of misschien naar een visioen uit het verre, vertrapte vaderland, dat ze meedroegen in hun hoofd en in hun hart. Wat zijn ze verschillend, dacht hij. Vriendelijke dikke oom Geppetto en norse Joe, dun en gespannen als een draad op het weefgetouw. En toch zijn het allebei strijders en helden. En ik, Ali, die ooit Domme Ali werd genoemd, ben de grootste held van allemaal.
Geppetto legde zijn lepel op de rand van zijn bakje. Hij boerde en stond op. Zonder een woord te zeggen liep hij naar de buitendeur en verdween naar zijn schuurtje. In het voorbijgaan streek hij heel even over Ali’s haar.  Joe trommelde met zijn vingers op het tafelblad en keek strak naar een punt op de kale muur achter Ali’s hoofd. Ali draaide zich om, maar de waarschuwing die daar geschreven stond was niet voor zijn ogen niet bestemd.
‘Pak je tas,’ zei Joe tenslotte en hij schoof zijn stoel achteruit. Ali volgde hem de gang in en de trap op en een kleine kamer in. Er stond alleen een bed. Een houten bed met een hoog hoofdeinde. Op de kale matras lagen een kussen zonder sloop en een opgevouwen deken. Het was heel licht in de kamer. De zon scheen recht in het raam en tekende het patroon van de vitrage over de fletse rode rozen op het behang. Ali zette zijn tas neer en liep naar het raam. Het keek uit op de straat. Het was een schuifraam, maar links en rechts van het handvat waren grote, nieuw uitziende spijkers door de sponning in de vensterbank geslagen.
‘Moet je naar de badkamer,’ vroeg Joe. Ali schudde zijn hoofd zonder om te kijken. Aan de overkant van de straat liep een jonge vrouw in een onwaarschijnlijk kort broekje achter een kinderwagen. ‘Ga dan bidden, of wat je ook doet om je voor te bereiden. Om vijf uur kom ik je halen voor de verkenning.’
Ali wachtte tot de deur dichtging en hij de sleutel in het slot hoorde omdraaien. Toen ging hij op het bed zitten met zijn rug tegen het harde hout van het hoofdeinde en zijn benen voor zich gekruist. Hij sloot zijn ogen en zat roerloos. Alleen zijn lippen bewogen.

Hij probeerde zich 72 maagden voor te stellen die in een rij voor hem stonden, gerangschikt naar lengte, toen de sleutel werd omgedraaid en de deur openging. Joe keek naar binnen en gooide Ali’s jack op het bed. ‘De badkamer is aan het eind van de gang,’ zei hij.
Joe leunde tegen het aanrecht en rookte een sigaret. Geppetto zat aan de keukentafel. Hij dronk koffie uit dezelfde mok waaruit hij onder het eten water had gedronken. Hij knikte naar Ali toen die binnenkwam. ‘Goed geslapen, jongen?’
‘Dank u wel, oom, maar ik heb gebeden.’
Joe zei iets dat hij niet verstond. Het klonk als een verwensing. Hij kreeg het gevoel dat de twee mannen ruzie hadden gehad toen hij binnenkwam. Joe gooide zijn half opgerookte sigaret in de gootsteen en haalde zijn hand door zijn spaarzame haar. Toen streek hij het zorgvuldig plat. Hij trok met zijn linker mondhoek en zijn linker oog ging de hele tijd open en dicht, alsof hij knipoogde. ‘Luister goed,’ zei hij. Ali keek geboeid naar het trekkende gezicht. ‘We gaan nu naar het doelgebied. Dat is de kathedraal waar de katholieken van deze stad hun eredienst houden. Daar zal ik je instructies geven. Morgenavond om zeven uur wordt de wekelijkse avondmis gehouden. Dan zijn er honderden ongelovigen opeengepakt als schapen in het slachthuis en kunnen we de vijand de grootste schade toebrengen. Loop de hele weg naast me en wijk geen pas van mijn zij. Gedraag je alsof je een toerist bent die de kathedraal wil zien, want dat is wat de mensen in dit land doen. Begrepen?’ Ali knikte. ‘Zeg dat het begrepen hebt.’
‘Ik heb het begrepen, Joe.’
‘Mee dan.’ Hij pakte Ali bij de arm en duwde hem naar de deur.
‘Neem de tijd,’ zei Geppetto, ‘laat de jongen de stad zien. Hij is nog nooit in het buitenland geweest.’

