Kees ’t Hart, De keizer en de astroloog (Querido)
In De Posthoorn met Kees ’t Hart. We kwamen te spreken over Simon Vestdijk. ‘Wordt niet meer gelezen,’ constateerde ik. ‘Komt wel weer,’ verzekerde Kees mij. De taal wat taai, maar de onderwerpen schitterend: De koperen tuin, Ivoren wachters, Else Bohler, Duits dienstmeisje.’t Komt dus weer, als de tijd van herinnering het ons toestaat.
Opgewarmd voor Vestdijk, maar nog niet warm genoeg, besloot ik Kees ’t Hart’s ‘De keizer en de astroloog’ te lezen. Een boek vol Vestdijk. Het stond al geruime tijd op mijn wachtlijst.
De hoofdpersoon, Simon, is psychiater en astroloog. Hij neemt ons mee naar het kasteeltje van de verbannen keizer Wilhelm II in Doorn.
Van een makrokosmos, wellicht gereguleerd door hemellichamen, wellicht ook niet, belanden we in een microkosmos (subcultuur, enclave) waarin de relaties en invloedsferen zo kort gesloten zijn dat zelfs de emoties geregisseerd en de wilsuitingen beschikt lijken. Het claustrofobische wordt nog versterkt doordat het toekomstperspectief, geleverd door de atrologische schema’s en de waanbeelden van Simon al evenmin een vluchtroute naar vrijheid bieden.
Om zijn misvormde armpje te sterken zaagt de ex-keizer boomstammen in een houtzagerij: ‘Hij was bleek, misschien leek dit alleen maar zo door het blauwe pak dat hij droeg, zijn opgewektheid tijdens het houtzagen van die ochtend was verdwenen. Hij had gesprongen bloedvaatjes in zijn gezicht, te hoge bloeddruk waarschijnlijk. Zijn witte snor was aan de onderkant gelig gekleurd. Van het roken. Het leek een sterke man, redelijk goed gezond, oplettend en erop verdacht zijn greep op de gebeurtenissen te verliezen. Nog steeds niet murw gebeukt door de vleierijen van zijn personeel, ze konden ook op forse stampij rekenen wanneer ze hem te veel tegenspraken. Keizer bij de gratie Gods was hij, dat liet hij merken, maar dit legde hem verplichtingen op. Hij leek op een boer die Simon op de veemarkt in Leeuwarden gezien had, een schreeuwerige man die bij de met handgeklap uitgevoerde onderhandelingen tijd vond loerend om zich heen te kijken. Geamuseerd alles in zich opnemend. Hij had minutenlang naar hem gekeken.’
Simon houdt van deze man, dat lees je hieruit. Daardoor zal hij hem kunnen doorgronden. Duitsland, Leeuwarden, Doorn, astrologie, psychiatrie, Vestdijk.
Ademloos uitgelezen.
(cg)
Getrude Kunze, Vandaag misschien, misschien vannacht (IJzer)
Eén van de fraaie passages in het verhaal ‘Stil leven’, uit de bundel ‘Vandaag misschien, misschien vannacht’ van Gertrude Kunze vertelt in één korte waarneming het hele verhaal, zoals de koren in de klassieke tragedies verleden, heden en toekomst met elkaar verbinden. Het fragment gaat over de toekomstige echtgenoot van de ik-persoon in het verhaal. Hij is tien jaar ouder dan zij: ‘Ik moet maar eens aan trouwen gaan denken,’ zei hij op een koude avond in januari.
De man, Simon, koopt pakken in het Noordeinde, besteedt veel aandacht aan zijn uiterlijk en geldt als een solide advocaat. Dat laatste kan de ik-persoon onderschrijven, al getuigt haar waarneming van een van zijn optredens in de rechtzaal meer van verwondering dan van bewondering. Zij beschouwt het tafereel van een afstand, schattend, als bezoekster van een toneelvoorstelling. ‘Toen ik eens aanwezig was bij een pleidooi, zag ik hoe hij het publiek op de tribune meevoerde in zijn verdediging. Bij de laatste zinnen gleden zijn armen terug in de mouwen van zijn toga en kwamen tot rust op de lessenaar als kraaien op een boerenhek. Het toneelstuk was afgelopen’.
