in de loop van de ochtend een kop koffie.
daarna besognes, bekommernissen. stadsdrukte.
ik gedij in het zonlicht. later, in de schaduw, zet ik mijn mobieltje aan.
op het scherm zie ik mijn zegeningen uitgeteld.
ik veeg ze weg. dan flitst mijn DNA aan en uit in schelle kleuren.
veel soeps is het niet, wat Neanderthaler, Cananefaat en Hugenoot,
arbeidzame strengen uit Spanje, Duitsland, Oost-Europa.
verstrooid veeg ik verder naar de nieuwsberichten.
hemelsblauw zeewater, glinstering gevangen in hoge resolutie.
aan de horizon lelieblanke plezierjachten, volgebuikt.
op de voorgrond zinkt de deining gammele bootjes, spartelen scharminkels.
geen kust of wacht in zicht. water golft over de lippen.
verspreid over de stranden nutverloren reddingsvesten [een doorklik
vertelt me dat de eerste toeristentelefoontjes zijn ontvangen: ‘heb ik híérvoor …’].
in stoffige dorpjes kleumen de aangespoelden in de hitte.
de bevolking [‘de euro uit, stelletje uitvreters’] smeert broodjes en schenkt water.
agenten blazen radeloos op fluitjes, gebaren vergeefs om goede banen.
pratende pakken schuiven elkaar hete aardappels toe –
altijd een fleurige das – halt toeroepen, quota, gezamenlijk probleem,
menselijkheid niet uit het oog – perfect geknoopt onder strakwitte boorden.
in de theaters van de geschiedenis wordt zelden gelachen,
zeker niet tijdens de eindeloze reprises.