De zon stond laag en scheen recht door de straat. Ze liepen erop af met toegeknepen ogen. Wat is het prettig om hier te lopen, dacht Ali. Het is warm in het land van de vijand, maar niet heet, zoals thuis. En wat loop ik licht. Het is alsof ik zweef en al op weg ben naar het paradijs. Ze sloegen linksaf, een steegje in en direkt was het koeler en stiller. Het enige geluid waren hun hakken op de kasseien. Boven hun hoofden staken uithangborden uit de  gevels. Ali draaide zijn hoofd naar links en naar rechts om er geen een te missen. Er waren reclames voor bier en andere dranken en kunstig geschilderde afbeeldingen van schaarsgeklede meisjes.
‘Kijk, Joe,’ riep hij verrukt en hij wees op een roze meisje met hoge borsten, dat naakt was op een kleine gouden bloem tussen haar benen na. Joe gromde. Het steegje kwam uit op een winkelstraat en ze liepen weer in het zonlicht en de drukte en het lawaai.
‘Kijk, Joe,’ zei Ali keer op keer. ‘Kijk al die kleuren,’ toen ze langs een bloemenwinkel liepen. ‘Kijk die tovenares,’ en hij wees op een jonge vrouw met groen geverfd haar. ‘Kijk die soldaten’, toen een fanfarecorps in rode uniformen langs marcheerde. Elke keer als hij bleef staan om beter te kijken, trok Joe hem aan zijn arm mee. ‘Geen aandacht trekken,’ siste hij. ‘Schiet op, ik ben geen verdomde reisleider.’
Ze staken een drukke verkeersweg over toen het voetgangerslicht op groen sprong en liepen een parkje in. Oude echtparen en schoolmeisjes in uniform en vrouwen met boodschappentassen tussen hun knieën zaten op bankjes onder reusachtige bomen, hun gezicht naar de zon gekeerd. In het midden was een fontein met wel honderd waterstralen. Op het rode grindpad tussen twee grasperken bleef Ali staan. Hij draaide zijn hoofd naar links en naar rechts en haalde diep adem. De geur die hij opsnoof was hem onbekend, maar hij voelde het leven door zich heen stromen en zijn hele lichaam tintelde. Hij rook voor het eerst de geur van vers gemaaid gras. Het maakte hem duizelig en toen ze door de poort het park uitstapten en plotseling voor de kathedraal stonden, had hij even het gevoel dat de hoge torenspits naar hen toeviel. Hij maakte een hikkend geluid en deed een stapje achteruit. Joe pakte hem bij de schouder en keek hem onderzoekend aan. ‘Strijder!’ Ali glimlachte schaapachtig.
‘We gaan naar binnen,’ zei Joe, ‘en daar zal ik je precies vertellen wat je morgen moet doen. Ik zal op dingen wijzen en jij luistert en kijkt rond. Wij zullen ons in alles precies zo gedragen als de andere bezoekers. Als je vragen hebt, stel ze zachtjes, maar ga in geen geval geheimzinnig en samenzweerderig doen. Begrepen?’
‘Ja, Joe. Wij zijn toeristen die de tempel van de afgod willen zien.’
‘Kom dan.’ Ze gingen de trappen op en de deuren door, die even hoog en breed waren als een huis in Ali’s dorp. De kathedraal was van binnen nog groter dan van buiten. Ali kon de ruimte niet in één keer overzien, want overal stonden pilaren en er waren nissen en bogen als in een grot uit de Sprookjes van 1001 Nacht. Lichte en donkere plekken wisselden elkaar af, waar het daglicht door gekleurde ramen tot op de vloertegels viel, of waar de zuilen en balustrades schaduwen wierpen. De tempel van de ongelovigen was rommelig en vreemd en heel erg mooi, dacht Ali. Er waren veel andere bezoekers. Ze slenterden rond en namen foto’s of zaten in de donkerbruine houten banken. Joe stootte hem aan en ze liepen tussen de rijen banken door naar de marmeren tafel die op een verhoging aan het uiteinde van de ruimte stond, onder een groot beeld van de god aan het kruis. Het waren de joden die de god van de ongelovigen hadden gekruisigd, wist Ali. Dezelfde joden die ze nu steunden in hun veile, imperialistische politiek en hun landhonger. Joe trok hem een van de rijen banken in. Ze gingen zitten. Joe boog zijn hoofd naar hem toe en fluisterde in zijn oor. ‘Op deze plaats ga je morgen zitten. Je bemoeit je met niemand en je doet wat de anderen doen. Als ze opstaan, sta je op. Als ze knielen, kniel je. Als ze een kruisteken maken, doe je het na, zo, met je rechterhand. Nog eens. Goed, dat kun je vanavond oefenen. En als ze bidden of zingen, beweeg je je lippen. Ongeveer veertig minuten nadat de dienst begint, staan de mensen op en lopen naar het altaar, dat is die grote tafel daar. De geestelijke deelt dan stukjes brood uit. Jij sluit je aan in de rij en schuifelt mee. Je houdt je handen gevouwen voor je borst en doet alsof je in gebed verzonken bent. Als je vooraan staat haal je de schakelaar om, niet eerder. Herhaal.’ Ali herhaalde Joe’s woorden. Na drie keer was Joe tevreden.
Ze liepen naar het altaar en Joe knielde op de tegels van het pad en maakte een kruisteken. Ali deed hem na. Joe wees op beelden en schilderijen en deed alsof hij uitleg gaf, maar wat Ali opving waren strofen uit het Heilige Boek. Ze liepen over een zijpad terug naar de deuren, langs een beeld van een moeder met een kind op haar schoot. Het leek op de afbeelding op de mok waaruit hij water had gedronken, aan de keukentafel, terwijl Joe en oom Geppetto hun lunch aten. Maar deze moeder had grotere borsten. Geen wonder met zo’n grote baby, dacht hij. Voor het beeld stond een ijzeren bak met brandende kaarsen. Een vrouw met blonde vlechten stak een kaars aan en duwde hem op een pin.
‘Mag ik ook, Joe?’ fluisterde Ali.
Joe knikte. Hij groef in de zak van zijn jack en liet wat muntjes in de gleuf van het offerblok vallen. Ali stak zijn kaars op. ‘Doe alsof je bidt,’ fluisterde Joe in zijn oor.
En Ali bad tot God dat zijn moeder, die hij nooit had gekend, in het paradijs op hem zou wachten.