Het lezen van dit stukje proza doet pijn. Je voelt iets ontzettends aankomen. Dat gebeurt. Hun beider zoontje Evert komt om het leven tijdens een zeiltocht. Dan weet de lezer dat het huwelijk voorbij is: ‘Simon loopt naar de badkamer. Ik sluip achter hem aan, waarom weet ik niet, zomaar een gevoel. Vanuit de gang zie ik hem staan voor de spiegel. Hij rekt zich uit, strijkt met zijn duim langs zijn kin, kijkt zichzelf diep in de ogen en even later staat hij neuriënd onder de douche’.
De kraaien vliegen krijsend op van het hek.
(cg)
Eind juni vond in de cafetaria van de HEMA in Den Haag op de eerste verdieping de presentatie plaats van het Nagelaten Werk van Jeroen Mettes (1978-2006). Hij woonde in Den Haag, hield een fameus weblog bij, vooral over poëzie. Hij kocht dichtbundels bij Selexyz, las en schreef over ze in deze HEMA. Ik kende hem niet, wist dat hij in de redactie van het Vlaamse blad Yang zat (waarin ik wel eens iets schreef) en dat hij buitengewoon getalenteerd was. Essayist, dichter, denker. In zijn weblog schreef hij geestige, treffende en soms zeer polemische stukken over Nederlandse dichters.
Zijn essays in Yang waren ambitieus, zochten aansluiting bij het Europese dichters debat: ze waren op zoek naar essenties en mogelijkheden van poëzie. Hij was bezig, hoorde ik, met een proefschrift over de poëtica van Friedrich Schlegel. Het bericht van zijn zelfmoord was in de kleine wereld van de Nederlands dichters avantgarde een schok. Iedereen wist dat Jeroen een groot talent was. Velen waren gekomen, vrienden, familieleden, ook dichters die hij op zijn weblog hard had aangepakt. Samuel Vriezen gaf een prachtige inleiding op zijn werk.
Zijn Nagelaten Werk is schitterend, zijn hele weblog staat erin, al zijn essays, het bevat een ongehoord fabuleus gedicht, misschien wel zijn levenswerk, titel N30+. Een beetje literatuurliefhebber leest dit werk.
Omdat ik erover in De Groene Amsterdammer een essay ga schrijven, haalde ik kort geleden uit de Openbare Bibliotheek in Den Haag de tweedelige werken van Friedrich Schlegel ( zeer de moeite waard). Wat zag Mettes erin? Thuis viel er een bibliotheekbonnetje uit, dat de vorige lener blijkbaar erin had laten zitten, ik wilde het al weg gooien, maar mijn vrouw liet het me lezen. Kijk eens naar die naam. En daar stond het:
Naam: Mettes, J.G.
Datum 30-8-2004.
Titel: Werke in zwei Bände, dl 2.
Kees ‘t Hart
Ik las Doppler (ondertitel: Een man en een elandkalfje tegen de rest van de wereld) van de Noor Erlend Loe op de Veluwe, in de bossen. Ik had het onderweg op de fiets gekocht bij een onbemand stalletje met tweedehands boeken aan de weg, met een geldbusje ernaast, een waterkoker en thee voor de dorstige fietser en een paar stoelen. Een werkelijk rustpunt en dat stond ook op een bordje in de tuin.
Ik kocht Doppler voor een halve euro. In de boekhandels waar het lag was het boekje me altijd direct opgevallen, met de tekening van een eland op de kaft, maar het grove begin van het verhaal, waarin hoofdpersoon Doppler de moeder van het elandkalfje doodt , had me het boek altijd weer doen wegleggen. Ook hadden andere uitgestalde boeken mijn aandacht getrokken. Dat laatste was in de boekenstal, waar verhalen over elanden tussen kasteelromans en tuinboeken lagen, minder het geval. Omdat ik op de fiets was, was ook de geringe omvang van het boek een voordeel.
Zo vond ik dus het ideale moment om het boek te lezen. Met Dopplers loflied op het bos, waarin hij en het kalf zich terugtrekken, is het bos misschien ook wel de ideale plek om het boek te lezen, al is het dan niet het Noorse woud, maar het veel minder donkere en minder dunbevolkte bos van de Veluwe.
