Op een ochtend in de lente werd ik wakker van het gedreun van zware machines. De potten en pannen in mijn keuken rammelden en de fotolijstjes vielen van het dressoir. Toen ik de gordijnen openschoof zag ik dat werklieden bezig waren om, precies tussen mijn huis en de bosrand, een enorme studentenflat te bouwen. Elke dag zag ik die galerijflat hoger en hoger worden en geleidelijk begon mijn prachtige uitzicht op het bos te verdwijnen, tot het in de herfst plaats zou maken voor een grijze muur met ramen.
Al vrij snel na de oplevering merkte ik dat de flat uitsluitend was bestemd voor bewoning door vrouwelijke studenten. Overdag spiegelde de zon in het glas, maar ´s avonds kwam de flat tot leven: dan knipten de studentes een voor een hun lichtjes aan. Tot mijn genoegen zag ik dat de meeste meisjes een druk en woelig leven leidden en al snel merkte ik dat de schoonheid in de flat mij meer was gaan bekoren dan het bos ooit had gedaan.
Zo maakte op een dinsdagavond een van de meisjes haar knotje los en liet een wervelende bos donkerrode lokken op haar schouders vallen. Ze schudde het lange haar achterover en begon het aandachtig te borstelen. Met delicate strelingen betoverde ze zichzelf als een prinses voor een magische spiegel. Toen ze klaar was met borstelen leek ze langzaam uit een roes te ontwaken. Ze keek even in mijn richting en trok toen nijdig de gordijnen dicht.
Ik liet mijn verrekijker zakken en legde hem naast een halfleeg doosje tissues op het bijzettafeltje. Ik zat in een gemakkelijke stoel aan het raam, half verscholen achter een paar flinke kamerplanten. Naast mij, op het tafeltje, lag een schrijfblok, waarop ik in een schema de bijzonderheden van de meisjes noteerde en dan vooral de momenten waarop ze hun haren borstelden. Om ze uit elkaar te houden had ik elk van hen een eigen naam gegeven. Ik was begonnen met de A van Alice en aangezien ik na Roodkapje nu bij de S was aangekomen en het roodharige meisje voor een spiegel stond, noteerde ik: Sneeuwwitje.
Ik keek op van mijn aantekeningen. Een blauw zwaailicht scheen op de galerijen en er liep politie in de bosjes onderaan de flat. Op de balkons stonden plukjes studentes, ze keken allemaal omlaag. Ik dacht direct aan het ergste: Was het moord of was het zelfmoord? Was het soms een ongeluk? Was ze geduwd, gesprongen of gevallen?
De onrust buiten verstoorde mijn observatie van de meisjes. Of anders gezegd: ik werd er boos en zenuwachtig van. Tegen dat ellendige gevoel hielp altijd maar één ding: het hoofd leegmaken door middel van frisse buitenlucht en sport. De avond was dan wel gevallen, maar de duisternis had mij er nooit van weerhouden een eind te gaan joggen. Ik trok daarom mijn hardloopschoenen aan en draafde naar het bos.
Achter de flat was ik nog niet geweest en tot mijn verbazing merkte ik dat de werklieden niet alleen maar aan dat gebouw hadden gewerkt. Ze bleken tevens in het bos allerlei paden, routes en bewegwijzering veranderd te hebben zodat ik al snel de weg kwijtraakte.
Bij een scheefgezakte paddenstoel volgde ik op goed geluk de pijl naar een pannenkoekenhuis en kwam zo op een slingerend ruiterspoor dat door een veld met hoge varens liep. Tussen de bomen schemerde het donkergroene water van een plas en vanuit een boomtop klonk het gekrijs van een verwilderde parkiet. Een wit konijntje schoot de dichte begroeiing in maar verder kon ik weinig zien. Het was alsof het bos voortdurend van vorm en vegetatie veranderde en opzettelijk dingen voor me verborgen hield. Dat kon van alles zijn: een zevenslaper in een holle boom, een kudde schapen zonder herder of desnoods een verloren trouwring in een haastig gedolven meisjesgraf.
