Rob van de Zande, Parels in zilt en as, Gent 2015 (Uitgeverij Partizaan)
In een recensie die ik aantrof op internet stond te lezen dat de (besproken) schrijver door het gebruik van niet geheel meer in zwang zijnde woorden de jeugd van zich vervreemdde.
Nu voegt de taal zich altijd naar (de tijd van) het onderwerp en kiest een schrijver zijn woorden uit op de juiste gevoelswaarde, maar afgezien daarvan: kan de jeugd die woorden niet opzoeken en zich met het gevondene verrijken? Laat ze Rob van de Zande’s dichtbundel Parels in zilt en as (zilt: met zoute smaak, zoutig) uit de bibliotheek halen en zich verlustigen in de taal van een pseudo-negentiende eeuwse romanticus die woorden als jadelicht, klatergoudzinnen, blaam, tij, koen, jammerdal, minziek, pijnkruid, misprijzen, vilein, praal, rapier, pralen, kwel en woordensponde gebruikt. En laat ze maar wennen aan woordcombinaties die misschien wat gedateerd aandoen, maar precies raak zijn, zoals ‘op’t laken van klamme steen’, ‘de weekheid van berouw’ en ‘Eer de dwaas zijn vermogen / zaait in verarmd gebral’. En laten we hun ook de verwijzingen naar de Griekse en Romeinse mythologie niet onthouden. Desnoods voorzien van voetnoten.
Neptunus: Romeinse (eigenlijk meer Etruskische of Griekse) god van de golven, later meer algemeen van de zee, tevens god van de paarden, huwde Salacia, een personificatie van de zilte baren, maar was haar allesbehalve trouw, veroverde vele vrouwen die hij weer even gemakkelijk liet vallen.
En dan nu, ook voor de jeugd:
Op Neptunus’ rug
Ze deinde heen en terug,
Tussen orgelspel op zee,
Voer zij op Neptunus’ rug
Met witte fronsen mee;
Als een sloep aangeschoten
Door zon en rozenbries,
Die daar andere boten,
In afstand verder blies,
Werd haar lijfje door geklater
Geslagen als sterveling –
Aan de lippen van het water
Tot waar de bodem haar ving.
De poëzie van Van de Zande is voor iedereen die de taal opnieuw wil ontdekken.
En als u mij niet gelooft, lees dan het sonnet La dame au coeur noir, over de fatale vrouw die de ‘ik’ duur voor zijn liefde laat betalen:
‘De waarde van hetgeen kostbaar was
Is bij dag van adem en glans vervlogen’
(cg)
Jonas Bruyneel, Voorbij het licht, Arnhem 2015 (Aquazz)
‘Voorbij het licht’ kun je opvatten als: wat het licht niet vangt, wat in het donker blijft, niet waarneembaar is, onzichtbaar. De verhalen in Bruyneel’s bundel gaan over verdwijnen, verloren gaan, oplossen in het niets, onzichtbaar worden. Dit wegvloeien uit de realiteit gebeurt niet alleen in de inhoud van de verhalen, ook in de vorm. Het plot verdikt zich niet, maar verdunt zich en lost op in het niets. Maar niet met verlies aan spanning.
In het titelverhaal is het niet alleen de hoofdpersoon Wojtyla die verdwijnt. Met hem gaat de onschuld van een Poolse plattelandsgemeenschap verloren. Wojtyla houdt van Agnieszka, de zuster van zijn beste vriend. Beiden houden van het licht, samen proberen ze haar kleurenspel aan te raken. Een buurman, Nelek, komt terug uit Duitsland, waar hij als seizoenarbeider heeft gewerkt. Met zich mee nam hij de Führerverering en de jodenhaat. In diezelfde tijd wordt een student psychologie, een jonge sefardische jood, uitgenodigd voor het kerstmaal van Wojtyla’s familie. Agnieszka raakt gecharmeerd van Leibovitz, zoals de reiziger heet, er ontstaat een hechte vriendschap. Het wordt zomer, het jaar is 1936. Agnietszka, inmiddels getrouwd met Leibovitz, is zwanger geraakt en zal in het kraambed sterven van haar doodgeboren kind. Opgehitst door Nelek en verhit door overmatig whiskeygebruik, doodt Wojtyla Leibovitz met een steen. Het dorp moet hem straffen, zo wil daar de ongeschreven wet, maar Wojtyla’s vader vraagt om clementie, om een inbreuk op de wet. Zijn zoon zal het dorp verlaten en nooit meer terugkomen.