Het was koeler buiten. De frisheid van een avond in mei, als de zon achter de huizen van de stad is gezakt en de muren hun warmte teruggeven aan de lucht. De winkeliers waren bezig de hekken voor hun deuren en etalageruiten neer te draaien. Ali liep zonder om zich heen te kijken. Hij keek naar een andere wereld, voorbij de stad en de kathedraal, voorbij de nacht en de dag van morgen. Een wereld waar rivieren stroomden van water en melk en wijn die niet bedwelmt. Pas in het steegje met de uithangborden kwam hij terug op aarde. Onder het uithangbord met het roze meisje stond een meisje in het zwart. Ze stond met haar armen over elkaar tegen de muur geleund, maar toen de mannen dichterbij kwamen, liet ze haar handen langs haar zij vallen en ging rechtop staan. Ze glimlachte en duwde haar bekken een stukje naar voren. Ali voelde Joe aan zijn arm trekken, maar hij had alleen aandacht voor het meisje. Zijn mond viel open terwijl hij haar van onder tot boven opnam. Zwarte schoentjes met hoge hakken en dan een tijdje niets dan benen, tot aan de zoom van een zwart leren rokje. Twee handbreedten blote buik rond een navel met een steen die zilverwit afstak tegen de lichtbruine huid. Een zwart lapje textiel waaruit twee borsten als granaatappels bezig waren te ontsnappen. Ze had een lieve glimlach. Kleine witte tandjes die vochtig glansden. Grote ogen, nog groter gemaakt met kohl en lang sluik haar, zwart en glanzend als alles wat ze droeg. Ze vroeg iets. Joe gaf een ruk aan Ali’s arm en trok hem langs het meisje. ‘Hoer,’ siste hij.
Het meisje lachte. Hard, zoals vrouwen niet horen te lachen. ‘Bang dat ik je engeltje afpak, ouwe pedo?’
Ali stond zo plotseling stil dat Joe zijn grip op zijn arm verloor. ‘Ze is een van ons, Joe. Ze is een gelovige.’ Want het meisje had gesproken in de taal van het vaderland. Ali draaide zich om en riep door de stille steeg: ‘Ben jij een gelovige?’
Ze lachte weer. ‘Ja hoor schatje, ik geloof alles wat je me vertelt.’ Of dat was wat hij hoorde. Het woord dat ze gebruikte, wordt in sommige gevallen vertaald als schatje, in andere als luis.
‘Joe,’ zei Ali opgewonden, ‘Joe.’ Maar Joe gromde en kneep zo hard in zijn arm dat de tranen in zijn ogen sprongen en sleurde hem mee over de kasseien.
‘Kom de volgende keer zonder die kale geitenneuker,’ riep het meisje hem na. ‘Dan kunnen we plezier hebben.’

