Het is dat vriend Willem me mee vroeg, want voor dichters die uit eigen werk voorlezen loop ik op een enkele uitzondering na, weinig warm. Maar aan de andere kant had het ook wel wat gezelligs zo’n zaterdagje samen op stap. Bovendien zag je weer eens hoe andere mensen bivakkeerden, en wist je maar nooit wie je onderweg nog eens tegenkwam. ‘s Avonds was er een soort dichtersbal, maar hiervoor werd ik niet gevraagd, dat was gereserveerd voor Willem’s vriendin, die wel zin had in een dansje en een drankje te midden van al die mallotige dichters en hun idolate vereerders. Maar luisteren naar wat die aan dichterlijks hadden te melden, nee, dat hoefde niet voor haar. Alvorens Willem en ik afreisden, vlooiden we zowel de adres- als deelnemerslijst door. Daarmee kon je volgens ons niet kieskeurig genoeg zijn. Een aardige dichter op een minder adres of omgekeerd, dat moesten we zo goed mogelijk zien te voorkomen. Voor mij zat er eigenlijk maar één dichter tussen naar wie ik uitkeek. En niet eens zozeer om het werk, dat ik pas onlangs in de in de bibliotheek had ontdekt, maar om de persoon zelf. – Hoe zou de flamboyante taal van haar poëzie uit haar eigen mond klinken …? Vriend Willem koos er een paar meer uit, van wie mij vooral de eerste is bijgebleven, een dichtend gemeenteraadslid uit het Rotterdamse nog wel.
De romantische behuizing in het Statenkwartier verleende deze dichter- politicus een gepaste entourage. Zijn naam zei me overigens niets, maar ja, wie had er nu ooit van mijn persoontje gehoord, behalve Willem, anderhalve collega en wat naaste, nog niet afgehaakte familieleden. Wij waren, bleek al gauw, zowel de eerste als de enige bezoekers die ochtend. In de aanloop hadden we het over van alles en nog wat, behalve de poëzie. Maar na de actuele politiek en wat koetjes en kalfjes waaronder de plaats van de Nederlandse schrijfkunst in de wereldliteratuur, stond de poëet na een oogje op de klok er alsnog op ons met een paar van zijn gedichten te vermaken. ‘Eerlijk is eerlijk jullie hebben ervoor betaald.’
Om onze dichter niet met schuld op te zadelen, hij moest immers behalve die zaterdagmiddag, ook de godganse zondag nog uitzitten, lieten we hem maar vrolijk begaan. Ik herinner me van die voordracht geen woord, maar wel dat het feestelijk was, de klanken van Brahms’ Feestouverture schetteren nog door mijn hoofd.
Willem en ik vonden dit geen slecht begin van de dag, en om dat te vieren lunchten we uitgebreid in de binnenstad, en wel op ons vertrouwde adres aan de Denneweg.
Licht rozig belden we in de namiddag op huisnummer zoveel aan, waar we helaas niet terecht konden, immers vol was vol, maar gelukkig bleek er een alternatief verderop in die straat. En ja, daar nu zetelde de dichter van mijn voorkeur. Er was amper nog plaats in de uitgebroken kamer-en-suite. In de serre nestelden we ons in de vensterbank, en overzagen het strijdperk. ‘Amazones,’ fluisterde Willem, en inderdaad, andere heren behalve ons tweeën zagen we er niet. In het midden van de kamer troonde een zwaarlijvige, heerszuchtig om zich heen kijkende dame, pen en papier in de hand. Zou zij het zijn?
Op een tweezitsbankje vlak voor ons schoof een tenger vrouwtje heen en weer. Nerveus? ‘Heren,’ sprak ze ons half omkijkend toe, kom wat naar voren, want ik ga meteen beginnen met voorlezen
En zo belandde ik op dat kleine bankje naast de dichteres van mijn keuze, die prompt een boekje uit haar schoot liet glijden: losse blaadjes dwarrelden over de vloer
‘Dank u, zo raakt een mens zijn handschriftjes nog eens kwijt’, lachte ze me toe, nadat ik bukkend de boel bij elkaar had gescharreld. Uit dit boekje, met zijn lila omslag, had ik onlangs haar gedichten voor het eerst zitten lezen. ‘Niet meer in de boekhandel verkrijgbaar’, flapte ik eruit. Om die opmerking moest ze uitbundig lachen. ‘Mijnheer toch,’ zei ze, ‘De uitgever is er bijna failliet aan gegaan, dozenvol heeft hij er nog van staan, zijn zolder bezwijkt er bijna onder.’ Ik was gerustgesteld, maar nu kwam Willem in het geweer, die haar zo nodig moest vertellen dat vriend Theo hier ook best aardige gedichten schreef, vaak ook net als zij met mythische toespelingen. En nu zat ik klem, de dichteres duwde me plots een visitekaartje in de hand, ‘Ik moest haar dan maar gauw eens werk toesturen’, en vriend Willem drong meteen na haar voorleesbeurt op actie aan. Ik zie hem nog in het tuintje druk staan te gebaren toen ik de boel wat relativeerde. En jawel, Willem bleef aandringen, aanhoudend, tot zo’n anderhalf jaar later, toen ik het niet alleen aandurfde, maar het ook eindelijk gepast vond haar eens te schrijven. Intussen had Christine D’haen alle tijd gehad om de Grote Prijs der Nederlandse letteren in ontvangt te nemen en heerlijk na te genieten van alle eerbetuigingen zonder door mijn mythisch geïnspireerde gedichtjes te worden gehinderd. Later sprak ik haar nog een keer kort bij een volgende Dichter aan huis, dezelfde waar mijn overleden vriend Peter Polderman van alle deelnemende dichters het portret mocht tekenen.
Dat portretteren van Christine D’haen ging om de een of andere reden niet door. Peter vond toen dat ik die opengevallen plaats maar moest innemen, ook al behoorde ik niet tot de deelnemers. ‘Maar dat kon ik best nog eens worden. Je wist het maar nooit’, was de mening van Peter.
Theo van der Wacht