De echo van mijn stappen klonk als een gedempt geroffel toen bij mijn gedachte aan een meisjesgraf een donkere gestalte uit een schaduw stapte en me zo de pas afsneed.
‘Draaf jij altijd zonder paard op het ruiterpad?’ Haar stem was prettig, licht bekakt en helder. De vraag zat listig in elkaar: hij was een beschuldiging en veroordeling ineen. Wat zij zei kon ik niet betwisten: zonder paard zou natuurlijk iedereen die in een bos hardliep voor een jogger gehouden worden.
Ik verbaasde mij erover dat zij zo laat op de avond nog in het bos rondreed op een paard. Zij zat hoog op een donkere hengst en had een zwarte cap op het hoofd. Een dikke lichtblonde vlecht rustte op haar rug en schitterde in het licht van de maan. Haar zwarte laarzen glansden van het vet, de stalen sporen waren glimmend gepoetst. Het paard schudde zijn hoofd en rolde met zijn ogen, ik zag de dooraderde witte oogbol van het beest.
Toen vroeg ze me of ik toevallig nog een kudde schapen had gezien. Ze keek mij aan met felblauwe ogen die vroegen om opheldering, net zolang tot ik mijn vermogen tot logisch denken met een lichte tinteling aan de slapen voelde wegvloeien.
‘Ja,’ loog ik. ‘Ik heb de schapen gezien. Gisteren, vlak nadat de zon achter de galerijflat was gezakt, zag ik zomaar ineens hun witte wollen vachtjes. Het was prachtig.’
‘Mmm, zomaar ineens? En de geur van schapenmest dan? Die ruik je lang voordat je de kudde ziet. Je antwoord is niet erg gestructureerd. Ik betwijfel daarom of het allemaal wel waar is wat je zegt.’
‘Er was geen herder bij,’ hield ik vol. ‘De hond was alleen.’
‘Klopt!’ zei ze. ‘Het kost de gemeente geld om een herder bij de kudde te plaatsen. Dus laat ze werklozen op de schapen passen, maar die mensen kunnen niks. Zó sad wanneer het vermogen om te lummelen je belangrijkste feature is. Daarom loopt er nu alleen een bordercollie.’ Ze glimlachte. ‘Die hond maakt je verhaal wel weer geloofwaardig. Leuk detail.’
‘Woon je…,’ ik keek naar haar op. Zwart jasje, een wit bloesje met open knoopje, zij was zeker geen flatbewoner. ‘Ben je student?’ vroeg ik.
‘Ja, ik studeer psychologie. Ik ben bezig met mijn Masters over Jung´s duiding van synchroniciteit en de non-structuur van achronie. En jij?’
Ze wees met haar zweepje naar mijn versleten hardloopschoenen. ‘Ben jij er zo eentje die nog steeds op Asics loopt? Supermarktsneakers. Standaard inlegzooltjes kopen. Overpronatie is gevaarlijk,’ zei ze staccato.
‘Weet jij misschien hoe ik het bos weer uitkom?’ vroeg ik.
‘Wil je eruit? Dan moet je eerst weten hoe je er in bent geraakt,’ zei ze. ‘Wat zoek je hier eigenlijk in de laagst gelegen delen van het bos? Heb je het al gevonden?’
‘Ik heb bij de paddenstoel de pijl naar een of ander pannenkoekenhuis gevolgd. Toen liep het pad tussen varens door en kwam ik in een heel donker laantje dat ik nog niet kende en daar hoorde ik het paard.’
‘Je chronologische opsomming van je hardlooprondje is doodsaai,’ zei ze. ‘Je praat als een kleuter. Zwakke analyse. Maar heb je werkelijk gedaan wat de paddestoel zei? Dat je het pannenkoekenhuis moest zoeken? Dan wordt het toch nog interessant. Geen wonder dat je niet meer weet waar je bent. Dat pannenkoekenhuis ligt overal en nergens. Loop maar achter me aan, dan help ik je het te vinden.’