Toen ze terug waren in de keuken, ging Joe aan de tafel zitten en stak een sigaret op. Hij rookte hem half op en gooide hem in de gootsteen achter zich. Hij sprak niet en keek Ali niet aan.
‘Mag ik naar oom Geppetto in de tuin?’ vroeg Ali na een tijdje.
‘Geppetto is vertrokken,’ zei Joe. Hij schudde een nieuwe sigaret uit het pakje en brak de filter af. Hij keek een tijdje naar de rookwolkjes. ‘Ga je wassen en dan naar je kamer,’ zei hij tenslotte. ‘Tijd om te bidden.’
In de kamer met het houten bed en het rozenbehang knielde Ali op de vloer en drukte zijn voorhoofd tegen de kale planken. Hij hoorde de sleutel omdraaien in het slot.
‘God,’ begon hij, maar God en de profeet en alle martelaren droegen een kort zwart rokje en hadden grote, nachtzwarte ogen en ronde borsten die niet hingen. Als hij zich in zijn wildste fantasieën een meisje had kunnen voorstellen als het meisje in de steeg, dan was zij de maagd van al zijn dromen geweest. ‘God,’ prevelde hij, met zijn lippen boven het muf ruikende hout, ‘laat ze alle 72 zo mooi zijn.’
Na een tijdje ging hij op het bed liggen en staarde voor zich uit. Hij zag de kleuren uit de kamer verdwijnen, tot alleen het licht van de straatlampen de nacht op afstand hield. En de rozen op het behang veranderden in honderd appetijtelijke vagina’s. Later stond hij op en keek uit het raam naar de auto’s langs de trottoirbanden en de lichten die uit de ramen van de huizen schenen en de een na de ander uitgingen. Er kwam een man aanlopen die onder de invloed was van wijn. Hij had de hele breedte van de straat nodig en zwalkte van links naar rechts, als een zeilbootje dat tegen de wind laveert. Aan de overkant van de straat ging een deur open. Een jongen en een meisje van zijn leeftijd kwamen naar buiten. Ze stonden een tijd in het tuintje tegen elkaar aan. Ze kusten, een kus waar geen eind aan kwam. Hij zag hoe zijn hand onder haar truitje kroop en over haar borsten streek. Toen ging hij weer op het bed liggen en langzaam voelde hij alle denken uit zijn hoofd verdampen, als een rookwolkje van Joe’s sigaret, dat opsteeg en vervloog zonder iets achter te laten in de wereld van de mensen. Ali sliep.

