Eerdere recensies

Jan Holtman, Windjammer, Beilen 2012, (Het Drentse Boek)

De kaft van Jan Holtman’s gedichtenbundel Windjammer is vrijwel tijdloos. Hij had ook in de jaren vijftig of zeventig ontworpen kunnen zijn.

Voor de taal en de thema’s in de bundel geldt hetzelfde. Geen modewoorden, geen tijdgebonden onderwerpen. De woorden staan op hun poten, de onderwerpen zijn toegankelijk voor ieder.

Ook al is de ‘ik’ in de gedichten een ander dan de lezer, een vreemde is hij niet. Door de preciese plaatsaanduidingen kan de lezer zich moeiteloos verplaatsen in de ruimtes waarin de ‘ik’ zich bevindt of begeeft…

ik sta

vind houvast

aan een paal

en lees de instructies

op een deur die

geen toegang geeft

aan onbevoegden

(uit: onderaards vertier (lijn vier R’dam)}

…en zich al even moeiteloos een (klank)beeld vormen van wat de ‘ik’ ziet en hoort…

er was markt in de stad en ik

nam plaats in de rooklounge van een hotel

om Blinde Gedichten uit te lezen

achter me dronken Drentse vrouwen koffie

openhartig over hoeveel kopjes daags

en over aambeien

(uit: walging)

…zodat de lezer telkenmale denkt: dit ben ik op een goede dag, op een mindere dag, op een slechte dag.

Uit alle gedichten spreekt een besef van vergankelijkheid, maar met een ondertoon van hoop op voortgang van leven, al was het maar voor de dingen in hun moedige strijd tot behoud van betekenis:

kleine dingen

de geur van oude boeken

krom getrokken ruggen

uitgelezen en vergeeld

bruin omrande pagina’s

gekaft en opgebaard in

een stoffig antiquariaat

waar de vergane glorie

der eruditie zich in

kleine dingen openbaart

een kruimel tabak, een

vloeitje, een haar, een

ezelsoor met lippenstift

(cg)

 

Bart Slijper, In dit gevreesd gemis. Het leven van Willem Kloos. Amsterdam 2012 (Bert Bakker)

De ondertitel van Bart Slijper’s studie over Willem Kloos (1859-1938) kan misleidend zijn omdat het verhaal bij de verloedering van de dichter halverwege de jaren negentig vrij abrupt stopt. Wanneer je echter uitgaat van Kloos’ uitspraak dat ‘schoonheid het leven is in zijn waarste betekenis’ (De Nieuwe Gids, april 1891), herneemt die ondertitel zijn zin.

Slijper’s boek gaat over het leven van Kloos toen het nog geleefd werd in zijn onstuimigheid, wat voor de dichter gelijk stond aan schoonheid. Hoewel dat leven ook diepe dalen kende maakten de storm en drang van zijn gemoed en zijn talent het wezen uit van zijn gedichten (die groots en subtiel moesten zijn), zijn kritieken (tegen de zoetjes vloeiende voorspelbaarheid en de gemakkelijk verdiende populariteit van een hele stroom van Nederlandse dichtbundels), zijn rol binnen het tijdschrift De Nieuwe Gids (sinds 1885 –gericht tegen het Nederlands literaire klimaat en geaccepteerde maatschappelijke omgangvormen) en zijn vriendschappen die gedoemd waren te eindigen in verwijdering en wrok.

[tag]Dat de onontkomelijke breuk in de vriendschappen al in de kiem daarvan aanwezig was (‘het gevreesd gemis’) verraadt een sonnet dat Kloos in 1880 schreef voor Jacques Perk, in wie hij de grote vernieuwer van de Nederlandse literatuur meende te herkennen:

Wen ooit uw ziel zich weg van ’t mijne wendt (,)

Ik zal u niets verwijten, niet verachten,

Want wie het Leven en het Noodlot kent,

Weet dat zij scheiden wat zij samenbrachten

Slijper kan niet met zekerheid zeggen of Kloos’ hartstochtelijke vriendschappen met Perk en later met Albert Verwey erotisch van aard waren. Perk keek op tegen de grote literaire kennis en het scherpe oordeel van Kloos, maar van sexuele aantrekkingskracht leek geen sprake. Bij Verwey waren die gevoelens er wel. Dat moge blijken uit zijn gedicht Hemel- en aard-droom uit 1891 waarin versregels voorkomen die Kloos niet gepubliceerd wenste te zien:

om zijn hals mijn armen sloeg ‘k,

Néér woog ‘k ’t zwaar hoofd en in zijn roden mond

Zonken mijn lippe’, een star in purpren nacht

De relatie tussen Kloos en Verwey, die in 1882 langzaam opbloeide (Verwey is dan zeventien), verflauwde in 1886 toen de laatste zich beklemd voelde door de bezitsdrang van zijn oudere vriend. Dit gevoel spreekt hij uit in het gedicht Cor cordium (De Nieuwe Gids, augustus 1886), waarin hij niet meer de ziel van zijn vriend, maar zijn eigen ziel aanroept. Waarmee hij aangeeft dat hij wil losraken uit de symbiose.