Het paard begon rustig te stappen en ik slofte er als een gevangengenomen spion achteraan. De studente zat kaarsrecht, ze hield de teugels losjes vast, haar heupen veerden soepel in het ritme van de stappen mee. Onder het lopen lichtte het beest de staart en ontlastte zich met vochtige, ploppende geluiden. Vol ontzag keek ik ernaar, als iemand die getuige was van de geboorte van een geweldig nieuw inzicht.
Na een korte wandeling kwamen we bij pannenkoekenhuis ‘De Zevenslaper’. Door de bomen schemerden de contouren van de flat, het zwaailicht van politieauto´s wierp een blauwachtig schijnsel op de galerijen in de verte.
Het terras van het pannenkoekenhuis was natgeregend, de ramen beslagen. Zo te zien was het sluitingstijd, sommige stoelen waren al op de tafels gezet. Ik pakte er eentje beet en zette hem met een zwierige zwaai voor de studente op de grond.
‘Vies,’ zei ze maar ging er toch op zitten. Ik pakte ook een stoel voor mijzelf en schoof aan bij haar tafeltje.
Vanuit de keuken klonken ruziënde stemmen en naderden sloffende stappen. De serveerster had vette krullen die ze met een elastiekje in een blonde paardenstaart had gebonden. Ze keek eerst naar de laarzen van de psychologiestudente en daarna naar mijn afgetrapte sneakers.
‘Zijn jullie een stelletje?’ vroeg ze. ‘Bizar. Zelfs jullie schoenen passen niet bij elkaar.’
Ze gaf ons twee kleverige menukaarten. Uw pannenkoek met liefde bereid, stond op de voorkant.
‘En maar knoeien,’ klonk het uit de keuken. ‘Opruimen ho maar.’
Ik keek naar de klok aan de muur. Er stonden geen cijfers op de wijzerplaat. De klok hing kaarsrecht aan de spijker, waaruit ik kon opmaken dat het nu negen uur was. Maar als hij op zijn kop hing was het klokslag half drie. Kwart over twaalf of kwartslag zes kon natuurlijk ook. Het mechaniek maakte een opdringerig, metalig, tikkend geluid.
‘Hoe laat is het? vroeg ik aan de serveerster.
‘Weet ik veel,’ zei ze. ‘Je kunt beter vragen hoe de klok hangt. Bij dit uurwerk draait de wijzerplaat onder de wijzers door. Een klok is wel de slechtste plek om tijd waar te nemen. Zodra je naar een seconde kijkt is-ie alweer gevlogen met fladderende wijzers. Soms vliegt-ie naar de bomen en gaat er dan zitten krijsen als een verwilderde parkiet. Twee maal naturel dan maar?’ Ze nam de ongelezen menu’s weer aan.
´Ma! Twee naturel,’ schreeuwde ze in de richting van de keuken. Het antwoord bestond uit een verschrikkelijke vloek.
‘Afschuwelijk,’ zei ik. ‘Wat is dit voor tent? Laten we weggaan. Dadelijk spugen ze op onze pannenkoeken. Of nog erger.’
‘Ze kunnen er niks aan doen,’ zei de studente. ‘Ze zitten al zo lang vast in dit moment dat bijna al hun woorden op zijn. Ze hebben praktisch gezien alleen nog een paar scheldwoorden overgehouden.’
‘Op? Hoe kunnen woorden nou op raken?’
‘Als je iets maar lang genoeg gebruikt raakt het op. Dat geldt voor alle woorden maar vooral voor de bepalingen van tijd. Die raken helemaal ontregeld vlak voordat ze op raken.’ Ze beet op een velletje van haar duim. ‘Elke schrijver weet dat.’
‘Godverdetering,’ klonk het uit de keuken.
‘Fuck je reet, ma!’