Of de hoofdpersonages in Herinneringen uit Neuschwabenland in het niets verdwijnen blijft onzeker. Dat de maatschappij waarin ze zijn opgegroeid en opgevoed volledig uitgewist zal worden is wel zeker. Neuschwabenland, een onderzeese, grote, modern uitgeruste bunker dicht bij de zuidpunt van Argentinië, onder de Antarctische bodem, werd na de ontmanteling van het Duitse leger in 1945 gebouwd en ingericht om de proefnemingen die in het Derde Rijk hadden plaatsgevonden veilig te stellen. Denk daarbij aan het ontwikkelen van nieuwe brandstoffen, het zoeken naar manieren om voedsel resistent te maken, het voortbrengen van sterkere mensen en het ontwikkelen van een Wunderwaffe.
De schrijver ontleent zijn kennis van deze zaken aan het verslag van een jongen, dat hij aantrof in de Nationale Bibliotheek van Buenos Aires.
Wat hij leest is verbijsterend. De perfecte organisatie van de ‘voorpost van het Vierde Rijk’, die Neuschwabenland was bedoeld te zijn, gaat wankelen wanneer de bevoorrading van voedsel en brandstof – via ondergrondse rivieren– uitblijft. De rantsoenen slinken, de dieselgeneratoren werken nog op halve kracht. Die toestand verslechtert. Er zijn geruchten over doden, over kannibalisme. De vader van de jongen sterft en kort daarna zijn moeder. Zijn zusje Eva is sterk en wil, net als haar broer, leven. Maar hoe kan dat in een wereld die verloedert, ten onder gaat en verdwijnt? Is ontsnapping mogelijk?
Het duidelijkst is de thematiek van het ‘opgaan in het niets’ in De Mattheuspassie, waarin Matheo, een van de dertig koorknapen van l’Escolania de Montserrat in Catalonië, op een mistige dag zijn castratenstem verliest. De stem in mist opgegaan? Het beeld wordt niet voor niets geschetst.
De volgende dag, wanneer de kloosterschool in nevelen is gehuld, ziet Matheo, bij het omslaan van bladen in een boek, dat de duim van zijn linkerhand verdwenen is, of in ieder geval onzichtbaar. In de loop der dagen gebeurt hetzelfde met zijn gehele linkerhand, zijn linkerarm, zijn knieën, zijn benen tot aan zijn navel en uiteindelijk met zijn hele lichaam.
Zolang hij zijn onzichtbare ledematen nog kan bedekken bestudeert hij boeken en incunabelen in de bibliotheken van de kloosters waar het knapenkoor tijdens zijn reizen wordt ondergebracht. Biologische en geneeskundige boeken bieden geen verklaringen. Dan, in het klooster van Sint-Stephanus in Gent, krijgt hij een incunabel uit 1640 met commentaren van Franciscus Silvius op het werk van Thomas van Acquino onder ogen. Niet de inhoud van het boek zet hem op het spoor, maar het genre ervan, het commentaar. Ook Thomas, de grote meester, had commentaar nodig. Nu beseft hij waardoor hij verdwijnt. Als zanger besta je enkel bij de gratie van het publiek. Door zijn stem te verliezen verzaakt hij zijn goddelijke plicht en ontneemt hij zichzelf het recht op leven. Zonder publiek houdt de zanger op te bestaan.
(cg)
Harry Zevenbergen, De zwaartekracht is ook maar een mening, Leidschendam 2014 (LetterRijn)
‘De zwaartekracht is ook maar een mening’ staat geschreven op de stroopwafel die Harry Zevenbergen’s gezicht afdekt op het voorplat van zijn laatst verschenen bundel. Nee, een boek over quantummechanica is het niet en een literair werk is het ook niet, als we de aanhef mogen geloven, waarin de schrijver een zestienjarig meisje, dat met haar moeder voor de afdeling literatuur in een boekhandel staat en meent dat daar ook ‘best wel leuke boeken bij zitten’, naar een paar kasten verderop verwijst, waar zijn boek te vinden is. Met andere woorden: het leuks bevindt zich elders.
Een deel van de bundel bestaat uit columns die Zevenbergen ‘om en om’ schreef met de in 2012 overleden schrijver Adriaan Bontebal (de ene dag hij, de andere dag Bontebal) onder het keurmerk ‘Zevenbal’. De makke van columns is hun tijdgebondenheid, een beperking waarmee een beroep wordt gedaan op de voorkeur van de lezer voor een bepaald onderwerp en een bepaalde periode.
De necrologie, door Zevenbergen uitgesproken tijdens de uitvaart van zijn vriend en co-columnist en in de bundel afgedrukt als De laatste Zevenbal, ontkomt aan die beperking doordat in kort bestek een leven wordt getekend dat voor de meeste lezers blijvend aanwezig zal zijn. Zwaar wordt de column nooit. Duidend op Bontebal’s voorliefde voor wielrennen en de Tour de France, eindigt Zevenbergen zijn column met: ‘Als de hemel zijn atheïsme overleefd heeft, hoop ik dat God een mooie racefiets klaar heeft staan voor Aad en er een gele trui op maat over het stuur hangt.’