Joe kwam de kamer in. Hij keek een tijdje neer op Ali, die opgekruld lag te slapen met zijn kleren aan. Toen liep hij naar het raam. Een jongen op een fiets met grote tassen stak dikke zaterdagkranten in brievenbussen. Joe keek links en rechts de straat af en streek zijn haar naar achteren en naar voren. Na een tijdje draaide hij zich om en liep naar de deur en sloot hem zachtjes achter zich.
Ali werd wakker toen de deur een tweede keer openging. Joe keek naar binnen. Hij kneep zijn ogen dicht tegen het zonlicht. ‘Het is tijd om te bidden,’ zei hij.
Ali staarde een tijdje naar de deur en luisterde naar Joe’s voetstappen op de trap. Toen stond hij op en liep naar het raam. De zon hing boven de daken aan de overkant van de straat. De lucht was van een vreemd, verdund blauw. De enige wolken zaten in zijn hoofd. Wattenwolken, waar het denken niet doorheen wilde breken. Hij draaide zich van het raam af en knielde op de vloer en boog zijn hoofd naar de planken.
Uren later leek het, uren die voorbij waren geslipt zonder gedachte, zonder geluid, zonder geur of  gevoel, stond Joe opnieuw in de kamer. Hij pakte Ali’s tas van de vloer en keerde hem om op het bed. Hij koos een onderbroek, een t-shirt, een shirt, jeans. Allemaal nieuw en nooit gedragen, de labels eruit geknipt. Hij legde de kledingstukken naast elkaar op de matras. Toen schudde hij Ali’s schouder. Ali kwam langzaam overeind. Hij keek naar de uitstalling op het bed en knikte. Hij pakte de onderbroek op en liep langs Joe naar de deur en de gang in. Joe ging voor het raam staan en keek links en rechts de straat af en beet op zijn nagels.
Ali schoor zich voor de zwart uitgeslagen spiegel in de badkamer. Toen waste hij zich, lang en zorgvuldig, met veel zeep en koud water uit de slang waar eens een douchekop aan had gezeten. Hij droogde zich af en wreef zijn hele lichaam in met aftershave uit het flesje dat op het plankje boven de wasbak stond. Toen ging hij terug naar zijn kamer en trok zijn nieuwe kleren aan en ging op het bed zitten. ‘En Ali, zoon van Saif, trad onverschrokken temidden van de vijand en hij lachte hardop en uitdagend toen hij zijn creatieve en perfecte explosieve gordel liet ontploffen, die verborgen was voor de ogen van allen die niet in het hiernamaals geloven en de plaats werd gevuld met zwart bloed en hij doodde honderdnegenveertig jodenvrienden en vijandelijke agenten, als wraak voor alle martelaren van het geloof.’ Hij herhaalde zijn mantra een paar keer, maar hij voelde zich niet heldhaftig en opgewonden, zoals in het vliegtuig. Hoe hij het ook probeerde, hij kon zich de kathedraal niet voor de geest halen, of zich een voorstelling maken van het moment dat hij de schakelaar om zou halen en de waardering van God en de eeuwigdurende lof van alle gelovigen zou verdienen. Het enige beeld dat door de wolken in zijn hoofd wilde breken, met de kracht en de warmte van de zomerzon in het vaderland, was het meisje in de steeg. Laat me haar nog één keer zien, bad hij. God, in je grenzeloze goedheid, laat me haar nog één keer zien en ik zal sterven met Uw lof op mijn lippen en een woeste lach op mijn gezicht.

Het tuinschuurtje was een kille, sinistere plek zonder Geppetto. Joe liet het vest zonder een woord over Ali’s schouders glijden. Hij klikte de schakelaar van de ontsteking een paar keer om en haalde de draad door het gaatje in de zak van Ali’s jack. Toen stak hij het uiteinde in een contact op het vest en kneep het met een tangetje vast. Hij ritste Ali’s jack dicht en trok er aan tot hij tevreden was. ‘Draai je om,’ zei hij.
Ali draaide een rondje. Joe keek toe. Zijn linker oog begon weer te knipperen. ‘Oké, loop voor me uit. Losjes en ontspannen, alsof je een wandelingetje maakt.’
Ze gingen tegenover elkaar aan de keukentafel zitten. ‘We gaan samen naar de kathedraal,’ zei Joe. ‘Dezelfde route als gisteren. Dit keer geen sightseeing en geen vragen. Ik loop met je mee tot het kerkplein. Ik blijf kijken tot je binnen bent. Je weet waar je moet gaan zitten en wat je moet doen. Je bent een strijder.  De Grote Knaller heeft jou niet voor niets boven alle anderen verkozen.’
‘Ja, Joe,’ zei Ali. Hij voelde zijn hart zwellen bij Joe’s vriendelijke woorden. Toen legde Joe zijn hand op Ali’s hand, op het formica tafelblad, naast het ongeopende bakje met Ali’s lunch van gisteren. Hij keek Ali in de ogen. Hij knipoogde woester dan ooit.
‘Ik ben jaloers op je, jongen,’ zei hij. ‘Als ik hier straks de rommel opruim, lig jij met je 72 maagden te stoeien.’ Ze zaten een tijdje zwijgend tegenover elkaar.
‘Het is tijd,’ zei Joe tenslotte. Toen ze het tuinhekje uitstapten begonnen de kerkklokken te luiden.