We waren allebei even stil. Tik-tak deed de klok.
‘In dit pannenkoekenhuis heerst totale achronie,’ hervatte de studente, terwijl ze een klont vastgekoekte poedersuiker met haar halflange nagels van ons tafeltje probeerde te krabben.
‘Achronie is een afwijking van het normale chronologische verloop van de gebeurtenissen. Je kunt hier bij wijze van spreken een pannenkoek bestellen en gewoon weglopen. Ze zullen nooit merken dat je weg bent, want ze blijven eeuwig bezig met het bakken van jouw pannenkoek tot het moment dat je hier weer terugkomt en het verhaal verder gaat. Dit komt omdat je tijd achroon of lineair kunt ervaren. In mijn scriptie maak ik veel gebruik van storytelling en daar heb ik dit verduidelijkt met een metafoor. Wil je die horen?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik ben benieuwd.’
‘Lineaire tijd is als een wild paard dat vanuit het verleden op je af komt draven in een donker bos. Als hij vlakbij komt kun je heel even zijn vurige ogen zien maar uiteindelijk moet je toekijken hoe hij als een donkere gestalte tussen de bomen in de toekomst verdwijnt, terwijl jij vast blijft zitten in het heden. Achronie is een gezadeld paard, het is getemde tijd die luistert naar jouw wil. Je kunt ermee heen en weer springen tussen scènes, vooruit of achteruit. In mijn scriptie zeg ik dat die achronie een uiterste consequentie heeft.’
‘Welke dan?’
‘Dat je in een flashback iemand kunt begraven voordat je hem in een flashforward hebt vermoord.’
‘Of haar,’ flapte ik er uit.
‘Of haar? Haha! O ja, natuurlijk dat is interessant! Heb jij al eens iemand vermoord?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ik haastig. ‘Ik moest alleen daarnet, vlak voordat je me op het ruiterpad aansprak, toevallig denken aan het delven van een meisjesgraf en dat je daarbij maar beter niet je trouwring kunt verliezen.’
‘Niemand denkt toevallig aan een meisjesgraf,’ zei ze ernstig. ‘Jung noemt dit synchroniciteit. Een meisje wordt niet vermoord omdat je aan haar graf denkt, maar het is ook niet toevallig dat je aan haar graf denkt vlak nadat zij wordt vermoord. Er is een verband tussen die dingen, maar het is niet oorzakelijk. Het graf is niet de oorzaak van haar dood en jouw gedachte niet het gevolg van de moord. Dat inzicht koppel ik in mijn scriptie aan achronie. Ik zoek eigenlijk nog een proefpersoon die me helpt mijn stelling te bewijzen.’
De serveerster had ondertussen twee borden neergezet. Ze pakte een lepeltje uit een vies theekopje, likte het langzaam af en smeerde er wat stroop mee op mijn pannenkoek.
‘Stroop met een snufje zout,´ zei ze tegen me. ‘We weten allemaal dat je dat stiekem lekker vindt. Anders zou je hier niet helemaal naar toe gekomen zijn. We noemen het meisjestranen. Veel plezier samen.’ Ze rolde mijn pannenkoek losjes op en schoof het bord uitnodigend wat dichter naar mij toe. Hierna slofte ze terug naar de keuken.
We keken samen naar de warme opening van de pannenkoek waar de stroop, vermengd met boter, uit lekte.
‘Wow, zie je dat?’ zei de studente.
‘Ja,’ zei ik. ‘Zo warm en zoet.’
We probeerden elkaars blikken te ontwijken. Ik merkte dat ze sneller was gaan ademen.
‘Welk archetype denk je dat ik ben?’ vroeg ze. Ze friemelde aan haar vlecht.
Ik herinnerde me het blauwe zwaailicht onder de flat. Met bonkend hart dacht ik aan Sneeuwwitje, het roodharige buurmeisje dat telkens de gordijnen sloot wanneer ze merkte dat ik naar haar borstelsessies gluurde.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik moet er even over nadenken.´
Ze stond op en plukte met haar vingertoppen wat pluisjes van haar ruiterjasje. Haar melkwitte borsten trokken de stof van haar dure bloesje superstrak.