Kloos’ woede hierover wordt uitgezongen in één van de zevenentwintig gedichten die hij in 1888 na een lange schrijversdroogte uit zijn pen laat vloeien:

Gij zijt niet slecht geweest: gij waart slechts zwak,

Om niet in Mij te g’looven.

Ook in zijn kritiek op Verwey’s verzamelbundel Van de liefde die vriendschap heet (1889) straft Kloos zijn vroegere vriend genadeloos af.

‘(…) door zijn bundel loopen twee figuren, een goede en een booze, een blank goudene en een asch-grauwe (…). De eene is de mooie, hartstochtelijk jongen met zijn hooge verbeeldingen, met zijn ziel vol muziek, de mensch die àllen gelukkig wil maken en àllen genot geven, omdat hij zelf zoo goddelijk véél geniet; de andere is de nuchtere, bedaarde burger, die stevig op zijn voeten staat en het leven in een boekje heeft (…).

Hoe pijnlijk de loftuitingen binnen deze tegenstelling!

Doordat Slijper het verhaal van Kloos vertelt vanuit diens literaire werk en de geschriften van de mensen uit zijn kring, kom je als lezer binnen in de tijd waarin alles zich afspeelde, hoor je de klanken en de tonen die de muziek van het leven van Willem Kloos bepaalden, totdat die wegstierf.

(cg)

 

Mischa Andriessen, Huisverraad. Gedichten, Amsterdam 2012 (De Bezige Bij)

Het gedicht op pagina 37 van Mischa Andriessen’s bundel Huisverraad heet ‘Samenkomst’. Bij het lezen van die titel verwachtte ik klanken die samenkomen (rijm), betekenissen die samenkomen (associaties) en tegenstellingen die samenkomen (antithesen/paradoxen).

De eerste twee regels bevatten een tegenstelling die vrolijk harmoniseert:

Het leek voor mij heel komisch maar het was natuurlijk naar verwachting dat ik de leiding op mij nam.

Deze zelfde tegenstelling wordt uitvergroot aan het eind van het gedicht wanneer één van de jongens die ‘geleid wordt’ op zijn vraag of de leider een kaart heeft een pikante grap ten antwoord krijgt:

‘Die heb ik naar je moeder gestuurd met de vraag of ze haar holletje voor me warm houdt’

Dan lacht de ‘ik’ en slaat hij de sneeuw van een spar (van het groen).

Volop rijm is te vinden in het sjokkende ritme van de wandeltocht, in de drie regels die deze beschrijven: bos, uitgeslapen jongens, vossenstaarten, wandelstokken, broodtrommels.

Associaties verbinden zich aan de uitgeslapenheid van de jongens met hun vossenstaarten, geslepen wandelstokken, broodtrommels vol zonnepitten en mini-Marsen, hoewel ik met het martiale van de Marsen wellicht te ver ga. Voor de vos, de geslepenheid en de pit durf ik in te staan.

Door de accenten die ik heb geplaatst verliest het gedicht heel even zijn samenhang, Maar al gauw komt alles weer bijeen in het gedicht zoals het er staat en zoals ik het lees.

(cg)

 

Ilona Verhoeven, Voor de eerlijke vinder, Haarlem 2012
(In de Knipscheer)

In mijn straat waren oranje groengemeentewerkers bezig de heggen en struiken langs de trottoirs te snoeien. Hun schonende arbeid dompelde mij onder in een alles doordringende geur van lente. Het is herfst.

Beelden in de werkelijkheid vallen als papiersnippers over ons heen, en totdat ons ordenend verstand ze in vakjes van tijd, ruimte en causaliteit heeft geplaatst, voegen ze zich samen tot ondoorgrondelijke collages.

Ilona Verhoeven is de eerlijke vinder daarvan. Ze blijft de rede voor en registreert de collages in woord en beeld.

[tag]Je komt thuis, zet de televisie aan en verricht enkele huishoudelijke activiteiten. Op de televisie is een programma aan de gang over oude films, maar je ziet vooral handen en monden. Je kunt er niets aan doen, maar het is de ontkreukeling die je fascineert. Na verloop van tijd zie je geen mensen meer maar alleen nog huid. Zittend op de vloer van je kamer is het puntdak aan de overkant goed zichtbaar. De lucht ontrolt zich wollig en roze voor je ogen. Een merel vliegt op als gekatapulteerd en met hem een herinnering: een auto op een dijk, een zwarte vogel laag over de weg, een schril gepiep, een kamikaze vol op de koplampen. Je maakt met je telefoon een foto van jezelf. De opname terugkijkend ontdek je dat alles zwart is. Niettemin, aan de zijkant ontwaar je een persoon met twee gigantische zwarte bollen als ogen en gele donzige haartjes in zijn gezicht. In verhouding met de ruimte zou hij een mens moeten zijn, maar hij lijkt op een bij. De wetenschap dat bijen in groepen van 60.000 uitvliegen om bloemen te bestuiven dompelt je onder in een alles doordringende geur van lente. Het is herfst.

(cg)

[parafrase verhaal: Iets ten teken van aanvallen]

Reacties zijn gesloten.