In de bibliotheek van de oude pastorie pakte de pastoor de fles Jack Daniels uit een eikenhouten vitrinekast met geslepen ruitjes. Niet voor het eerst moest hij denken aan de rock-legende die de ongevraagde ambassadeur van het merk was geworden. Ze hadden dezelfde smaak in whisky en dezelfde onbevallige leeftijd, maar daar hield de overeenkomst mee op, voor zover hij wist. Hij schonk twee vingers in en nam een slok. Water en ijs waren voor sociale gelegenheden. Hij ging aan het bureau zitten en nam zijn bril af en wreef in zijn ogen. Zou Keith Richards zich even oud en moe voelen? Vast niet even nutteloos en uit de tijd. Vroeger had hij alle parochianen gekend. Bij hun naam  en bij hun zonden. Nu waren het vage silhouetten die de biecht eenzijdig hadden afgeschaft en op zaterdagavond de banken vulden omdat er zondag uitgeslapen moest worden. Met hun mobiele telefoons godbetert. Er ging geen avondmis voorbij of hij hoorde er wel twee of drie met hun debiele gejengel. Hij dacht er steeds vaker over om de bisschop te vragen hem van zijn post te ontheffen en een baantje te geven als deken van een nonnenklooster, in de weldadig negentiende-eeuwse hooglanden waar hij was opgegroeid. Maar hij wist dat hij de kathedraal zou missen. Zijn tempel, die de Dertgjarige Oorlog en de Honderdjarige Oorlog en de Tweede Wereldoorlog had overleefd zonder een barstje in de glas-in-lood ramen en waar hij tweede man was na God. Nog steeds voelde hij elke ochtend iets wat dicht bij een staat van genade kwam, als hij voor het altaar stond en zag hoe het licht van de nieuwe dag naar binnen viel en alle kleuren van de regenboog schilderde over de muren en de vloer en de beelden van heiligen en dode hertogen. Hij vulde zijn glas opnieuw en zette de fles terug in de kast.  Twee glazen was genoeg. Als hij straks de communie uitdeelde, zou niemand zijn hand zien trillen.

Kim en Kelly zaten op de rand van het bed. Kim droeg een wit slipje met Mickey Mouse figuurtjes en een wit behaatje. Kelly alleen een effen wit slipje. Voor de rest waren ze hetzelfde, zoals alleen vijftienjarige tweelingzusjes dat kunnen zijn. Het bed was bedekt met kledingstukken.
‘Deze?’ zei Kelly. Ze hield een zilverkleurig topje voor haar puntige borstjes.
‘Nee, joh,’ zei Kim, ‘dat heb je vorige week gedragen.’
Het was een zaterdagavondritueel. Kleren kiezen voor de disco. Maar voor ze daar naar toe mochten, moest er een ander ritueel worden gevolgd. Een ouwe mensen ritueel.
Ze keken elkaar aan toen ze hoorden hoe hun vader de Mercedes uit de garage reed, de oprijlaan van de bungalow op. ‘Kerktijd,’ zeiden ze tegelijk en ze vertrokken hun gezichten alsof ze vreselijk moesten huilen. Toen begonnen ze te giechelen.
‘Kom,’ zei Kim en ze sprong van het bed en trok Kelly mee naar de open klerenkast. ‘Doen wie de dufste, kinderachtigste, oerlelijkste  kleren aan durft te trekken voor de mis?’