‘Ik zou het wel eens willen proberen,’ zei ik.
‘Wat proberen?’
‘Een dood meisje begraven voordat ik haar vermoord. Haar bedekken met koude aarde tot alleen een wit en opgetrokken been nog tussen de kluiten doorschemert. Alleen maar om jou te helpen je hypothese over achronie in je scriptie te bewijzen natuurlijk.’
In een ondeelbaar moment keken we elkaar aan. Haar irissen waren hard als staal.
‘Je hebt een kille blik,’ zei ze. ‘Mooi.’ Ze pulkte wat aangekoekte poedersuiker onder haar nagels vandaan. ‘Kom, we gaan naar buiten.’
‘Nu al?’ zei ik. ‘Maar de pannenkoeken dan?’
‘Mijn scriptie gaat nu eenmaal vòòr pannenkoeken, duh. Heb je trouwens al een proefpersoon op het oog?’
Buiten liep ze naar de hengst. Met de zwierigheid van een gymnaste die een voltigepaard bestijgt, zette ze haar linkerlaars op de stijgbeugel en zwaaide haar rechterbeen over het zadel. Het beest snoof toen het haar warme dijen voelde klemmen en liet zijn enorme lid uit de schacht zakken.
‘Je hoeft er niet al te diep voor te graven,’ zei ze. ‘Het mag ook een ondiepe kuil zijn, afgedekt met dode blaadjes.’ Ze klemde haar laarzen nog wat strakker om de flanken van het paard. Het deed daardoor een wild stapje in mijn richting, liep me bijna omver en begon toen in de richting van de bosrand te draven. Ik zag haar harde studentenbillen ritmisch op het zadel ketsen. Haar paardenborstel was op de grond gevallen, ik raapte hem op en drukte mijn lippen teder tegen de haren.
Vandaag heb ik de spiegel van Sneeuwwitje voor het laatst gezien. Die stond bij de vuilcontainer aan de overkant, met haar verschrikte spiegelbeeld er nog in. Op mijn vensterbank ligt de scriptie over ‘Theorie van Achronie’ – 13 Case Studies over Veranderd Tijdsbesef tijdens Psychose.’ Ik blader erin, het kaftje plakt en wanneer ik mijn vingers aflik proef ik poedersuiker. De studente schreef me dat ze is geslaagd. Ik ben blij voor haar. De theorie is bewezen hoewel haar docent liet aantekenen dat hij er niets van begrijpen kon. ‘Een onaantastbare waarheid, vervat in riskante proposities,’ had hij gemopperd.
Zijn commentaar verbaast me niets. Misschien is de theorie van achronie wel net zo vreemd als die ene ontmoeting in het bos, een mysterie dat je niet kunt ontrafelen zonder er zelf een deel van te zijn. Ik heb veel moeite gedaan om het bewijs voor de theorie te verzamelen en daarna om het te verdoezelen. Er zit een zachtrode klit in mijn paardenborstel en de rouwranden onder mijn nagels stinken naar bladafval en schapenmest.
De politie heeft een rood-wit lint gespannen rond de flat. Agenten zoeken in de bosjes naar mogelijke slachtoffers van oorzaak en gevolg, een verband waarvan bewezen is dat het niet bestaat.
Ik staar naar het schema dat ik met uiterste precisie van de meisjes in de flat heb bijgehouden. Ik heb Sneeuwwitje zorgvuldig uitgegumd, maar hierdoor is er in mijn notitieblok een hinderlijke leegte ontstaan.
De flat heeft de laatste stralen van de zon gevangen en werpt een lange schaduw op het bos. Met een scherpgeslepen potlood schrijf ik de naam Tinkelbel met sierlijke krullen onder de T in mijn notitieblok.