Hij stapt de metro uit en meteen is alles vertrouwd. Alsof hij nooit is weggeweest. Even gedachteloos als vroeger loopt hij door de poortjes en komt dan in het tochtige halletje van het kleine treinstation waar ook de metro stopt. Hij negeert de kiosk met de koude chocomel en vette gevulde koeken, kinderlijke traktaties die hij ook als volwassene tijdenlang niet kon weerstaan. Nu lukt hem dat wel, zoals hij zoveel impulsen heeft leren beteugelen – behalve die ene impuls die hem nu weer hier heeft gebracht.
Wat voor nut deze onderneming heeft? Moeilijk te zeggen. Hij is bereid er het nodige voor op het spel te zetten, dat in ieder geval, al was het maar omdat de tijd begint te dringen, hij is immers al bijna bejaard.
Bejaard: een woord dat nog maar weinig wordt gebruikt, maar waarvoor hij niet terugdeinst. De tijd van terugdeinzen, van bange eufemismen, van zoete broodjes bakken, ligt achter hem, dat heeft hij nu genoeg gedaan. Hij is dus geen ‘senior’, hij is een oude knar, een man op leeftijd, b-e-j-a-a-r-d, verstaat u wel? Of bijna dan.
Niets om hem heen trekt zijn bijzondere aandacht, hij loopt net zo doelgericht door als in de jaren dat hij hier dagelijks kwam en zich belangrijk en nuttig mocht voelen.
Net buiten het station pauzeert hij even. Hij ziet de fietsenstalling, het kleine busstation ernaast, alles onveranderd, ook het kantoorvee dat zich naar huis haast om weer mens te worden, nu de dagtaken erop zitten. Best mogelijk dat hij hier op dit moment als enige een bitterzoete sensatie van thuiskomst ervaart.
Over hooguit een uur is deze oude, gammele bedrijvenpolder helemaal leeggelopen, is de tijd er tot stilstand gekomen. En dan? De hemel mag weten of het allemaal gaat lukken. En of ze er ook echt zal zijn. Zijn enerverende afspraakje. Hij weet wat ze vermag, hij kent haar metier, ze heeft er trouwens meer dan één: beklimster van pyloonbruggen, paaldanseres, om er nog een paar te noemen.
Het metier waar het nu om gaat baart hem de meeste zorgen. Ze mag er goed in zijn, het kan altijd een keer fout lopen, het moet wel een keer fout lopen, en is het niet onvermijdelijk dat zij hem dan in haar val meesleurt? Zal hij er zich tegen verzetten? Zo ja, waarom gaat hij dan eigenlijk zo vertrouwelijk met haar om? Om haar een veilige haven te bieden wanneer ze de destructieve dollemansrit van haar leven even moe is? Hij weet wel beter.
Hij passeert een viaduct waar het treinspoor overheen loopt, ziet de graffiti die er jaren geleden in opdracht van de gemeente is aangebracht, en constateert dat het kunstwerk lelijk is aangetast maar daardoor toch niet lelijker is geworden.
Hij werpt een blik op het talud met bosjes waar hij vaak zijn blaas heeft geleegd, hoewel een WC niet meer dan vijf minuten lopen was. Misschien had hij toen al die oerdrang om uit de pas te lopen. Of wilde hij een geheim met de bosjes delen door er iets achter te laten.
Hij loopt langs een blinde muur van grijsgespoten baksteen, gaat rechts de hoek om, en ja, daar staan ze nog, de kantoorgebouwen van vroeger, zij aan zij, als logge schepen aangemeerd, het water geen water maar asfalt, en daartussen ook het pand dat jarenlang stond voor een vast inkomen, collega’s, waardering, en het genoegen om zichzelf dagelijks in druk te zien.
Het pand is al jaren leeg, de vastigheid met het naderen van de oude dag verdampt. Amper genoeg geld om van te leven, geen collega’s en waardering meer, geen bewijzen van zijn bestaan in druk, en ook vrouw en dochter na alle tegenslag met de noorderzon vertrokken… en toch, toch is hij opgebloeid. Hij weet haar nu aan zijn zijde. Het meisje van de vele metiers.