Timmie zat op de parketvloer voor de televisie. Hij keek naar Tom en Jerry, maar hij keek niet echt. Hij had het geluid weggedraaid en luisterde of hij de stoel voor de kaptafel achteruit kon horen schuiven. Als zijn moeder de slaapkamer uitkwam, moesten ze naar de mis. Hij had al een beetje buikpijn en prevelde magische bezweringen om de angst weg te houden. Vorige week had hij zijn eerste heilige communie gedaan. Nu moest hij zonder zijn klasgenootjes naar voren. Met de grote mensen. Hij dacht aan wat er allemaal fout kon gaan. Als ik de hostie uit mijn vingers laat vallen of de verkeerde hand uitsteek. Zal de pastoor me slaan, of gaan alle mensen heel hard lachen? Toen dacht hij hoe hij door het middenpad zou lopen. De hele weg naar het altaar met zijn ogen op de geruststellende kont van zijn moeder. Hij voelde zijn angst minder worden.

In een dorp in de heuvels die als rotte tanden uit het woestijnzand staken, klopte een boodschapper op de deur van een lemen huis. Een oude man deed open. Hij hoorde de bezoeker aan en fluisterde: ‘God is groot.’ Drie keer liet hij de boodschap herhalen en drie keer fluisterde hij deze woorden. Toen nam hij de boodschapper bij de arm en trok hem mee naar het koffiehuis in de bazaar.
‘Vertel mijn vrienden wat je mij verteld hebt,’ zei hij. En opnieuw sprak de afgezant, met een stem die schor was van het stof en de vermoeidheid van de rit. De eigenaar bracht hem water om te drinken en een natte doek om zijn gezicht te betten en de mannen sloegen hem op de schouder en omhelsden Ali’s vader en riepen ‘God is groot’ en ‘Leve onze Ali, de martelaar.’  Alleen de geitenslager had wat te mekkeren, zoals hij gewoon was. ‘Ik heb verhalen gehoord over die school,’ zei hij. ‘Goed in theorie en indoctrinatie, maar een ramp in praktijktraining. Stormbanen, stormbanen en nog eens stormbanen. Alsof we daar wat mee opschieten tegen honderdduizend tanks en straaljagers.’
Maar niemand nam aanstoot aan zijn woorden, want hij stond bekend als een afgunstig man, die alleen maar dochters had verwekt bij zijn plompe vrouw, zeven in getal, en een zeikerd bovendien.

Toen ze bij de ingang van het steegje kwamen, hield Joe Ali tegen. Hij gluurde om de hoek. Geen mens te bekennen. Ze liepen over de kasseien tussen de hoge gevels. Hun voetstappen klonken luid als in een film. Joe had plotseling haast en Ali voelde hoe het vest hem neerdrukte toen hij sneller ging lopen. Hij keek omhoog naar het uithangbord met het roze meisje. Ze liepen er onderdoor.
‘Hallo engeltje, zeggen we geen dag?’
Ali draaide zich om alsof hij was gestoken. Uit de deuropening onder het uithangbord stapte ze de steeg in. Ze droeg dezelfde zwarte kleren als gisteren. Ze glimlachte naar hem. Joe vloekte hard en gemeen. ‘Duizend lullen in je reet!’ Hij gaf een ruk aan Ali’s arm. Ali schudde hem af met een heftigheid die de kleine man achteruit deed struikelen en gaapte naar zijn vlees geworden droom. Zonder waarschuwing, als uit een hinderlaag, stak het zwaard van een gruwelijke twijfel in zijn borst. Wat als de maagden in het paradijs op de vrouwen in het dorp leken? Hoeveel liever had hij deze ene dan 72 plompe meisjes die naar uien en knoflook roken en onder elkaar kijfden en slinks deden tegen de mannen. Hij nam een besluit. Maar hij moest het zeker weten.
‘Ben jij een maagd?’ stamelde hij.
Het meisje lachte luid. Hij zag haar borsten dansen. ‘Voor jou ben ik maagd, schatje,’ zei ze. Of luis. ‘Kom je mee dan?’ En ze gaf een rukje met haar hoofd, naar de deuropening achter haar. De deur waarboven het blote roze meisje hing. Ali liet zijn adem opgelucht ontsnappen. ‘Dat wilde ik net aan jou vragen,’ zei hij en zijn rechterhand sloot zich om het doosje in de zak van zijn jack en zijn duim ging naar de schakelaar, zoals hij had geoefend in het tuinschuurtje van oom Geppetto.

Dit bericht is geplaatst in Columns. Bookmark de permalink.

Reacties zijn gesloten.