Minzaam veinsde zij te lanterfanten,
met haar heupen zo weelderig deinend,
en sarde een gedrang van muzikanten
dichters en stotteraars. Ik was boeiend
vond zij zomerzwoel, mij begoochelend
met een parfum dat zijzelf had bedacht;
een mengsel uit haar lusthof. Sprekend
op een toon van verklankte liefde, las
zij mijn brieven en huppelde af
op rumoer. Midzomernacht welkte
in sluiers van myriaden sterren,
en bleek maanlicht, schaarde zich een horde
aanbidders rondom haar, die door haar glans
bezeten om haar genade kweelden
maar verzwond ze met een rozenkrans
om haar schouders in een sprookjeswereld
die zij minzaam heupdeinend verdeelde