Het minst aan tijdslijtage lijden de columns die over dingen en onzin gaan. Dingen kunnen een lang leven hebben, zelfs de te nauwe en letterlijk beklemmende brievenbussen, die ex-postbezorger Zevenbergen categoriseert in acht types: de klepper, de lilliputter, de muizenval, de guillotine, de borstel, brievenbus met hond, het tochtgat en de open deur. ‘Er zijn er bij die kunnen worden tentoongesteld in Museum de Gevangenpoort’.
De stroopwafelopstand heeft betrekking op de actualiteit van 2013, toen de vorige wethouder van cultuur, Marjolein de Jong, in haar hoogdravende plannen voor de Grote Marktstraat in Den Haag (een brede winkelstraat waar de meeste grote warenhuizen zijn gevestigd) geen toekomst zag voor de stroopwafelkraam op de hoek van de Wagenstraat. Tijdloos wordt de column door Zevenbergen’s apologie voor de kleine, weinig voorname optrekjes in de stad die het leven kleur en fleur geven, de krantenkiosken, de ijs- en bloemenkramen en dus ook de met plastic overdekte stroopwafelkraam.
Volstrekt tijdloos is de column (is het wel een column?) De wereld wordt steeds kleiner, waarin Zevenbergen een beschrijving geeft van de periode in het krimpende leven van zijn moeder, waarin de week nog maar drie dagen heeft: gisteren, vandaag en morgen. In de schaduw van die dagen zijn de oude conflicten vrijwel onzichtbaar. En als de herinnering eraan toch nevelig opdoemt, komt dat door de gelijkenis met de conflicten die hij met zijn eigen kinderen heeft gehad. Kinderen willen de wijde wereld in, daar komt de onrust vandaan.
De bezoekjes aan zijn moeder in het steeds groter wordende zwijgen, brengt de schrijver tot contemplatie en inzicht in de kleine, werkelijk belangrijke zaken van het leven. ‘In de late herfstzon smaakt de chocomel in winkelcentrum Leyenburg naar eeuwig leven. Vergeet je even dat je steeds meer vergeet. Ik geniet ervan dat jij geniet van een warme kop chocomel. Geluk bestaat juist in een grauw winkelcentrum en is veel kleiner en dichterbij dan de grote dromen waarvan ik het najagen soms moe ben. De wereld verbeteren, het zal me wat.’
Ik scheur p. 33/34, waarop dit verhaal staat afgedrukt, uit het boek en overhandig het aan het meisje van zestien in de boekwinkel. ‘Dit moet je lezen,’ raad ik haar aan, ‘het is leuk en droevig tegelijk. Het gaat over jou en mij en de schrijver en iedereen. Het is mooi.’
(cg)
Niels Landstra, Nader en onverklaard. Gedichten, Deventer 2014 (De Oorsprong)
In een eerdere recensie noemde ik beweging en ontwikkeling de belangrijkste kenmerken van Niels Landstra’s poëzie. Na lezing van zijn laatste bundel Nader en onverklaard, wil ik dit begrippenpaar uitbreiden met: onder weerstand van woorden met gewicht. Daarmee bedoel ik letterlijk: massief, en figuurlijk: naakt in zijn diepere betekenis, zonder omkleding van de metafoor.
‘Het dieprood van haar jurk een zonsondergang…’
‘De mosgroen uitgeslagen tuinbank kromde op rottende poten…’
De beweging in Bruisfontein heeft weing omtrek nodig, de fontein zwiert een slinger water over de vijver in een zilver dat de wind vernist en vormt een spiegel voor de narcist en een inspiratiebron voor de stilgevallene in taal en activiteit.
De beweging en de ontwikkeling in In de vaart der volkeren wordt niet alleen gestremd door de woorden die de dichter gebruikt, maar ook door het beeld van de ruiten van de trein als passe-partout met mensen in gelig kunstlicht. In de terzinen komen die mensen los van het schilderij. Dan fladdert de wirwar uiteen om weer opgesloten te worden in een tram. ‘Lammeren leunend tegen glas’.
In Het café vinden we ons omgeven door een bont gezelschap, opdringende geluiden en betekenisvolle gebaren met als onverwachte ontwikkeling de overweging van de dichter om zijn gedicht te vernielen ‘omdat jij mij fijntjes hebt afgewezen.’
Een gedicht dat mij bijzonder aanspreekt (of eigenlijk aanroept) is Huis te koop. Een huis in verval wordt te koop aangeboden. De beweging zou zich het liefst spoeden naar de koop, maar wordt geremd door de massiviteit van de woorden die het huis dwingen zich nog één keer uiteen te zetten: ‘In elke kier schuilt een woord/scheef en verminkt, dat hoopvol gokt/op splijtzwammen en een koord//om op te wiebelen tot het dal/gaapt, een ijzige diepte, die toont/hoe het was; […]’
(cg)