Het verhaal deed me qua thema denken aan het serieuzere omvangrijkere Haas, van de Fin Arto Paasilinna waarin een man zich ook terugtrekt in de bossen, maar met een haas. Een haas is duidelijk wijzer dan een elandkalf en een elandkalf brengt zeker ook meer speelsheid mee. Nadat Doppler de supermarkteigenaar heeft overgehaald tot ruilhandel, is één van de eerste artikelen die hij aanschaft een spel dierenmemory, in de hoop dat het elandkalfje dierenplaatjes wel kan onthouden.
Yolande de Kok
Tjalie Robinson, Een land met gesloten deuren, bezorgd door Wim Willems, met tekeningen van Peter van Dongen, Statenhofpers 2011
Het prachtig uitgegeven boek ‘Een land met gesloten deuren’ had ook ‘Twee landen met gesloten deuren’ kunnen heten, want, zoals Wim Willems in zijn inleiding al constateert, Tjalie Robinson (Jan Boon) lijkt noch in het moederland overzee te horen, noch in ‘Holland’, zijn land van vestiging. Tjalie wandelt door Amsterdam en andere steden en registreert wat hij ziet. Dat doet hij vergelijkenderwijs tussen de twee werelden van waaruit hij denkt. Die gespletenheid is een troef, de wandelaar kijkt zonder vooroordelen, zonder vastgelegd standpunt, als een handcamera.
Die vrijheid vind je terug in zijn taalgebruik, doorspekt met woorden uit het Maleis, Soendanees en Javaans en Nederlandse uitdrukkingen die uitheems gebruik verraden. Wat te denken van: ‘blaterig superioriteitsgevoel’. Of: ‘een klein hok trappetje op’, ‘zo’n heel kleine knip met acht stoelen en een bank’ en het ‘eraf vlogen’ in de schampere zin: ‘En Hollanders die onder- en bovengronds gevochten hebben dat de Moffen eraf vlogen’?
Zijn onbevooroordeeldheid in de waardering van poëzie levert op pagina 149 een schitterende definitie van dat literaire genre op:
‘Is Kouwenaar beter dan (Willem-cg) Brand? Is het essentieel van enige waarde? Nee. Men leest een dichter die men begrijpt en met wie men “mee kan voelen”. Waar hij niet helemaal tjotjokt (klopt), daar gaat men niet over piekeren of discussiëren. Dat vergeet men of “neemt” men. Hoofdzaak is, dat er ergens binnenin een snaar meetrilt’.
Tjalie de handcamera draait op volle toeren in een Amsterdams restaurant, waar hij en zijn vriend Wim zich niet onbetuigd laten, noch hun maag, noch hun ogen: ‘Al was het maar omdat twee tafels verder twee bruine dames zitten, waarvan je denkt: zijn het Fransen, Spaansen, Italiaansen of “doodgewone” Indischen? Zolang ze aan hun glaasje vermout nippen, kan je werkelijk niets zeggen. Maar als ze eten, merk je het tóch wel. Die manier van eten met een iets te veel ontbloten van mooie tanden, met een iets te laat sluiten van de mond na het nemen van het hapje, dat heb je jaren lang gezien in Djakarta, zowel op Petodjo als in Hotel des Indes. Dah Non, lief jij af!’ (pagina 143)
De mooiste beschrijving uit het boek, die van de wachtkamer derde klasse van Den Haag Hollands Spoor, citeer ik niet. Die moet de liefhebber zelf maar opzoeken. Hij staat op pagina 215. Er spreekt verwondering en bewondering uit. Geen Hagenaar zou de wachtkamer zo kunnen beschrijven.
(cg)
Umberto Eco, De begraafplaats van Praag,
Prometheus 2011
Er waart een spook door ons werelddeel: het spoken word ‘rhetorica’.
In hoofdstuk 22 van De begraafplaats van Praag laat Umberto Eco Fitna van Draco Gisterwereld spierwit als een skelet door het volle vlees van zijn Europese copy paste novel heen steken. Dat is elitaire, grote klasse.
(Rob H. Bekker)