Hij versnelt zijn pas, en staat dan voor het gebouw dat eens het hoofdkantoor van zijn voormalige werkgever was. Een dikke glazen wand met twee draaideuren, een leeggeruimde ontvangsthal daarachter.Vluchtig kijkt hij om zich heen. Geen sterveling te bekennen. Hij duwt tegen een draaideur. Die geeft niet mee. Tot zijn opluchting doet de andere deur dat wel. Kijk aan, het slot is geforceerd. Hij grijnst veelbetekenend.
Binnen voelt hij zich niet meteen op zijn gemak, ook al heeft hij niet het idee dat hij iets doet wat niet mag. Hij komt zijn herinneringen opeisen. Is daar iets mis mee? Hangen hier trouwens camera’s, CCTV of hoe heet die shit? Hoeft hij zich geen zorgen om te maken, zo heeft ze hem verzekerd. En zij zal het wel weten.
Rechts op een tafel ligt een stapeltje toetsenborden, links ziet hij de voormalige receptie, de slanke balie een perron waar geen vreemdeling meer zal stranden. Vóór hem, in de uitgestrekte ontvangsthal, het wezenloze zitje waar nooit iemand zat.
Hij kijkt op. Het atrium. Acht verdiepingen hoog torent boven hem uit. In het midden de glazen liftschacht, met op elke verdieping een brug die de vroegere redactielokalen aan weerszijden van het atrium met elkaar verbindt.
Een groot karkas, daar bevindt hij zich in, en hij voelt zich er thuis. Ook karkassen kunnen leven herbergen, ze krioelen er soms van. Parasitair leven, kleine aaseters, zoals hij, de bijna-bejaarde, en zijn afspraakje.
Moeizaam klimt hij over een van de toegangspoortjes op weg naar de lift. Zijn knieën kraken. Hij voelt zich nogal bespottelijk, ook door die rugzak vol lekkers en lectuur. Laptop verboden. Kaarsen en dekentjes verplicht. Pathetisch? Jammer dan.
Hij drukt op de liftknop. Wat dacht hij nou, natuurlijk gaan de deuren niet open… altijd naïef gebleven hè. Hij zal het geraamte van dit karkas via de wervelkolom – de trap – moeten bestijgen. Dat gaat hem redelijk goed af, hij is best een krasse knar, ook volgens haar, al laat ze steevast een ruwe schalkse lach volgen op die vaststelling.
Hij vindt dat hij wel wat heeft teruggekregen voor al zijn moeizaam aangeleerde zelfbeheersing, hoewel geen wijsheid, anders liep hij nu niet de trappen op van een gebouw waar hij feitelijk niets te zoeken heeft. Heeft hij er niets te zoeken? Hij grinnikt, voelt zich ineens uitgelaten, vrij. Hij komt het weeskind dat zijn verleden is aan een nieuwe, jonge moeder voorstellen.
Op de vierde verdieping, waar hij ooit werkte, staat hij stil. Hij spitst zijn oren, maar hoort niets. Ook de stemmen van vervlogen tijden houden zich koest.
Voorgoed verstomd, dat panische circus van strebers. Voor altijd verwaaid, die apenrotsgeluiden.
Dan klinkt er een oorverdovend, rinkelend alarm. Het stopt, en begint opnieuw. Hij klampt zich vast aan de reling, voelt een diepe rilling in zijn schouders, een ijskoude klem om zijn hart, een hete vlam die door zijn darmen schiet. Als het geluid is opgehouden, stelt hij opgelucht vast dat hij het niet in zijn broek heeft gedaan. Nog niet.
Snel loopt hij de brug af, in westelijke richting het gangetje in dat leidt naar de redactieruimtes, en duikt daar de WC in. Hij doet de deur op slot, trekt in één beweging zijn broek en onderbroek omlaag en produceert onmiddellijk een lange, kurkdroge drol, een puntgave angstplastiek.
Nog even blijft hij met bonzend hart op de pot zitten. Radeloosheid kruipt langs zijn broekspijpen omhoog, doet zijn geslacht krimpen. Het gerinkel klinkt na in zijn oren. Het zal zo wel in de kraag worden gevat. Vocht vult zijn ogen.
Dan herinnnert hij zich een paar zinnen uit een onverwerkt verleden. We moeten de content uitnutten langs multimediale kanalen.
Langs wat voor kanalen? had hij ongelovig herhaald.
Multimediale kanalen! En als je dat niet adequaat kunt handlen, dan is het uitzetten van een outplacement-traject misschien wel alles wat we nog voor je kunnen betekenen. Jij en de rest van dat krakkemikkige zooitje hebben lang genoeg lopen fucken, zitten snurken, met je pik zitten spelen, de belangen van de Nieuwsconsument met voeten getreden.
Hij was naar zijn bureau teruggesjokt. En had gedacht:
De content, tut-tut.
Uitnutten, toe maar.
Langs multimediale kanalen, het mocht wat.
De nieuwsconsument, gaan jullie je mond eens spoelen, tuig dat je bent.
Afijn, een outplacement-traject. Hij kreeg dus de zak.
Nu, jaren later, vraagt hij zich af waar al die grote uitnutters zijn gebleven. Wat de multimediale kanalen zoal hebben opgeleverd.
Niks, niente, nada, nitsjewo, zeker?
Maar wacht even: hij is hier niet om met zijn broek op zijn enkels uit de plee te worden getrokken. Om hier opnieuw in zijn hemd te worden gezet. Deze keer zal hij waardig het pand verlaten. In boeien desnoods, maar met opgeheven hoofd. En hopelijk met het meisje van de vele metiers aan zijn zijde, zijn prinses roekeloosheid, ook zij in boeien, en daardoor rebelser, heroïscher dan ooit. Men zal opkijken van zo’n flamboyant tweetal.
Wanneer hij wil doorspoelen beseft hij dat het water is afgesloten. Laat die drol maar lekker verstenen. Hij sluipt de WC uit, houdt even zijn adem in, laat nog een keer de stilte op zich inwerken. Hij loopt langs de koffieautomaat waar, in de uitsparing boven het roostertje, door drab aangevreten plastic bekers zijn gepropt, en bereikt de grote zaal die hij zo goed kent.
Alle bureaus staan er nog, de meeste computers zijn weg. Hij inspecteert de kasten, vindt wat krantenleggers, slaat er eentje open, bladert wat door de broze, vergeelde inhoud tot hij op iets stuit dat zijn aandacht trekt: ‘Geen enkele herinnering kan Marguérite Hélie troosten.’
Het is de kop boven een reportage uit een Normandisch dorpje, dat hij een kwart eeuw geleden, ter ere van vijftig jaar D-Day had geschreven, toen hij wegens personeelsgebrek even over de grens mocht gaan kijken. Daar stond ze, samen op de foto met een van haar illustere bevrijders, de Amerikaanse generaal Omar Bradley: Marguérite Hélie. Omar Bradley pakt een glas van een dienblad dat ze hem voorhoudt, en lacht haar daarbij hoffelijk toe. Een mooie herinnering, maar niet een die opwoog tegen het verdriet om de gestorven dierbaren, de afgebroken studie, het gedwongen huwelijk na de oorlog, het verspilde leven in een spelonkachtig woninkje op het klamme Normandische platteland.
Marguérite Hélie is ongetwijfeld allang dood, maar hij is haar niet vergeten. Niets is hij vergeten van al die jaren dat hij dagelijks iets van zichzelf in druk mocht zien.
En dan, eindelijk, hoort hij iets. De lokroep waarop hij al die tijd heeft gehoopt. Die hij heeft gevreesd, dat ook. Parelende zang, kwajongensachtig, al is dat niet het goede woord. Iets over een feest dat kan beginnen, want zij zijn binnen. Welja, hij kon alles verwachten: van basgitaar spelen in een grungeband, tot carnavalsgezang in het uur der waarheid, en alle metiers daartussenin.
En nu komt hij er niet meer onderuit. Hij kijkt een deel van de ruimte in dat hij eerder met zijn blik heeft gemeden, ziet zijn bureau van weleer, ziet haar hoofd erbovenuit steken, het grofgebreide wollen mutsje, het beeldige blonde haar eronder, de zowel koele als sprankelende blik, de benen op tafel, de stoere werkmansschoenen met het pak semtex ernaast.
Zijn mooiste parasiet. De welkome, wonderbaarlijke ontwrichting van zijn levensavond.
Hier en nu begint het feest. En eindigt het waarschijnlijk ook. Ze zwaait, en hij zwaait terug.